Maatstaf. Jaargang 1
(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |
Eduard Reeser
| |
[pagina 678]
| |
melijk in September 1919 het bestuur van de Haagse Volksuniversiteit zich tot Willem Royaards wendde met het verzoek, een vertoning van Sophokles'Elektra in de vertaling van Burgersdijk of Van Herwerden te komen geven, stelde Royaards inplaats daarvan voor, Boutens een nieuwe vertaling te laten maken en Diepenbrock daar muziek bij te laten componeren, - een voorstel dat het bestuur aanvaardde, ofschoon het uiteraard hoge kosten met zich mee bracht. Boutens verklaarde zich eind October bereid, de vertaling op zich te nemen, waarna Royaards hem verzocht eerst de Reien af te leveren, opdat hij die aan Diepenbrock zou kunnen tonen, wanneer hij diens medewerking voor het muzikale gedeelte ging vragen.Ga naar voetnoot* Diepenbrock, die sinds eind Maart 1918, na de voltooiing van zijn muziek bij Goethe's Faust, niets nieuws meer had ondernomen en eigenlijk alle illusie in zijn componeren had verloren, toonde weinig animo voor het plan en blijkt reeds tegenover de eerste proeven van Boutens' vertaalkunst afwijzend te hebben gestaan. Royaards moest tenminste teleurgesteld constateren: ‘Ik heb geen geluk bij je met mijn pogingen, om mij jouw medewerking te verzekeren voor de opvoeringen, die ik vóór mijn definitieve retraîte nog hoop te kunnen geven. Dat dit mij leed doet, behoeft geen betoog. L'annonce faite à Marie verafschuw je, en de Boutensche vertaling van Electra vindt [sic] je zoo anti-Helleensch, dat je er onmogelijk muziek bij meent te kunnen schrijven. Je raad, om Electra in dezen vorm zonder muziek te geven, lijkt bijna ironisch, waar je met zooveel nadruk beweerd hebt, dat de Grieken zich een vertooning van een Sophocleïsche tragedie zonder muziek (en dans!) niet konden denken’.Ga naar voetnoot** Voornamelijk terwille van Royaards is Diepenbrock toen in zoverre op zijn aanvankelijke weigering terug gekomen, dat hij verzocht de opdracht tot uiterlijk 15 Januari 1920 | |
[pagina 679]
| |
in beraad te mogen houden. Voor het geval dat hij tot medewerking zou besluiten, verlangde hij voor zijn partituur een honorarium van f 1000.-. (Hierover is later enig geharrewar met het Haagse bestuur ontstaan, wat Diepenbrock des te meer verbitterde toen hem bleek dat Boutens voor zijn vertaling f 1200.- bedongen en gekregen had!) Aangezien de eerste voorstellingen aanvankelijk op 22 en 27 Maart 1920 zouden moeten plaats vinden, kon de compositie feitelijk geen dag uitstel lijden. Diepenbrock is dan ook na zijn voorlopige toezegging terstond aan het werk gegaan (2 December 1919), en begon met het schetsen van een uitgebreid orchestraal voorspel. Na enige weken had hij voldoende vertrouwen in het volbrengen van zijn taak gekregen om de opdracht te durven aanvaarden. Maar toen begon ‘de stroeve vertaling van Boutens’, zoals hij aan de zangeres Frieda Mooy schreefGa naar voetnoot*, hem parten te spelen. ‘In het stukje wat ik je stuurde [de herkenningsscène tussen Elektra en Orestes] is hij een oogenblik wat warm geworden, de rest is onmetrisch, stug en stroef.’ Dit bezwaar ging des te zwaarder wegen doordat de verdere muziek vrijwel geheel uit begeleiding van gesproken tekst moest bestaan, waar overeenkomstig het antieke gebruik de lyrische en dramatische hoogtepunten den componist daartoe aanleiding gaven.Ga naar voetnoot** Zo werd het 13 Maart 1920 alvorens de Elektra-muziek in schets was voltooid. Gelukkig voor Diepenbrock moest | |
[pagina 680]
| |
de première om andere redenen tot de herfst worden uitgesteld, want het in partituur brengen van de compositieschets zou nog een half jaar in beslag nemen. Toen de partituur eind September 1920 was voltooid, zag Diepenbrock de naderende vertoning allengs met grote bezorgdheid tegemoet, daar hij er van overtuigd was dat de vertaling van Boutens voor het publiek onverstaanbaar zou zijn, ‘omdat de vertaler het publiek niet tegemoet heeft willen komen en op toehoorders rekent die even zoo goed Grieksch kennen als hij’. ‘Enkele stukken zijn schitterend, de rest is onverteerbaar gebral, en onnatuur. Het ergste is dat de vertaler geen enkel begrip heeft van “stijl”, van het aristocratische van een Sophocles. Wát moet daarvan terecht komen. Kunnen de acteurs dit averechtsche dieventaaltje nog leeren?’ vroeg de componist aan Richard HeuckerothGa naar voetnoot*, die met de muzikale voorbereiding was belast en daartoe een nieuw gevormd schouwburg-orkest van dertig musici moest instrueren, dat Royaards aan zijn toneelgezelschap had verbonden. Een maand voor de première, toen het er nog naar uit zag dat Diepenbrock zelf de voorstellingen zou dirigeren - de dodelijke ziekte die reeds een half jaar later (5 April 1921) een einde aan zijn leven zou maken, begon zich toen juist te openbaren -, richtte hij nog een uitvoerig gemotiveerd verzoek aan Jacqueline Royaards-Sandberg om er bij haar man op aan te dringen, dat hij zijn ‘orkest’ voor deze gelegenheid met dertien musici zou uitbreiden; op dit punt kon hij zich als componist geen concessies veroorloven, hoezeer hij overigens alles wilde doen om het Royaards naar den zin te maken. ‘Ik wil dus mijn walging voor de meer dan schandelijke vertaling van P.C.B. (schitterend vertaald heeft hij de dingen “die ihm liegen”, waartoe helaas al het lyrische niet behoort), ter wille van Willem overwinnen, en genoegen nemen met den text. Willem heeft mij gezegd dat hij de onmogelijkste dingen toch nog zou veranderen, en omdat ik weet dat hij veel verandert van vertalin- | |
[pagina 681]
| |
gen door menschen zonder toneelkennis gemaakt, was mij dit een flauw schijnsel van hoop. Ik heb het niet over mij kunnen verkrijgen de vertaling zooals zij er is in mijn partituur te schrijven, maar daar ik de 500 verzen (1/3 van het geheele stuk dat 1500 verzen bedraagt) 6 maal heb overgeschreven ken ik het wel voldoende om de sprekers weer op te vangen. Mocht Willem echter voor al te rebarbatieve dingen een variant verlangen die iedereen in den schouwburg verstaat en daardoor de taak der artisten die de verzen moeten spreken vergemakkelijkt, dan kan ik hem aan vele correcties helpen.’Ga naar voetnoot* Royaards haastte zich Diepenbrock wat betreft de orchestrale vertolking van zijn muziek gerust te stellen, en voegde daaraan toe: ‘Voor je correcties in den tekst houd ik mij gaarne aanbevolen, in zooverre ik daardoor niet met den heer Boutens in conflict kan komen, 't geen ik liever vermijd.’Ga naar voetnoot** Het is de moeite waard, die correcties enigszins nauwkeurig na te gaan, om zich daardoor rekenschap te kunnen geven van de bezwaren die Diepenbrock tegen de vertaling van Boutens heeft gehad. Daarbij kan worden vastgesteld dat twee beweegredenen tot zijn herziening van de tekst hebben geleid: een filologische en een litteraire. Het filologische aspect, dat voor Diepenbrock overigens nooit de doorslag heeft gegeven, moet in dit artikel buiten beschouwing blijven, al zal de met Sophokles vertrouwde lezer reeds uit de zo dadelijk aan te halen varianten interessante gevolgtrekkingen kunnen maken. Wat de litteraire drijfveer betreft zal men opmerken, dat het er Diepenbrock voornamelijk om te doen is geweest, de versregels van Boutens metrisch vloeiender te maken en de zinsbouw minder ingewikkeld, desnoods met opoffering van de letterlijkheid der vertaling, waarop de dichter zich bij uitstek had toegelegd en welke hem vaak tot een woordkeus heeft verleid die Diepenbrock al te geforceerd of ronduit lelijk voor- | |
[pagina 682]
| |
kwam. Zo is in de partituur stenen veranderd in kreunen (p. 9 r. 16), nachtlang in nachtlijk (p. 10 r. 8), noodzalig in onzalig (p. 10 r. 10), bloed-omspat in bloed-bespat (p. 10 r. 19), aldoore in gestaêge (p. 10 r. 28), ondergrondsch in onderaardsch (p. 10 r. 32), algoddeloos in goddeloos (p. 11 r. 9), troostboô in lentebode (p. 12 r. 7), nooit poost van weenen in niet rust van weenen (p. 12 r. 13), onheilzaal'ge in rampzaal'ge (p. 12 r. 30), heulrijk in heilrijk (p. 13 r. 15), om dit te zoenen in dit te verzoenen (p. 23 r. 26), alonsterfelijk in onsterfelijk (p. 34 r. 21), baat in zorg (p. 43 r. 13), Zij die zich niet om sterven kommert in Die zich om 't sterven niet bekommert (p. 43 r. 29), wat tweede in wie toch (p. 44 r. 3), dienstbren in dienaars (p. 46 r. 17), lotsbedeel in lotgeval (p. 50 r. 9), erinnering in herinnering (p. 51 r. 8), O dierste in Vriendinnen (p. 52 r. 19), 't Aldagelijksche noodlot in Op dezen dag het noodlot (p. 57 r. 18), en dergelijke. Er doen zich echter ook veranderingen voor, die nieuwe zinsneden en zelfs nieuwe regels tot gevolg hebben gehad. De volgende voorbeelden kunnen daarvan een indruk geven:
Boutens (p. 43 r. 17): Niet lang genieten wij van zulk gewin!
Diepenbrock: Niet lang ontkomen zij aan hunne straf!
Boutens (p. 43 r. 18): O onderaardsche Faam der stervelingen,
Diepenbrock: O Faam die doordringt tot de dooden,
Boutens (p. 51 r. 20): Die vrijheid dus behoud en red!
Diepenbrock: Bewaar en kweek die vrijheid dus!
Boutens (p. 52 r. 2): Daar spraakt gij uit een zegen groot.
Diepenbrock: Daar noemdet ge een vreugde groot.
| |
[pagina 683]
| |
Boutens (p. 52 r. 6): Ik boek het voor een goddelijke schikking.
Diepenbrock: Ik reken 't als een goddelijke beschikking.
Boutens (p. 52 r. 16): Zag ik een ander 't wagen, mijn toorn droeg het niet
Diepenbrock: Voorwaar, bij anderen zou ik 't nimmer dulden.
Boutens (p. 23 r. 8-9): Dan staat haast te komen die de toekomst uitwijst: Recht,
Dragend aan de zege van rechtvaardge handen.
Diepenbrock: Dan nadert de tevoren voorspellende Dike,
Dragend in haar handen de zege des Rechts.
Boutens (p. 43 r. 19-21): Roep naar omlaag tot Atreus' zonen in de diepte
Uw klagelijke konde,
Bodend wanfeestelijken smaad.
Diepenbrock: Roep naar omlaag tot Atreus' zonen.
Meldend den droevigen smaad van zijn huis.
Boutens (p. 52 r. 9-11): O gij die na zoo langen tijd
Op meest bevriende reize
U hebt verwaardigd te verschijnen.
Diepenbrock: O gij die na zoo langen tijd
Den liefsten weg tot mij hebt willen gaan,
Boutens (p. 44 r. 4-11): Niemand van de zuiver-goeden
Wil zijn hooge afkomst beschamen
En roemloos in weelde leven,
Kind, mijn kind -:
| |
[pagina 684]
| |
Zoo verkoost ook gij als leef gezel den loutren weedom,
En 't onschoone hebt ge u toegerust
Dat het dubble vruchten draagt,
Om met één naam wijs en 't deugdzaamst kind te heeten. -
Diepenbrock: Niemand van de eêlgeboornen
Wil zijn eedle naam beschamen
Door een laag en slaaflijk leven.
Zoo verkoost ook gij, mijn kind,
Een nederig en bitter leven,
Om na 't kampen met de boosheid
Dubblen eereprijs te erlangen
En met één slag wijs en deugdzaamst kind te heeten. -
Boutens (p. 56 r. 6-11): Koning Apolloon, hoor genadig naar hen twee,
En ook verhoor mij, die vaak tot u bad en gaf
Van wat ik zelf had, met een nooit vermoeide hand.
Nu o Lykeios god Apolloon, van wat 'k heb,
Vraag ik en bid en smeek u, wees gij nu voor ons
Genegen helper bij deze ondernemingen.
Diepenbrock: Koning Apolloon, hoor genadig naar hen beide
En ook verhoor mij die vaak tot u bad
En vóór u staand mijne offers bracht met overvloed'ge hand.
Nu, o Lykeier Phoibos, naar mijne zwakke kracht
Vraag 'k en bid en smeek het u uit heel mijn hart,
Wees ons genadig helper bij 't beraamde plan.
Boutens (p. 62 r. 12-15, epiloog van de tragedie): O Atreus' zaad, na hoeveel leed
Zijt ge eindlijk door uw vrijheidsdrang
Daaruit verlost, en nu bij dees
Aanslag voorgoed bevestigd!
Diepenbrock: O Atreus' stam, na hoeveel leed
| |
[pagina 685]
| |
Hebt ge eindelijk door deze daad
U duurzaam vrij gevochten!
Ook wie van oordeel mocht zijn, dat Diepenbrock's varianten uit een oogpunt van litterair vernuft en dichterlijke oorspronkelijkheid niet overal verbeteringen betekenen, zal moeten erkennen dat zij voor de theaterpractijk het belangrijke voordeel van directe verstaanbaarheid hebben, daar waar de tekst van Boutens eerst na aandachtig lezen en herlezen duidelijk kan worden. Welke schouwburgbezoeker zal op het eerste horen een zin als ‘O onderaardsche Faam der stervelingen’ kunnen begrijpen? Daarentegen bieden de woorden ‘O Faam die doordringt tot de dooden’ in hun pretentieloze eenvoud den toehoorder geen enkel probleem. Bovendien is deze laatste aanhaling een goed voorbeeld van de wijze waarop de componist getracht heeft aan het stroeve en in wezen anti-muzikale metrum van de vertaling te ontkomen. Dit lijkt weliswaar bij oppervlakkige beschouwing van de partituur, waarin de gesproken tekst zonder enige rhythmische fixering (dus schijnbaar willekeurig) boven de muziek is geschreven, niet direct noodzakelijk; maar bij nader inzien blijkt het metrum van die tekst, speciaal in de Reien (die dan ook de meeste veranderingen hebben ondergaan), voor de muzikale beweging beslissend te zijn geweest, en in dit licht wordt het begrijpelijk dat er den componist veel aan gelegen moest zijn, dat metrum zo gaaf mogelijk te krijgen. Wie zich echter op het standpunt stelt dat elk eigenmachtig ingrijpen in een kunstwerk van een ander volstrekt ontoelaatbaar is, zal Diepenbrock's handelwijze principieel moeten verwerpen en zich in dit geval onvoorwaardelijk aan de zijde van Boutens stellen in diens verontwaardiging over wat buiten zijn voorkennis met zijn vertaling was geschied. Want al moet de dichter bij de enkele besprekingen, die hij in het begin van 1920 met Diepenbrock heeft gehad, hebben gemerkt dat er bezwaren tegen zijn tekst bestonden, toen dan eindelijk op 12 November 1920 Elektra in Den Haag voor het eerst werd vertoond - Heuckeroth dirigeerde, aangezien Diepenbrock daar toen reeds te ziek voor | |
[pagina 686]
| |
was -, hebben de veranderingen, die hij te horen kreeg, hem kennelijk verrast, en uiteraard zeer onaangenaam verrast. Daarvan geven twee brieven blijk, die Boutens na de première aan Jacqueline Royaards-Sandberg, de reizegster in de voorstelling, heeft gerichtGa naar voetnoot* en die hieronder zonder commentaar mogen volgen, daar zij als karakterdocumenten voor zich zelf spreken en een duidelijk beeld geven van de pijnlijke situatie, waartoe een onuitgesproken controverse tenslotte wel móest leiden.
den Haag, 49 Laan Copes van C., 12 Nov. 1920
Zeer geachte Mevrouw Royaards,
De zeer verdienstelijke opvoering van de ‘Elektra’ werd voor mij, zooals U misschien al van den Heer Royaards vernam, gedeeltelijk bedorven door de onbenullige en achterbaksche knoeierijen in den tekst der koren, die de Heer Diepenbrock op zijn geweten schijnt te hebben en waartoe hij U als reizegster blijkbaar heeft kunnen medeverleiden. Een herhaling van deze voor mij onbenoembare daad zou ik tot mijn grooten spijt zelfs tegenover U moeten beschouwen als een zoo opzettelijke beleedigende inbreuk op mijn onaantastbaarheid, dat ik haar oogenblikkelijk in al haar verwerpelijkheid aan de kaak zou moeten stellen. Van den Heer Royaards vernam ik omtrent den ernstigen toestand der gezondheid van den Heer Diepenbrock, en ik ben gaarne bereid deze daad als van een oogenblikkelijk ontoerekenbare voor ééns door de vingers te zien. Gaarne verneem ik dus, dat van nu af in de door U gezegde lyriek geen wijzigingen zonder mijn persoonlijke voorkennis meer zullen voorkomen. Het tegendeel zoude ik zelfs U op geen enkele voorwaarde kunnen toestaan. Met alle achting en vr. gr.
dw. de Uwe P.C. Boutens | |
[pagina 687]
| |
den Haag, 49 Laan Copes van C., 15 Nov. 1920
Zeer geachte Mevrouw Royaards,
Met den éenen keer dien ik door de vingers wilde zien, bedoelde ik vl. Vrijdag. Mijn eerste opwelling was, ook tegen dien éenen keer publiek protest aan te tekenen, doch aan het verledene is nu eenmaal weinig te doen. Wat evenwel de toekomst aangaat, moet ik U en den Heer Diepenbrock antwoorden met de woorden van Orestes: ‘Ik kan 't niet toestaan.’ Dit is een toegefelijkheid die van geen enkel kunstenaar kan verwacht worden. De Heer D. heeft mijn tekst in zijn bezit gehad, toen hij de muziek schreef, en ik kan niet toestaan dat hij zijn muziekfouten op mijn verzen verhaalt. Want afgezien van het niet verdedigbare van de daad (God beware me, om ooit zoo iets tegenover den minsten kunstbroeder te doen!), is ook nog het eindresultaat zoo slecht, dat het het daglicht niet kan zien. Uitnemende verzen zijn vervangen door onbenullige klanken. Mijn zienswijze zal U thans, hoop ik, duidelijk zijn. Vrijdag hoop ik weer naar de opvoering te gaan hooren. U kunt dan de tekortkoming meteen goed maken door ze mij geen tweeden keer aan te doen. [....] Met beste groet en alle achting
dw. de Uw P. |
|