| |
| |
| |
Het laatste woord
Pierre H. Dubois over Een vinger op de lippen
Op het verzoek om naar aanleiding van de besprekingen en beschouwingen van en over mijn boek Een Vinger op de Lippen in de daarvoor bestemde rubriek van Maatstaf zelf een beschouwing te schrijven, ben ik aanvankelijk gretig ingegaan, blindelings zou ik moeten zeggen, om de simpele reden dat bij de lectuur van die besprekingen onwillekeurig vaak allerlei verhelderende, protesterende of instemmende gedachten bij mij opkwamen.
Achteraf heb ik eigenlijk spijt van mijn toezegging. In alle oprechtheid: niets is voor de auteur vervelender dan te moeten nakaarten over een eenmaal geschreven boek. Niet dat er over het daarin behandelde niets meer te zeggen zou zijn, integendeel, maar omdat hij daardoor gedwongen wordt zich in veel grotere mate, althans veel rechtstreekser, te identificeren met zijn werk dan het feit dat het om een werk van de verbeelding gaat eigenlijk toelaat.
Nu is het volkomen juist, hetgeen de kritiek doorgaans ook wel heeft opgemerkt, dat er een nauw verband bestaat tussen de problematiek van de hoofdpersoon uit mijn boek en de mijne. Het soort ‘roman’ dat ik schrijf, veronderstelt dit en dat lijkt mij voor de lezer zó duidelijk dat het weinig zin heeft het gebruikelijke spelletje te spelen van: dit zijn geen woorden van mij, maar van Lorenzo Vitelli, etc.
Van de andere kant echter koos ik niet voor niets de vorm van de roman. Niet om mij te verschuilen (dat zou ongetwijfeld handiger hebben kunnen gebeuren) maar eenvoudig omdat de fictie een verbreding van het perspectief mogelijk maakt, omdat de fictie relativeert, en tegelijkertijd als het ware een dimensie toevoegt aan een wellicht àl te persoonlijke zienswijze of ervaring.
Bovendien komt het schrijven van een werk van de verbeelding niet slechts neer op een vorm-keuze voor bepaalde dingen die men heeft uit te drukken. Het is een bekend fenomeen dat de personages - of in dit geval het personage - wel
| |
| |
degelijk toch op een zeker moment een eigen logica blijkt te bezitten, een eigen persoonlijkheid en een eigen leven, waarmee de auteur zich niet volledig kan identificeren, zelfs indien dit aanvankelijk zijn opzet zou zijn geweest. Ik koos Vitelli vrij, maar eenmaal gekozen, behoort het allerminst tot mijn vrijheden hem te laten doen wat ik wil. Ook een romanpersonage voltrekt vanaf een bepaald moment zijn eigen noodlot - en niet het mijne.
Men kan daarover eindeloos redeneren, maar dit heeft weinig zin en ik voel er ook weinig voor. Voor mij is dit alles zo evident dat mijn onlust om dit stuk te schrijven gemakkelijk begrijpelijk wordt. Niet dus dat Lorenzo Vitelli mij niet meer interesseert, integendeel, maar zijn fataliteit is onherstelbaar, onveranderlijk, zelfs als zodanig onverklaarbaar, ook voor mijzelf. Dat neemt intussen niet weg dat er het een en ander te zeggen valt n.a.v. sommige kritieken die ik las.
Een van de eerste - maar voor mij niet belangrijkste - kwesties is het Savonarola-aspect. Voor een aantal critici is de gelijkenis van de monnik Vitelli met de monnik Savonarola (door mijn uitgever zonder mijn voorkennis op de flap onderlijnd) aanleiding geworden tot uitweidingen van allerlei aard. De doorsnee-katholieke reactie die het onmiddellijkst met deze zaak geconfronteerd werd, kan ik misschien eenvoudig samenvatten in de veroordeling van het boek door het instituut Idil, waarvan ik hier curiositeitshalve de betreffende passage overschrijf:
‘De Florentijnse monnik Lorenzo Vitelli alias Savonarola alias Pierre H. Dubois houdt overpeinzingen en schrijft die op in de dagen na zijn veroordeling en voor zijn executie op de brandstapel. De profetische kloosterling uit de trieste dagen van Alexander Borgia staat in de geschiedenis bekend als een man van rechtlijnig geloof. Via Dubois' brein ontaardt hij hier in een verdwaasde natuursentimentalist, die tot ‘dieper inzicht’ gekomen de Kerk lastert en God loochent. De bekentenissen en beschouwingen van Vitelli doen denken aan een goedkope psychoanalyse van een afvallig priester, die zijn profetische boete-predicaties heeft leren zien als een reactieve agressie op verdrongen verliefdheid’ etc.....
De domheid die Vitelli tegen alle evidentie in klakkeloos
| |
| |
identificeert met Savonarola, om mij dan geschiedvervalsing in de schoenen te schuiven; die voorts ‘wat-in-de-geschiedenis-bekend-staat’ als de zoete koek van de waarheid blijkt op te eten, die inderhaast verzuimt te bewijzen wat er in deze ‘natuursentimentalist’ nu precies ‘verdwaasd’ mag heten en die tenslotte de beschrijving van een geloofsverlies als ‘goedkoop’ beschouwt om de voor de hand liggende reden ongetwijfeld dat zij het geloofsbezit als een gave, dus als een geschenk, opvat, - deze geborneerdheid, nogmaals, betreft slechts de doorsnee-katholieke reactie.
Er zijn anderen geweest, die wel degelijk hebben begrepen dat ik absoluut geen historische roman heb willen schrijven en in feite slechts naar een situatie heb gezocht, waarin de gegeven ervaring en de te stellen problematiek het best tot hun recht konden komen. Zoals Blijstra het in het Critisch Bulletin formuleerde: ‘de constellatie Savonarola kwam het best overeen met hetgeen hij zoekt’. Hij liet er op volgen dat ik daarvoor de breuk tussen de figuur en de omstandigheden op de koop toe moest nemen. Aangezien soortgelijke bezwaren ook door enkele andere critici zijn geuit, wil ik er iets nader op ingaan.
Wat betekent die ‘breuk’ tussen omstandigheden en figuur? Het betekent, wanneer ik het goed begrepen heb, vooral en misschien uitsluitend een psychologische wanverhouding, welke voor sommige lezers bovendien dan nog de vraag impliceert of het ongeloof van deze monnik voldoende aanvaardbaar is gemaakt.
Men moet dan nogmaals beginnen, komt het mij voor, met vast te stellen dat de identificatie met de Savonarola-figuur onjuist is. Dit blijkt niet alleen overduidelijk uit het feit dat ik mijn hoofdfiguur Vitelli noemde, maar vooral ook hieruit dat ik tal van levensbijzonderheden wijzigde, namelijk die welke bepalend moesten zijn voor de psychologie van de monnik Savonarola maar het niet zouden zijn voor de monnik Vitelli. De psychologische disproportie bestaat m.i. dan ook alleen voor wie Vitelli's ervaringen leest met de psychologische figuur van Savonarola voor ogen. Beide monniken konden een jeugdliefde gemeen hebben, maar bijvoorbeeld niet een auto-da-fé, - en dit komt in mijn boek dan ook niet
| |
| |
voor. Aangezien ik in 1940-'41 gedurende ongeveer een jaar nauwelijks iets anders gedaan heb dan de historische figuur van Savonarola bestuderen, mag men aannemen dat ik mij in de historische bijzonderheden niet overmatig vergist zou hebben, wanneer het enkel, uit ‘het ressentiment van de gewezen katholiek’, in mijn bedoeling had gelegen een afgevallen Savonarola tot onderwerp te kiezen.
Terloops moge ik hier bij opmerken dat, als er al ressentiment-van-de-gewezen-katholiek bestaat, niet iedere gewezen katholiek per sé door ressentiment jegens een vroegere overtuiging of gewaande overtuiging wordt gekenmerkt, met name niet wanneer het geloof zich even plotseling als het bij anderen kwám, aan hem als een mythologie voordeed.... en verdwéén. Zou men niet met evenveel recht bij de katholieken (of in voorkomende gevallen bij andere gelovigen), ressentiment jegens hun ex-geloofsgenoten mogen veronderstellen? Geen psycholoog die daar een seconde over aazelt....
Is de psychologie van Vitelli denkbaar in de renaissance? Mijn eerste reactie op deze vraag is: wat doet het ertoe? Zou het niet geoorloofd zijn in een roman een bewuste depaysering toe te passen die door het paradoxale effect van alle kunst een werkzaamheid heeft welke zich niet noodzakelijk stoort aan de waarschijnlijkheidswetten van de ‘werkelijkheid’?
Maar ik kan dit rustig in het midden laten. Mijn kennis van de renaissance laat mij veronderstellen dat zulk een figuur niet alleen denkbaar, maar in deze enigszins extreme situatie zelfs alléén maar in de renaissance denkbaar is. Dat is dan ook de reden waarom ik op de gedachte kwam gebruik te maken van de mij bekende ‘constellatie Savonarola’ voor een personage waarvan de problematiek uit persoonlijke, dus hedendaagse, ervaringen ontstaan, desondanks een tijdeloos karakter draagt.
Ik moest dit personage buiten de tijd, d.w.z. buiten de dag van vandaag plaatsen, om de duurzame actualiteit ervan evident te maken en het bovendien van mijn persoonlijk leven te abstraheren. Dat ik de ‘constellatie Savonarola’ koos, geschiedde dus natuurlijkerwijze, omdat ik met deze situatie vertrouwd was en omdat de renaissance de ruimste scala van
| |
| |
denken en voelen in de geschiedenis van de moderne kunst en het moderne denken heeft opgeleverd. Daarenboven drong menige gelijkenis met situaties uit het heden zich op.
Men zal zeggen dat dan toch een existentiële beschouwingswijze bij een monnik in 1498 niet waarschijnlijk is en dat diens twijfel zich eerder in een scholastieke redeneertrant zou uiten. Bij een orthodoxe monnik inderdaad, maar Vitelli erváárt het weggevallenzijn van het geloof, erváárt de volstrekte onzekerheid. Zijn twijfel is geen scholastieke, maar een existentiële twijfel. Wanneer iemand als Gerard Knuvelder schrijft er weinig behoefte aan te gevoelen zich door mij ‘te laten voorlichten over de albeheersende theologische en wijsgerige vraagstukken waaraan de grootste genieën der mensheid hun ganse leven wijdden, daarbij liefst voortbouwend op eeuwen studie’, dan erken ik gaarne dat dit argument verpletterend en deswege afdoende is, maar veroorloof mij toch twee dingen op te merken.... In de eerste plaats, maar terloops, dat er van ‘voorlichting’ zó weinig sprake is, dat het boek de titel draagt Een Vinger op de Lippen, welke de nadruk legt op het karakter van beperkende, persoonlijke, individuele ervaring, waarvan ook Vitelli's denken en doen in de cel getuigt. En in de tweede plaats merk ik dan op dat de aard van het boek zich verzet tegen de opvatting dat alleen het scholastieke denken een wijze van kennen zou zijn en dat het ervaringsmoment - en dan in beginsel subjectief - hetzelfde effect en even dwingende consequenties hebben kan. Wie dit boek niet wenst te lezen als het verhaal van een ervaringswerkelijkheid maar als een theodicea, leest het verkeerd, maar dat kan ik niet helpen!
Voor mijn gevoel - en dat spreekt eigenlijk vanzelf, anders had ik het boek niet zó geschreven - kan een ernstig lezer wel tot gelijkenis, maar geen ogenblik tot gelijkstelling met de historische figuur van Savonarola besluiten.
Het heeft ook verder, dunkt mij, weinig zin het scholastieke denken van die tijd tegen het wel zeer onscholastieke levensgevoel van Lorenzo Vitelli uit te spelen. Het existentiële levensgevoel dateert niet van Heidegger, niet van Kierkegaard, niet van Pascal. Het heeft in de mens altijd bestaan, al kwam het van oudsher vrijwel alleen in litteraire vorm tot
| |
| |
uiting, bij de Griekse tragedie-dichters bijvoorbeeld, bij sommige lyrici, bij essayisten als Montaigne en Pascal. Het was omstreeks de 15de eeuw volstrekt niet abnormaal. Waarom dus wel bij Vitelli, dichterlijk-begaafd, overgevoelig en geenszins identiek in opvatting noch beschrijving met Savonarola? Terecht stelde J. Roeland Vermeer in een in sommige opzichten opmerkelijke beschouwing in Kultuurleven (Juli 1953) vast: ‘de zaak is dat Pierre Dubois zich geen ogenblik heeft geïnteresseerd - ik constateer het slechts - voor Savonarola's psyche, voor het wezenlijke in zijn persoonlijkheid en wat hem tot religieus leider en geloofsheld maakte, doch alleen en uitsluitend voor zijn existentiële situatie....’
Overigens is ook deze criticus m.i. op een dwaalspoor. Dat hij de mens, teruggeworpen op zijn eigen, smalle, broze en altijd zeer betrekkelijke waarheid, beroofd van iedere band met een universeel geldend steunpunt, een deerniswekkend schouwspel acht, men moet - ik merk het zonder enige boosaardigheid op (wetend dat dit een principiële kwestie is, maar niettemin) - toch eigenlijk over een niet geringe pretentie beschikken om dit te beweren. Zoals ik evenmin begrijp hoe men een ervaring als het plotselinge besef van zijn ongeloof (d.w.z. van zijn niet-weten) dat zich aan Vitelli voordoet op het ogenblik waarop hij de symboolwaarde van het kruis als voor hem inhoudsloos erkennen moet, als ‘voor ontelbare christenen een banaliteit zonder de minste consequentie’ kan noemen. Onthullend is hier voor mij veeleer de mededeling dat dit slechts ‘het gebrek aan ware religieuze bezieling bij de beeldhouwer bewijst’!.... Inderdaad, wanneer deze ervaring geen enkele consequentie heeft, is zij een banaliteit; het is zelfs de vraag of zij dan een ervaring heten mag. Het verschil is dan ook precies dat de consequenties voor Vitelli zeer groot zijn en o.a. in een later stadium zijn doodsaanvaarding vanzelfsprekend maken. J. Roeland Vermeer ontkent de authenticiteit van Vitelli's haast mystieke ervaring van zijn ongeloof; ik vraag mij met evenveel recht af hoe een gelovige deze ervaring zou kunnen kennen.
Dit brengt mij tot een ander punt: de religieuze atmosfeer. Sommige critici verwonderen zich over het ontbreken van iedere reminiscentie aan religieuze ervaring in Vitelli's ver- | |
| |
leden (J. Roeland Vermeer) of missen ‘een nacht van worstelen, van worgende twijfels’ (M.v.d. Plas). Het komt mij voor dat het integendeel moeilijk te verantwoorden geweest zou zijn de monnik tot een romancier te misvormen die een onherhaalbare verleden ervaring van de ‘dialogue intérieur’ van de twijfel-in-evolutie als een litterair genre-stukje op het papier zou hebben pogen te brengen. Ik kan alleen maar zeggen dat het probleem van het niet-weten voor mij een serieuzer aangelegenheid is dan dat de bruikbaarheid van wat eraan voorafging voor de roman een bepalende factor had kunnen zijn. Het ging mij, en het ging vanzelfsprekend voor Vitelli, om de situatie-nú, die slechts door terloopse en vluchtige en naar ik hoop voldoende suggestieve belichtingen van momenten uit het verleden kon worden verhelderd; het ontbrekende kon slechts worden begrepen vanuit de intensiteit der momentele ervaring.
Tenslotte een laatste kwestie en een laatste kritiek, in mijn ogen de belangrijkste kwestie en ook de belangrijkste kritiek. Ik bedoel het 20 pagina's tellende opstel Nihilisme en Zedelijkheid dat Henri Bruning in Roeping(nr 6, 1953) n.a.v. Een Vinger op de Lippen publiceerde. Hij stelt in dit uiterst belangwekkend essay vast dat het kernprobleem van het boek het niet-weten is en dat het erom ging dat de zedelijkheid en zekerheid van het hart zin krijgt in een absurde, uitzichtloze situatie. Bruning meent echter dat het grond-thema - het niet-weten - niet juist gesteld wordt. ‘Het is niet zo’, zegt hij ‘dat wij niets weten. Al ons weten eíndigt echter in zijn laatste vragen met niet-weten, en dit niet-weten doordringt en doorhuivert van moment tot moment ook ons weten, - doch heft het niet op’. Het is duidelijk dat deze visie essentieel verschilt van de gebruikelijke absolute-waarheid-pretenties. Ik ontken dit weten ook niet, integendeel, ik beaam het en ik vraag mij af of de zekerheid van het hart in wezen iets anders is dan wat wij als ‘waarheid’ - een van de ratio onafhankelijke waarheid - bij Shakespeare, bij Boeddha, bij Christus (door Bruning genoemde voorbeelden) ontmoeten. Maar dit ‘weten’ is in feite ‘ervaren’, het kan niet als weten worden aangeduid, omschreven, gepreciseerd; het kan alleen als ‘een’ weten beseft en geleefd worden. Dit
| |
| |
blijkt ook wel uit de naast-elkanderstelling van zulke uiteenlopende en soms zelfs onderling tegengestelde figuren als Shakespeare, Homerus, Pascal, Nietzsche, Plato, Joannes van het Kruis. Het ‘weten’ verbindt hen, onbetwistbaar, maar wèlk weten? Ik zie geen concreter dan dat van Prospero: ‘we are such stuff as dreams are made on....’ Dit weten staat dan ook volgens Bruning ‘opgenomen in een grondeloos mysterie’.
Wat betekent dat? Dit: ‘het mysterie is met God als onvermijdelijkheid, als impliciet met God gegeven’. Ik moet bekennen dat de zin hiervan mij ontgaat. Is er enig verschil tussen het mysterie met God als onvermijdelijkheid en het mysterie zonder meer? Ook God wordt dan immers mysterie, d.w.z. niet-weten?.... Waarom niet?
Maar ook: waarom wèl? Want wanneer wij, zoals Bruning schrijft, ‘de realiteit van het mysterie, het onleefbare dat ons “hoogste weten” is, niet in ons bewustzijn (kunnen) toelaten.... als we geen toevlucht bezitten in het kenbare, als het zich door en in het weinige kenbare niet waarschijnlijk maakt of openbaart als een mysterie dat een ons adequate, vertrouwde, ons beveiligende orde en goedheid onthult’, dan bekruipt mij het gevoel dat het mysterie daar niet meer als mysterie wordt begrepen, maar geconditionneerd door het kenbare, dat - omdat het zelf toch weer door het mysterie wordt beheerst - niet meer dan ‘waarschijnlijk’ zijn kan.... Met andere woorden: het niet-weten eindigt hier in geloven, zij het in een werkelijk ‘credo quia absurdum’.
Ik zie dit echter uitsluitend als een ander ervaringsbesef van het niet-weten en geenszins als een weerlegging van dat van Vitelli, of - wil men - van het mijne. Hoe zou men, laat ons zeggen, Joannes van het Kruis met Nietzsche willen weerleggen of andersom?....
Ook Bruning zelf komt aan het einde van zijn beschouwing feitelijk tot die conclusie. Hij voegt er alleen aan toe dat de monnik Vitelli overtuigender zou zijn geworden als hij een wezenlijk religieuze figuur was geweest. Misschien. Ik vrees alleen dat ik dan niet meer de schrijver van dit boek had kunnen zijn - en dit boek niet meer wat het nu, ten goede of ten kwade, is....
|
|