Maatstaf. Jaargang 1(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 743] [p. 743] Jan Engelman [Gedichten] Romeinsche brief Tarquinius, wordt ook gij bemind gelijk een stier die naar het offer moet, getooid met narcissen, met eerelint, door honingzeem en eierstruif gevoed? Tarquinius, waar is de sterrentijd toen tusschen heuvlen in een nacht zoo blauw wij Venus' juk, ons zeiven opgeleid, genoten tot den zilvren ochtenddauw en sluimerden, totdat de zon ons vond met nimfen blozende, zoo kommerloos, zoo diep ineengestrengeld, mond aan mond, alsof één bloedstroom twee tot bedding koos? Wij zijn, o vriend, van liefde alleen verward, een tempelbed verving het vrije veld. Door Psyche's vlindervleugels uitgetart, gaan wij verloren voor natuurgeweld en schamen ons voor iedre losse kus die ons somwijlen op de wandling overvalt. Wij storen ons aan 't zuur van Zoïlus die kunst en lusten met critiek versmalt. En tòch nog stier, gebonden aan de koe die uit haar gouden oogen ons beloert, zoo innig trouw, zoo moederlijk en moe, dat het den bodem van de ziel ontroert.... [pagina 744] [p. 744] Tarquinius, ons altaar staat gereed. Draagt gij óók narcis en uw eerelint? Wij zijn te vurig voor anachoreet, maar voor het panische te diep bemind. [pagina 745] [p. 745] Asschepoester te Amalfi Omdat ik mank ben mag ik niet mee de bergen op naar Ravello, ik blaas in het stervende houtskoolvuur en kook pap voor mijn kleine fratello. Dáár maakt men muziek in een toovertuin, de zee ligt als wijnblad te blozen, zes leeuwen heffen een marmerstoel en de bisschop draagt schoenen met rozen. Er is een paleis van het Groote Verdriet, een monnik met bloedende handen - ik zoù toch zoo graag, maar mijn moeder wil niet, om dat been met zijn ijzeren banden. Omdat ik mank ben mag ik niet mee, - maar zoodra zij olijven gaan plukken, zing ik mijn hongerig broertje in slaap en hink door de steeg op mijn krukken. De stad ligt verlaten in stilte en stof, de zon van den herfst wil niet scheiden en de kerktrap staat als Calvarie omhoog, iedre treê doet mij zweeten en lijden. Daar zit ik en bid en denk tevergeefs aan een preekstoel gedragen door leeuwen. Geboren ben ik voor het ongeluk en zoo moe, met een slaap wel voor eeuwen. [pagina 746] [p. 746] Maar slapende, slapende vind ik den tuin en de zee als een wijnblad zij is er; het schip van den droom zeilt aan alles voorbij, op de plecht staat Andreas, de visscher. Hij zoekt mij, hij ziet mij, hij lacht in zijn baard, hij weet al zoo lang hoe ik popel. ‘Voor jou’, zingt zijn stem, ‘stak mijn scheepje in zee en kwam ik uit Constantinopel’. Mijn been sleep ik voort, ik spring in zijn net: ‘Genees mij! Ik smeek om erbarmen’. Maar hij staat op de plecht, aan een kruishout gehecht, en hij neemt mij niet in zijn armen. Op de balken gestrekt, van spijkers doorboord, kijkt hij lachende uit naar Ravello. ‘Op den stoel’, zegt hij zacht, ‘door zes leeuwen geschoord Ligt te slapen het witte agnello’. Vorige Volgende