Maatstaf. Jaargang 1
(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
IEen huis in overstroomd gebied ben ik,
je bent door mijn ogen naar buiten gedreven
als een bed door opengeslagen ramen.
Ik ben als een sluis onderloops geraakt
en op mijn gezicht neergestort in de werveling
van de stromen die jij hebt ontketend.
Ik ben met een vlag in een boom geklommen
en ik seinde wanhopig dagenlang naar
de trage helicopters van je dromen
tot iemand aanvoer met een boot vol dekens
om 't gemis toe te dekken; met rubberhandschoenen
om de dood aan te vatten en met hard brood
dat ik weiger te dopen in het zoute water
van je tranen.
ik ben een koud leeg huis waarin
alles doelloos gebroken ronddrijft,
waarin de krabben van de wraakzucht,
de slappe wieren van vergetelheid
elkander langzaam gaan verstikken;
waarin het vuur is uitgesist, de bloemen zonken
tot bleke waterschimmen, en een jongen
die op Adonis leek, met vastgeëbde lokken
voorover ligt achter de voordeur.
| |
[pagina 694]
| |
IIHet is nameloos, luister,
wind zingt door dode bomen
een lied dat nergens op slaat:
‘moeder wier kindje van de dakpan gleed,
jongen wiens moeder uit de boom viel
natte nacht kramp messenstorm,
vriend die met stoel en tafel
snel naar 't plafond van de kamer dreef
en voor je stierf boven de kinders
nog schreien hoorde;
vlot dat al zijn opvarenden verloor,
minste muis die in zijn holletje verdronk,
brief die klaar stond op de schoorsteen,
gesneden boterham voor morgen’
Het is een lied dat nergens op slaat
die bomen zijn dood, maar jij leeft nog
en ik leef nog en de moeder van het kindje
en de jongen van de moeder.
Ons huis is weer droog gevallen
en we zouden liefst weglopen uit de modder
naar Italië. We kunnen niet. We staan
tegenover elkaar met vechtlust in de ogen;
een veerkracht die we niet meer kenden
zet ons als jonge dieren in een strijdperk.
Zonlicht dat reeds voorjaar belooft valt door
gebroken vensters glanzend op je huid
en onbarmhartig in je ogen. Het onthult
dat jouw liefde de mijne overwint.
Ik geef mij over, en bijna met hoon
help je mij het verleden met het vuil
voor altijd uit het huis te dragen.
Je jonge benen waren nooit zo aards,
Zo mooi en recht en te vertrouwen.
| |
[pagina 695]
| |
Wij planten samen nieuwe tulpen,
leggen de dakpan recht voor de moeder,
hakken de boom om voor de jongen.
Op een bed van geel harsig hout
slapen wij, nieuwe mensen
en onze lichamen zijn een groot avontuur.
Februari 1953
|
|