Maatstaf. Jaargang 1
(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 688]
| |
G.H.C. Bodenhausen
| |
[pagina 689]
| |
wèl bijv. in Frankrijk, waar de auteurs gevoeliger zijn dan bij ons voor de, daar wellicht ook veelvuldiger bedreigde, integriteit van hun werk, en waar bovendien de rechters voor argumenten op dit gebied zeer toegankelijk zijn. De betekenis van het persoonlijkheidsrecht kan derhalve - al moet daardoor de juridieke waardering der lotgevallen van Boutens'Elektra-vertaling even worden uitgesteld - het beste worden geschetst door korte vermelding van de franse leer dienaangaande. Men brengt daarGa naar voetnoot* onder het ‘droit moral’ van de auteur: 1o ‘le droit de publication’, d.i. zijn recht om onder alle omstandigheden zelf te beslissen of en hoe zijn werk zal worden openbaar gemaakt; 2o ‘le droit de repentir’, zijnde het recht van de auteur om in zijn werk de door hem nodig geachte wijzigingen aan te brengen; 3o ‘le droit au respect’: het recht zich tegen wijziging van het werk door anderen te verzetten; 4o ‘le droit à la paternité de l'oeuvre’, d.w.z. het recht zich te allen tijde als schepper van het werk bekend te maken en zich te verzetten tegen afwijkende of valse auteur-aanduidingen. Over deze bevoegdheden en hun grenzen bestaat een omvangrijke litteratuur en veel rechtspraak, waarop echter uiteraard hier niet kan worden ingegaan. Dit is ook niet nodig, waar immers de wijzigingen in de Elektra-vertaling van Boutens duidelijk slechts het ‘droit au respect’ kunnen betreffen. Hoe is met het oog op dit recht over deze wijzigingen te oordelen? Bij de beantwoording dezer vraag kan eenvoudigheidshalve in het midden worden gelaten, wie eigenlijk de voor de bedoelde wijzigingen aansprakelijke, of in hoofdzaak aansprakelijke, persoon was. Ook dit zou overigens wel stof tot commentaar kunnen opleveren, waar immers Diepenbrock en Royaards elkaar enigszins de bal hebben toegeworpen: Die penbrock door weliswaar - na overwinning van ‘walging’ - aanvankelijk genoegen te willen nemen met Boutens' tekst, | |
[pagina 690]
| |
doch daarbij de hoop uit te spreken op veranderingen door Royaards; Royaards door zich voor ‘correcties’ in de tekst door Diepenbrock aanbevolen te houden, in zoverre daardoor geen conflict met Boutens kon ontstaan; Diepenbrock door de wijzigingen daadwerkelijk aan te brengen en Royaards door de aldus gewijzigde vertaling op te voeren (dit alles zonder dat een van beiden Boutens in het verloop van zaken heeft gekend). Laat ons echter liever met terzijdestelling der persoonlijke aansprakelijkheid bezien, hoe over de rechtmatigheid der wijzigingen zelve is te oordelen. Het persoonlijkheidsrecht van de auteur, en meer in het bijzonder diens ‘droit au respect’, heeft ten onzent - zij het niet zeer volledig - neerslag gevonden in artikel 25 der Auteurswet. Deze wetsbepaling stelt voorop, dat geen wijziging in enig werkGa naar voetnoot* mag worden aangebracht zonder toestemming van degene, wien het auteursrecht daarop toekomt, d.w.z. de auteur zelf, zijn erven of, indien het auteursrecht is overgedragen, de verkrijger van dit recht. Indien het auteursrecht is overgedragen, is gedurende het leven van de auteur voor het aanbrengen van wijzigingen in het werk diens toestemming mede vereist. Echter is hieraan toegevoegd, dat deze bepalingen niet toepasselijk zijn t.a.v. wijzigingen van zodanige aard, dat de auteur, of zijn rechtverkrijgenden, te goeder trouw hun toestemming daartoe niet zouden mogen weigeren. Toetst men het hier besproken geval aan deze wetsvoorschriften, dan blijkt het alweer niet waar te zijn, dat het recht voor alle geschilpunten zonder meer een oplossing gereed zou houden. Het standpunt, dat Reeser in zijn hiervoor afgedrukte beschouwing vermeldt, t.w. ‘dat elk eigenmachtig ingrijpen in een kunstwerk van een ander volstrekt ontoelaatbaar is’, is in zijn algemeenheid niet houdbaar: er is immers in de wet verondersteld, dat zodanig ingrijpen wèl toelaatbaar is, indien het leidt tot wijzigingen, waartoe te goeder trouw toestemming niet zou mogen worden geweigerd. De hier besproken controverse herleidt zich derhalve tot de vraag, of Boutens tot de in zijn Elektra-vertaling aange- | |
[pagina 691]
| |
brachte wijzigingen te goeder trouw zijn toestemming had mogen weigeren. Ook hieromtrent concludere men niet te vroeg! Reeser noemt het een ironie van het lot, dat Boutens en Diepenbrock - kunstenaars, die elkaar blijkbaar hartgrondig verfoeiden - tezamen een kunstwerk hebben tot stand gebracht, doch deze ironie heeft wellicht ook juridieke consequenties. Het geval zou nl. stellig anders hebben gelegen, indien niet - zij het nog zo oneigenlijke - ‘samenwerking’ tussen de kunstenaars had plaats gevonden, doch bijv. Boutens zijn vertaling van Elektra jaren tevoren zou hebben voltooid, vóórdat Diepenbrock daarop muziek zou hebben geschreven, daarbij de vertaling wijzigend om haar aldus gewijzigd ter opvoering aan te bieden. In zodanig geval schijnt niet twijfelachtig, dat Boutens zich geen wijziging van zijn werk had behoeven te laten welgevallen, en zeker niet de ingrijpende wijzigingen, welke zijn aangebracht, welk standpunt juist blijft ongeacht de mogelijke verdiensten der wijzigingen t.a.v. taal, geschiktheid voor muziekbegeleiding of bruikbaarheid voor het toneel. Het antwoord op de wens tot wijziging der vertaling zou immers in dit geval zijn geweest: zorg voor een nieuwe vertaling, die het auteursrecht van Boutens niet aantast en waarop Diepenbrock wèl kan componeren. Zo lag echter het onderhavige geval niet. Immers het staat vast, dat beide kunstenaars wisten, dat van beiden de medewerking was gevraagd tot het scheppen van een kunstwerk voor de door Royaards beoogde nieuwe opvoering van Elektra. Het laat zich m.i. zeer goed verdedigen, dat in zodanig geval de auteurs rekening moesten houden met de noodzaak van zekere wijzigingen in hun werk, hetzij ter onderlinge aanpassing van hun bijdragen, hetzij in het belang der voorgenomen opvoering. Het rechtstreeks gevolg hiervan zou zijn, dat zij te goeder trouw hun toestemming tot deze wijzigingen niet mochten weigeren, waar immers anders het doel hunner ‘samenwerking’, t.w. de beoogde opvoering, niet zou kunnen worden bereikt. Het blijkt derhalve, dat uit de samenwerking, waarin de auteurs hebben toegestemd, en het doel, waarvoor zij zich | |
[pagina 692]
| |
daartoe hebben verbonden, zekere beperkingen voortvloeien t.a.v. hun bevoegdheid om te goeder trouw toestemming tot wijziging van hun werk te weigeren. In het voorafgaande is echter sprake van ‘zekere’ wijzigingen, waarin de auteurs moesten toestemmen, en van ‘zekere’ beperkingen in hun bevoegdheid tot weigering, hetgeen wijst op slechts beperkte mogelijkheden, waarnaast de artistieke onaantastbaarheid der auteurs in wezen is te handhaven. Waar hier de grens ligt, en of in concreto Boutens zich te goeder trouw had mogen verzetten tegen de in zijn vertaling daadwerkelijk aangebrachte wijzigingen is moeilijk te beoordelen. Van belang is onder meer, in hoeverre in dergelijke gevallen onderlinge aanpassingen en ook wijzigingen ten behoeve der opvoering gebruikelijk zijn, ofwel deze in casu gevergd konden worden, omdat de wederzijdse scheppingen tot een door Royaards ontworpen ‘verzamelwerk’ moesten bijdragen. Zowel uit moreel als uit juridisch gezichtspunt schijnt echter in elk geval een grote fout te zijn gemaakt, doordat Boutens niet tijdig in de wensen van Diepenbrock of Royaards is gekend. Ware dit geschied en had eerstgenoemde zijn instemming aan deze wensen onthouden, zo had omtrent zijn bevoegdheid daartoe een spoedbeslissing van de rechter kunnen zijn ingeroepen. Daarbij had tevens kunnen zijn voorgesteld, dat van de toe te laten wijzigingen bij de opvoering van Elektra uitdrukkelijk melding zou worden gemaakt. Waar dit alles is achterwege gebleven, komen de bezwaren van Boutens tegen het zonder meer op zijn naam openbaar maken ener vertaling, die in belangrijke onderdelen niet meer de zijne was, gerechtvaardigd voor. Het is intussen alles thans oud zeer geworden en de betrokken ‘onsterfelijken’ hebben ons sindsdien lijfelijk toch verlaten; hoe jammer echter, dat de ‘pijnlijke situatie’, waarvan Reeser terecht spreekt, destijds niet is vermeden of opgelost. |