Maatstaf. Jaargang 1
(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 772]
| |
B.W. Schaper
| |
[pagina 773]
| |
karakteristiek voor de sfeer van onderlinge verkettering uit de tijd van Reformatie en Contra-reformatie, dan voor de Middeleeuwen. Maar de betichting van het gebruik der godslasterlijke woorden gaat veel verder terug. Die woorden stammen uit de Middeleeuwen zelf en al zijn zij stellig niet typerend voor de geestelijke sfeer dier tijden, zij kunnen vanuit de zelfkant van die sfeer sommige meer verscholen aspecten daarvan als met een schamplicht uit het duister halen en daarmee het geheel in een als nieuw werkende belichting plaatsen. Maar bovendien, waar het hier in deze reeks gaat om woorden, die furore maakten, zou een achterwege laten van dit omineuze drietal een ernstige lacune zijn. Want weinig woorden hebben zo hardnekkig en zo heftig door de geesten van talloze generaties van schrijvers en geleerden rondgespookt, als deze banale, ja zelfs vulgaire godslastering; die overigens als de grove weerspiegeling kan gelden van een der fijnzinnigste allegorieën uit de religieus-litteraire verbeelding: de parabel der drie ringen, die eveneens pas in de moderne tijd haar meest verfijnde uitwerking verkrijgt, maar ook reeds op een lange, tot de Middeleeuwen teruggaande traditie bogen kan. Ook daarom is ons onderwerp gerechtvaardigd, te meer, wanneer het een letterkundig maandblad is, waarin het moet worden ondergebracht.
Huizinga heeft eens gezegdGa naar eind2., dat de historische wetenschap een ernstige lacune vertoonde t.a.v. de vraag, wat eigenlijk de Middeleeuwse cultuur is geweest. Door zich lange tijd uitsluitend op het probleem der Renaissance te richten en die Renaissance met de Middeleeuwen te contrasteren - waarin die Renaissance zelf was voorgegaan! - had men slechts vage en algemene noties van de cultuur der voorafgaande eeuwen. De man, die daarin de toon had aangegeven, was niemand minder dan de grote Zwitserse cultuurhistoricus Jacob Burckhardt. Klassiek is Burckhardt's uitspraak over de ‘sluier van geloof, kinderlijke bevangenheid en waan’, waardoor wereld en historie voor de Middeleeuwse mens ‘wonderlijk gekleurd’ werden; de mens zag zichzelf enkel in een of andere vorm van | |
[pagina 774]
| |
het algemene. Pas in het Italië der Renaissance zou deze sluier uiteenwaaien en de mens tot een geestelijk individu, tot een zichzelf herkennend subject worden. - Alleen al de figuur van een Augustinus, de eerste typisch-Middeleeuwse geest en op het leven der volgende eeuwen van een onmetelijke invloed, logenstraft deze karakteristiek. Augustinus' meest wezenlijke betekenis is toch die zelfbezinning op de diepste innerlijke ervaringen geweest, die hem tot een principiële, tegenover de Oudheid volstrekt nieuwe, visie op leven en wereld heeft gebracht. Wij voelen ons niet bij machte, ook maar aan te duiden, van welke fundamentele werking dit op de geesteshistorie der Europese volken geweest is. Daardoor zijn wij dan ook aan de verleiding ontkomen, hier de vruchtbaarheid, de werking, transformatie en weerklank van zulk een wereldhistorisch getuigenis als de Confessiones na te gaan. Hoe groot die verleiding anders kon zijn, vooral in een Augustinus-gedenkjaar als 1954, daarvoor behoeft men slechts aan Rousseau's Confessions te denken; misschien nog pikanter was in dit verband de brutale, maar verrukkelijke Confessio van die grootste der Middeleeuws-Latijnse dichters, de prins der Vaganten, de zg. Archipoeta. Maar in elk geval, verder dan Augustinus heeft, volgens Dilthey, geen Middeleeuwse mens gezien. Zijn beeld, zoals het in de Confessiones was uitgedrukt, heeft de Middeleeuwer en hebben vele generaties daarna zich ingeprent. Zonder Augustinus is de Middeleeuwse cultuur niet te begrijpen.Ga naar eind3. Dat wil natuurlijk ook weer niet zeggen, dat heel het Middeleeuwse geestesleven van Augustinus' geest doordrenkt was. Zijn onmiddellijke invloed was zelfs beperkt. Hij was bemiddelaar inzake de cultuur der klassieke Oudheid, maar wellicht minder dan Boëthius. Hij was een ‘erflater’, maar zonder directe erfgenamen; na zijn dood ebde de stroom van geestelijk leven in sterke mate; en enkele eeuwen was er stagnatie. De mentaliteit en het niveau van de Westerse Christenheid in de vroege Middeleeuwen spreken veeleer uit de heiligenlevens. Bij Beda Venerabilis (ca. 700) vinden we een visie op het leven en een schatting van de waarde van het Christelijk geloof daarin, die, een Angel-Saksische bekeerling in de mond gelegd, in hun eenvoud tekenend zijn voor de gemiddelde | |
[pagina 775]
| |
Middeleeuwse geest en een bijzondere bekoring hebben. ‘Het leven hier op aarde, O Koning, schijnt mij, in vergelijking met de tijd, die onbekend voor ons is, als de snelle vlucht van een spreeuw door het huis, waarin gij in de winter aan het avondmaal gezeten zijt.... terwijl het vuur gloeit en de hal verwarmt, maar de winterstormen met regen en sneeuw buiten razen. De spreeuw, die door de ene deur binnenvliegt en door de andere er weer uit, is, zolang hij binnen is, veilig voor de winterstormen; maar na een ogenblik van luwte verdwijnt hij onmiddellijk uit uw gezicht, overgaand van de ene winter in de andere. Zo ziet het leven van de mens er een ogenblikje uit, maar van wat erop volgt en eraan voorafging weten we niets. Als deze nieuwe (Christelijke) leer ons hierover meer vertelt, verdient hij terecht te worden aangehangen.’Ga naar eind4. Het is moeilijk, zuiverder de geestelijke vernieuwing, die het Christendom brengen kon, met name zijn historisering van het wereldse gebeuren, tot uiting te brengen dan in dit fijnzinnige beeld; het is tevens karakteristiek voor die zin voor het concrete en symbolische, die de hele Middeleeuwen bij zou blijven. En dat het religieuze aspect in de Middeleeuwse cultuur domineerde en haar in alle vezelen doortrok, is een gemeenplaats. Hier haalt Huizinga met volle instemming Burckhardt aan, wanneer deze in zijn Weltgeschichtliche Betrachtungen schrijft: ‘een machtige religie ontplooit zich in alle dingen van het leven en kleurt elke geestesbeweging, elk cultuur-element. Wel werken deze dingen mettertijd dan weer terug op de religie; ja de eigenlijke kern daarvan kan worden verstikt door de voorstellings- en beelden-sferen, die zij eens binnen haar bereik had getrokken. Het “heiligen van alle levensbetrekkingen” had ook zijn noodlottige kanten’. De met de hele cultuur vervlochten religie ondergaat ook de invloed van de andere aspecten van het wereldse leven. Het was ook in de Middeleeuwen niet alles Christendom, wat de klok sloeg. Ja, Huizinga wijst erop, hoe de religieuze spanning plotseling kan uitblijven in een met godsdienstige inhoud en vormen oververzadigd gedachtenleven. ‘Door de hele Middeleeuwen heen vindt men talrijke gevallen van spontaan ongeloof....’Ga naar eind5. | |
[pagina 776]
| |
Zulke vormen van ongeloof, al of niet spontaan, zal men b.v. aantreffen in die zo aantrekkelijke kring, die hier reeds eerder werd gereleveerd, nl. van de Vaganten, de ook wel Goliarden genoemde ‘varende’, d.w.z. reizende, scholieren, die ondanks hun Latijnse voertaal zulk een verfrissende noot in de Middeleeuwse literatuur vormen. Natuurlijk was het merendeel van deze liederendichters niet bewust on-godsdienstig. Maar hun vrijmoedigheid en in 't bijzonder hun rebellie tegen de Christelijke verloochening van het natuurlijke, lichamelijke leven, maakte hen altijd verdacht. De Carmina Burana, één der befaamdste ‘bloemlezingen’, werden dan ook pas in de 19de eeuw uit hun ondergronds bestaan opgedolven. Hun auteurs waren en zijn volstrekt anoniem, met inbegrip van de man, van wie we althans het bewogen leven en een persoonlijke karakteristiek het duidelijkst voor ons zien, de Archipoeta, dienaar van de bekende aartsbisschop van Keulen, Reinald van Dassel, kanselier van Frederik Barbarossa. Diens Confessio schiep, volgens een der beste kenners, Miss Helen Waddell, een heel litterair genre, maar een godsdienstige lyriek was dit zeer bepaald niet; als ‘grootste drinkliedje ter wereld’, ontstaan in de uiterst wereldse sfeer van de universiteit van Pavia, was het het oer-type van die studentenliederen, waarvan het Gaudeamus igitur de nagalm is. Trouwens zulke, in de Burana-collectie gevonden regels als In taberna quando sumus
Non curamus quid sit humus
laten zich regelrecht in ons studenten-hooglied invlechten. En wanneer onze Archipoeta in zijn Confessio, waarschijnlijk in het laatste jaar van zijn kortstondig maar bewogen leven, het verlangen uitspreekt, ‘in een kroeg te zullen sterven’, de wijn dichtbij en de engelen vrolijk om hem heen zingend Deus sit propitius
huic potatori
dan is dit een gemeenzaamheid met het heilige, die zelfs de Middeleeuwse geest ver genoeg ging.Ga naar eind6. | |
[pagina 777]
| |
Van de sfeer der Vaganten naar die van het hof van Frederik II in Palermo op Sicilië is niet zo'n grote stap. De dienstbetrekking van de Archipoeta wijst hier reeds op. Al schijnt van een Vaganten-poëzie in Italië weinig sprake te zijn geweest, de godsdienstige vrijmoedigheid en scepsis waren in het stedelijk leven aldaar reeds zeer vroeg thuis. En wel allermeest in dat snijpunt van allerlei cultuur-invloeden uit Oudheid, Morgenland en Avondland, dat Sicilië na een afwisselend Byzantijnse, Arabische en Noormannen-heerschappij was geworden. Een romantiserende geschiedbeoefening, waaraan ook Burckhardt niet ontsnapt is, heeft de figuur van de laatste keizer der Hohenstaufen, Frederik II (1215-1250), mateloos opgevijzeld. Men stond tegenover deze ‘eerste moderne mens op de troon’ (Burckhardt), naar een nuchterder beoordelaar opmerkt, in ‘radeloze verwondering’. Een onderzoek naar de geestelijke oorsprongen van deze inderdaad wel belangwekkende verschijning kan dit raadsel voor een groot deel ophelderen; hetgeen niet wegneemt, dat met name in Duitse geleerdenkringen aan de mythologisering van dit ‘stupor mundi’, dit wereldwonder, nog tot op de huidige dag wordt voortgewerkt.Ga naar eind7. Nu was het geen regel, dat een vorst, vooral niet in de Middeleeuwen, zeven talen beheerste en boeken schreef. Ook was het in die eeuwen ongebruikelijk, dat de heerser van een wereldrijk zich verdiepte in natuurwetenschappelijke theorieën en experimenten, of aan een soort karakter-psychologie deed, die in de verte aan Kretschmers Körperbau und Charakter doet denken. Nog ongewoner wordt het, wanneer zulk een vorst niet alleen vrijzinnige geesten als de Arabische wijsgeren Averroës en Avicenna waardeert, maar met een Arabische geleerde correspondeert, die hem, de Keizer, moet waarschuwen tegen de achterdocht der orthodoxie. Nu, wat dat betreft, was Frederiks reputatie toch niet meer te redden. Hij mocht dan zelf al ijverig ketters vervolgen, op kruistocht gaan, heiligen kronen en zich uiterlijk als een trouwe zoon der Kerk gedragen, als grootste bestrijder van haar wereldlijke macht had hij het toch grondig verkorven en gold hij voor haar eenvoudig als de Anti-Christ. | |
[pagina 778]
| |
Toen deze geniale spruit uit het Staufische kettergeslacht dan ook in 1239 geëxcommuniceerd werd, slingerde de bijna 100-jarige Gregorius IX hem in een hartstochtelijke encycliek de beschuldiging naar het hoofd, dat bewezen kon worden, ‘hoe deze koning der pestilentie beweerde, dat de gehele wereld bedrogen was door drie bedriegers, om zijn woorden te gebruiken, namelijk door Jezus Christus, Mozes en Mohammed en hoe twee van hen in ere waren gestorven, doch Jezus zelf aan het kruishout was opgehangen’. Presser wijst erop, hoe Gregorius deze aanklacht baseert op ‘on dit's’, hoe het gerucht in tal van tijdskronieken terugkeert, maar kennelijk op Gregorius teruggaand en hoe zelfs Gregorius niet van een bewijs zwart op wit spreekt. Zijn onmiddellijke opvolger, Innocentius IV, waarlijk ook geen vriend van Frederik, heeft de beschuldiging niet durven herhalen. Frederik zelf heeft haar nadrukkelijk tegengesproken en al moet de conclusie inzake zijn geestesgesteldheid zijn, dat hij tot de gedachte zeer wel in staat was, ja dat zij wellicht zijn intiemste opvatting weergaf, hij zou uit politieke overwegingen zich wel gewacht hebben, zulk een gevaarlijke godslastering aan enigerlei vorm van openbaarheid prijs te geven. Dat Frederik II de schrijver zou zijn van een boek‘Over de Drie Bedriegers’, moet dus wel uitgesloten worden geacht. Het is één van Pressers triomfantelijkste stellingen, dat hij erop kan wijzen, dat zelfs in geen enkele Middeleeuwse bron ooit Frederik in de schoenen is geschoven, zulk een boek geschreven te hebben. Maar of het woord daar aan het hof van Palermo niet gevallen is, in die sfeer van Averroïsme en indifferentisme, maar tevens van felle politieke strijd tegen de macht van Rome, daarover geeft de historie geen uitsluitsel. Dat heeft echter niet verhinderd, dat de beschuldiging altijd weer met deze Staufen-keizer in verband is gebracht en dat hij tot één der zwaarst verdachten in deze historische beklaagdenbank behoort. Dat alles is begrijpelijk, maar men kan wel de verbazing van de aspirant-doctor Presser begrijpen, toen deze las, hoe een Duits geleerde uit onze eeuw, die nog wel de vertaling van de 17de eeuwse, apocryphe tekst leverde, kennelijk een auteurschap van Frederik ernstig overwoog, hoewel dit veronderstelde, dat paus Gregorius zich zou hebben opge- | |
[pagina 779]
| |
wonden over een boek, waarin de zestiende-eeuwse stichter der Jezuïeten-orde, Ignatius van Loyola, met name wordt genoemd!Ga naar eind8. Het is niet de bedoeling, hier de hele reeks van toeschrijvingen of beschuldigingen, die een 50-tal namen betreffen, waaronder Nederlanders, Duitsers, Engelsen, Fransen, Arabieren; Christenen zo goed als Joden en Islamieten, kortom, zoals Presser schrijft, een hele ‘Synagoga Libertinorum’, verder te volgen, al is de verleiding groot en werpt zij een merkwaardig licht, niet zozeer op de beschuldigden als wel op velen van de aanklagers, vooral in de 16de en 17de eeuw. Waarbij men niet moet vergeten, hoe in die tijden bij zulk een aanklacht altijd de brandstapel voor de beklaagde op de achtergrond gereed stond. In zoverre is dit bronnen-onderzoek heel wat ‘pikanter’ dan het ontwarren van beroemde mystificaties als die betreffende het auteurschap van de Imitatio of van de Junius-brieven, om van ons Oera Linda-boek maar te zwijgen, hoewel dat laatste, de hardnekkige Duitse gelovigheid incluis, nog het meest aan ons voorbeeld verwant is. Hoezeer het hier een kwestie van het ‘werkende woord’ genoemd mag worden, bewijst wel de opgang, die de titel als zodanig in de tweede helft van de 17de en de eerste van de 18de eeuw maakte. Het woord impostor zelf had met zijn verschillende nuances in betekenis, van eenvoudig ‘bedrieger’ tot ‘valse profeet’ en ‘valse pretendent’, grote attractie. Maar vooral de titel sloeg in en zo verschenen er reeksen geschriften, waarin met deze aanduiding geestelijke vijanden konden worden samengevat, zoals de vaak voorkomende combinatie der ‘atheïstische aartsbedriegers’ Herbert of Cherbury, Thomas Hobbes en Spinoza. Meestal was dit plagiaat overigens niet zo onschuldig van opzet als bij het ‘medischhistorisch’ tractaat van 1731, dat de titel gebruikte voor zijn ‘vrijmoedige gedachten over de drie beruchte verleiders des volks: 1o het drinken van thee en koffie, 2o het uitzoeken van een gemakkelijk leventje en 3o de aanschaffing van een huis-apotheek....’
Liever dan de lotgevallen van de ‘goddelijke bedrieger’ na te gaan, waarbij wij in ons geval met de 10de eeuw, soms | |
[pagina 780]
| |
onder merkwaardige nadere epitheta, zoals de ‘herder’, de ‘dokter’ en de ‘kameeldrijver’, zouden moeten beginnen om met Nietzsche's ‘fürchterliche Betrüger’ of met onze Nederlandse godsdienst-historicus Kristensen te eindigen, houden wij ons nog even bezig met die zoveel positiever en ook litterair-vruchtbaarder variant van de parabel der ‘drie ringen’. Want er is een merkwaardige parallel tussen de bedrogs-hypothese en hun godslasterende formulering en deze vrucht van een blijkbaar slechts in sommige tijden bereikbare godsdienstige verdraagzaamheid. De oorsprong der parabel van de drie ringen stamt waarschijnlijk uit Spanje, wellicht uit Joodse kring. Ieder, die haar hanteerde, stelde zich daarmee aan verdenking bloot. Dat geldt voor Abélard evenzeer als voor Boccaccio. Dat gaat zelfs nog op voor de 18de eeuwer Lessing, die overigens het aan zichzelf, nl. aan de uitgave van de rationalistische en pragmatische Fragmente eines Ungenannten van de Hamburgse geleerde Reimarus, voor de wereld een braaf Christen, maar in het geheim een radicaal kriticus, te wijten had, dat ook hij zich het odium der bedriegers-hypothese op de hals haalde.Ga naar eind9. In Nathan der Weise is die bedrogs-hypothese wel tot een uiterst verzoenende vorm gereduceerd, wanneer de rechter de drie zoons ervoor waarschuwt, in hun egoïsme het bewijs te leveren, dat elk hunner drie ringen een vervalsing is: ‘.... so seid ihr alle drei
Betrogene Betrüger! Eure Ringe
Sind alle drei nicht echt. Der echte Ring
Vermutlich ging verloren....’
Volgens Nathan is de grond voor alle traditionele godsdienst te zoeken in de geschiedenis, geschreven of overgeleverd. En die moet op grond van goede trouw en geloof aanvaard worden. Waarmee men in een cirkel-redenering belandt, omdat elk zijn eigen verleden en eigen overlevering voor de enig ware houdt. Vandaar dat de rechter in Lessings parabel tenslotte naar het getuigenis in de levenspraktijk verwijst, om toch nog weer te eindigen met een hoopvol verwachten op de toekomstige geschiedenis, waarin na ‘duizend duizend jaren’ een wijzer man het oordeel des onderscheids bezitten zal. | |
[pagina 781]
| |
Terecht wijst Saladin de suggestie van een uitspraak zijnerzijds met ontsteltenis van de hand. Zij zou met Lessings opvatting in strijd zijn, evenzeer overigens als met die van de tolerante Mohammedaanse vorst, wiens situatie niet zover verschilde van die van Frederik II. Men mag evenwel een historisch bepaald relativisme en agnosticisme daaraan niet opdringen. Of wij sedert die 12de en 13de eeuw, alias de West-Europese achttiende eeuw, op het punt van een positieve tolerantie zo heel veel verder gekomen zijn, blijve een open vraag. Wel is het mogelijk voor de ‘Erziehung des Menschengeschlechts’, zoals Lessing die opvatte, een plaats in te ruimen niet alleen voor de geschiedenis van die parabel, die de idee der religieuze tolerantie in verschillende tijden verzinnebeeldde, maar ook voor de lotgevallen van die zoveel hachelijker en diabolischer woorden, de tribus impostoribus, die lange eeuwen in de geesten van tallozen hebben rondgespookt en zulk een demonische werking hebben uitgeoefend. |
|