Maatstaf. Jaargang 1
(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |
B.W. Schaper
| |
[pagina 638]
| |
op de ochtend na de strijd, in heel zijn afgrijzen, vast te leggen: de gevallenen, blank en zwart, in hun laatste verkramping, naast en over elkaar uitgestrekt. Het beeld, dat stellig mede Lincolns toespraak inspireerde. Aan die toespraak ging op de Novemberdag een en ander vooraf. Een optocht en parade, waaraan Lincoln zelf deelnam op een veel te klein paard, zodat zijn lange benen over de grond sleepten. Op het kerkhof, waar duizenden verzameld waren, sprak eerst de eigenlijke gelegenheidsredenaar, Edward Everett, twee uur lang, eindeloos, vol citaten en parafrazes, maar zonder enige piëteit jegens de doden of medelijden met de levenden. En dan komt Lincoln. Hij moet het kort maken.... ‘short, short, short’! Het duurt inderdaad maar twee minuten; het zijn bij elkaar 265 woorden, over een tiental zinnen verdeeld. Zo kort was deze rede, dat de fotograaf geen tijd had, haar te vereeuwigen op de gevoelige plaat. Zij zou echter niet alleen in brons en marmer worden gegrift, maar tevens in millioenen mensenharten in en buiten Amerika, als een belijdenis der moderne democratische gedachte.Ga naar eind1. Nog onlangs konden haar slotwoorden: ‘dat de regering van het volk, door het volk, voor het volk nimmer van de aardbodem moge verdwijnen’ - het uitgangspunt vormen voor een, onder geleerden uit allerlei landen en van allerlei regimes, door de Unesco ingestelde enquête naar de ‘Democratie in een wereld vol spanningen’. Weinig woorden hebben universeler ‘werking’ gehad dan deze. Reeds is een hele literatuur aan hen gewijd. De vijf teksten in Lincolns handschrift, die bewaard bleven en waarvan de laatste nog in 1949 in openbare veiling 54.000 dollar opbracht (drie velletjes met verbleekte lijnen!), zijn een philologische en graphologische delicatesse. Er is reeds een hele Gettysburg-legende, waartoe o.a. behoort, dat de rede door Lincoln in de trein erheen op enveloppen zou zijn neergepend. Maar er is ook reeds de ‘debunker’. William E. Barton schreef in 1930 zijn Lincoln at Gettysburg: What He Intended to Say; What He Said; What He was Reported to Have Said; What He Wished He Had Said. Het boek werd in 1950 herdrukt. Helaas | |
[pagina 639]
| |
bleef het voor ons gesloten; te meer te betreuren, omdat het ons in de weg staat, datgene te betogen, waarom het hier te doen is. Namelijk, dat Lincolns rede te Gettysburg in hoge mate werd geïnspireerd door de rede van Pericles voor de gevallenen in de Peloponnesische oorlog. Deze William Barton maakt, lazen wij, wel melding van een reeds vroeg geopperde gelijkenis tussen beide beroemde redevoeringen, bij zo overeenkomstige gelegenheden uitgesproken, maar hij voegt er uitdrukkelijk aan toe: ‘Ik ben er nimmer in geslaagd de beweerde overeenstemming in gedachten tussen Lincoln en Pericles of Thucydides te ontdekken. Het spijt me werkelijk.....’ Spreekt hier de philologische pluizersgeest, waaraan vanwege de letterzifterij de zin der woorden is ontgaan? Of spreekt hier een super-nationalisme, zoals onze zegsman veronderstelt, dat halsstarrig aan de illusie vasthoudt, als zou de rede van Gettysburg ‘maagdelijk geboren’ zijn, ‘een strikt persoonlijke openbaring van de God der Democratie aan zijn uitverkoren enig volk en enige profeet’. Dat zou ook ons ‘werkelijk’ kunnen spijten.Ga naar eind2. Want natuurlijk liggen er hele werelden in tijd en ruimte tussen het Athene van Pericles en het Gettysburg van Lincoln. Maar door alle aan tijd en plaats gebonden verschillen heen ziet men de geestverwantschap, die uit beide redevoeringen te voorschijn treedt, vrijwel op het eerste gezicht. Niet alleen in de aanhef, in beide gevallen een aanroep der vaderen, waarin wellicht het gelegenheidselement sterk meespeelt. Al meer in beider objectivering van het persoonlijke leed en de ommekeer daarvan tot de glorie der vereeuwiging; in de relativering ook van de eigen woorden tegenover de daad der heengeganen. Maar bovenal in de omzetting van deze persoonlijke huldiging tot een zelfbewuste verkondiging van de democratische ‘way of life’, in staat en maatschappij. Daarom heeft prof. Borgese gelijk, wanneer naar zijn mening ‘het wereldburgerschap en het humanisme meer voldoening en bemoediging vinden in de erkenning (dan in de verdoezeling), dat Gettysburg, waar die onsterfelijke woorden werden geschreven en gezegd, de plaats van ontmoeting vormde, waar de klassieke traditie en het | |
[pagina 640]
| |
moderne streven, waar Athene en Amerika zich in één geloof verbonden en met één accent spraken’.
Voor moderne opvattingen is de oude Griekse democratie wel een vat vol tegenstrijdigheden en daardoor een zeer omstreden zaak. Zo vindt men in het radicaal-democratische Athene naast een pijnlijke nauwgezetheid, elk erkend staatsburger aan zijn volledig en gelijkwaardig recht te helpen, een volstrekte afstoting van al diegenen, die op dit burgerrecht door geboorte geen aanspraak kunnen maken. Door een bezetting van het overgrote deel van staatsambten en functies via een combinatie van keuze en loting poogde men enerzijds allen tot alles een kans te geven, anderzijds, mede door een voortdurende circulatie, elke machtsusurpatie te voorkomen, maar daarmee kon men niet verhinderen, dat onverantwoordelijke demagogen juist in niet-officiële posities, via de volksvergadering, jarenlang een funeste invloed konden oefenen. Terwijl vooral in het politieke een meningsvrijheid bestond, die ook de verhevenste waardigheidsbekleder te allen tijde aan de meest onverbloemde kritiek bloot stelde, kon de in de menigte opgezweepte onverdraagzaamheid de edelste geesten, waarvan Socrates het grote exempel is, in de dood drijven. En tenslotte kon de stad, die prat ging op haar leiderschap in de wereldhistorische strijd tegen het Oosters despotisme, door een compromis met de Perzische erf-vijand een tyrannie over haar bondgenoten vestigen, die de grondslag werd tot een niets ontziend imperialisme. Geen wonder, dat de waardering der Attische democratie in onze tijd tot felle controversen kon leiden. Voor wijlen prof. Kohnstamm was zij de ‘geestelijke antipode’ der moderne democratie, die geacht wordt, op de eerbied voor de enkele menselijke persoon te berusten. Naar moderne maatstaf is voor hem de Atheense democratie in haar wezen ‘één van de bedenkelijkste staaltjes van imperialistische oligarchie, dat de geschiedenis kent; zij leeft van de onderdrukking en uitbuiting van velen ten koste van enkelen’. Haar grondgedachte acht hij door Eduard Meyer zeer juist weergegeven als ‘het streven, de buit vast te houden en | |
[pagina 641]
| |
ten volle te genieten’. Daartegenover houdt de huidige Amsterdamse hoogleraar in de Oude Geschiedenis, prof. Loenen, met evenveel overtuiging vol, dat, hoezeer de moderne democratie van de oude mag verschillen, wat bestuursvorm en praktijk betreft, beiden toch van gelijksoortige beginselen uitgaan. Getoetst aan een formele definitie van democratie als ‘die bestuursvorm, waarbij een autonome gemeenschap van vrije burgers met gelijke rechten van allen voor de wetten, hetzij direct of indirect, deel heeft aan de regering of daarop invloed uitoefent en contrôle’, kon Athene daaraan ten volle voldoen. Onwillekeurig denkt men ook aan de merkwaardige afwijking in de oordelen van, vaak in één adem genoemde, figuren als Karl Marx en Lenin over de Griekse vrijheid. Zag de jeugdige Marx in die vrijheid de voedingsbodem voor dat besef van menselijke waardigheid, dat met de Grieken van de aarde verdwenen scheen, voor Lenin had de Griekse vrijheid afgedaan met de lapidaire constatering, dat zij enkel een ‘vrijheid voor slavenhouders’ was. In het oordeel van Ernest Renan wordt deze tegenstrijdigheid tot een paradoxale stellingname toegespitst. In zijn Gebed op de Akropolis van 1865 roept hij Athene-Democratia aan met de woorden: ‘Gij, wier fundamentele dogma is, dat alle goeds uit het volk voortkomt en dat er nergens iets bestaat, waar niet het volk aanwezig is om het genie te voeden en te inspireren, leert ons, het diamant uit de onreine menigten te puren’. Om in een commentaar van twintig jaar later het volk der Atheners te beschrijven als een ‘volk van aristocraten, een publiek, dat geheel uit kunstkenners bestaat....’Ga naar eind3. Ondanks alle bezwaren, die ook wij tegen de exclusieve, exploitatieve en totalitaire aspecten en tendenties der Atheense democratie koesteren, blijft toch onze eind-indruk, dat nooit en nergens ter wereld wellicht zulk een actief staatsburgerschap, zulk een daadwerkelijk deelgenootschap in vrijheid en gelijkwaardigheid aan het leven der gemeenschap heeft bestaan als in het oude Athene. En verder stemmen alle bevoegde beoordelaars, wat ook hun mening over idee en praktijk der Griekse democratie moge zijn, daarin overeen, dat deze democratie in de tijd van de staats- | |
[pagina 642]
| |
man Pericles haar maximale potentie bereikte en haar schoonste vruchten afwierp. Zoals zij in diens beroemde rede op de gevallen strijders, in de winter van 431 op 430 v. Chr. uitgesproken en door de geschiedschrijver Thucydides, naar alle waarschijnlijkheid volstrekt waarheidsgetrouw weergegeven, haar klassieke formulering heeft gevonden.Ga naar eind4. In Pericles' loopbaan (zijn leiderschap dateert van ca. 460) vormt die rede één der hoogtepunten en wel het laatste; weldra zou hij in ongenade vallen en hoewel nog weer herkozen, werd hij reeds in 429 door de pest ‘weggeraapt’.Ga naar eind5. Pericles belichaamt alle aspecten, ten goede en ten kwade, der Atheense democratie, tot wier radicalisering hij ten zeerste bijdroeg. Hij breidde de vergoedingen voor alle mogelijke ambten en functies zoveel mogelijk uit, zodat tienduizenden op één of andere manier uit de staatskas trokken. Hij sloot de vrede met Perzië in 449, die de grondslag legde voor de Attische rijksvorming, de zeeheerschappij of Thalassokratie, op kosten van de bondgenoten. Hij verhief Athene tot althans het geestelijk leiderschap in heel de Griekse wereld, zoals dit zich met name in de grote bouwwerken op de Akropolis demonstreerde. Hij provoceerde doelbewust de volgens hem toch onontwijkbare oorlog met de Peloponnesische Bond op het moment, waarop deze voor Athene nog de meeste kansen bood. Hij waagde daarbij een ‘demoraliserende oorlogvoering’ met verwoesting van het eigen platteland en wist ook zijn Atheense medeburgers tot zulk een zelf-overwinning te brengen, wel het schoonste bewijs genoemd van het ethos en de persoonlijke invloed, die deze staatsman kenmerkten. Want in zoverre belichaamt Pericles ook weer de paradox der Attische democratie, dat Thucydides met recht zijn bewind kon noemen: ‘een democratie in naam, maar in feite de heerschappij van de eerste man’. Een heerschappij, die zijn lofredenaar met evenveel recht toeschrijft aan een geestelijk overwicht, dat uit waardigheid, kennis en onkreukbaarheid was opgebouwd. Niemand was meer dan hij gerechtigd, in een ware panegyriek de Attische democratie te verheerlijken. Want als zodanig is de Grafrede van Pericles beroemd geworden. | |
[pagina 643]
| |
‘Wij hebben een staatsvorm’ - aldus de meest geciteerde passusGa naar eind6. - ‘die niet een navolging is van de wetten onzer naburen; een voorbeeld zijn wij veeleer zelf voor menig ander, dan dat anderen ons tot voorbeeld strekken. Zijn naam is volksregering, omdat invloed op staatszaken bij ons niet een voorrecht is van weinigen, maar een recht van velen. In geschillen tussen burgers geldt voor àllen gelijkheid voor de wetten en met de maatschappelijke beoordeling staat het zo: heeft iemand om iets een bijzonder aanzien, dan dankt hij een hogere onderscheiding in het openbare leven minder aan zijn klasse dan aan zijn persoonlijke verdienste. Armoede is geen schande; voor ieder, hoe arm ook, staat de mogelijkheid open, de gemeenschap te dienen.... zo hij dat kan. Vrij leven wij als burgers in onze gemeenschap en in het dagelijks leven remmen wij niet elkaars gedragingen door spiedende argwaan, want wij zijn niet gemelijk over onze naaste, die zich eens buiten de conventies stelt; zelfs onze blik, die wel niet straffen, maar pijnlijk steken kan, verraadt daarover geen wrevel. Zonder ergernis dus in ons persoonlijk verkeer, begaan wij als staatsburgers, vooral uit diep ontzag, geen wetsovertreding, gehoorzaam aan de opeenvolgende overheden en aan de wetten, in het bijzonder aan die onder hen, welke gesteld zijn tot steun voor de onrechtlijdenden en aan de, zij het ook ongeschreven, gebruiken, wier overtreding door de openbare mening met schande wordt gebrandmerkt. Bovendien hebben wij ook, meer dan anderen, gezorgd voor verpozing van de geest na de dagelijkse beslommeringen, enerzijds door het instellen van wedstrijden en godsdienstige feesten zonder onderbreking het gehele jaar door, anderzijds door smaakvol gerief van onze huizen, waarvan het dagelijks genot alle kwellende gedachten verdrijft. Door de omvang van onze staat vloeit deze verder uit de gehele aarde alles toe en wij hebben het voorrecht, dat wij de voortbrengselen van alle andere mensen niet minder als inheemse genieten, dan wat Attica zelf oplevert.’ | |
[pagina 644]
| |
Men zou zo wel voort willen gaan met citeren, al was het maar om de reflexen, die deze schitterende schets op onze eigen wereld en haar tekortkomingen werpt. ‘Wij maken.... onze staat tot een gemeenzaam verblijf voor ieder en nooit zetten wij vreemdelingen uit om te verhinderen, dat een van onze vijanden door leren of waarnemen zijn voordeel zou kunnen doen met iets, wat wij niet verheimelijken....’ O, Amerika van de McCarrans en de McCarthy's! ‘“Zo wij het dan verkiezen, meer “in zorgeloze lichtzinnigheid”, dan na trainende ontberingen, liever met aangeboren, dan met voorgeschreven moed de gevaren te bestaan, welaan, dan hebben wij het voordeel, dat wij niet, onder de last van plagen, die nog komen moeten, tevoren al in druk en zorgen leven en dat wij toch niet minder moed en volharding tonen in het aangezicht van die gevaren, dan zij, die steeds moeizaam zich voorbereiden....”’ Niet zonder stichting misschien in een tijd van ‘koude oorlog’ en ‘wedstrijd-in-atoomwapening’. Want, luidt het verder, ‘“wij minnen schoonheid en soberheid, wij minnen geestesontwikkeling zonder verslapping in daadkracht.... Onze burgers behartigen hun eigen aangelegenheden, maar ook die van de gemeenschap; hun werkzaamheid op andere terreinen doet aan hun kennis van staatszaken niets tekort. Want wij alleen houden iemand, die zich daarvan afzijdig houdt, niet voor een “rustig burger”, maar voor een niets-nut. Wij ook beslissen over de zaken zèlf of geven er ons op de juiste manier rekenschap van, omdat wij de woorden niet een rem vinden voor de daden, veeleer inlichting te derven door het woord, voor men overgaat tot de nodige daad’. Gelukkige tijden der eenvoud, vóór de komst van een almachtig specialistenen managersdom. Natuurlijk was dit oorlogspropaganda. Daar wond de spre- | |
[pagina 645]
| |
ker ook geen doekjes om: de tijd was er waarlijk wel naar. Dat voor de Atheners ‘de strijd om hogere goederen ging dan voor degenen, die niets daarvan in dezelfde mate bezitten’, d.w.z. de Spartanen en hun bondgenoten, is het uitgesproken motief tot de lofrede. Indien er ooit van een ideologische oorlog sprake was, dan was het hier. Ook beantwoordde de werkelijkheid lang niet aan het zo hoog gestelde ideaal. Men zou er slechts dezelfde Thucydides in zijn Memoriam, aan Pericles gewijd, op na behoeven te lezen, hoe zijn opvolgers het tegenovergestelde deden, van wat hij had beraamd. Men zou ook, voor het meedogenloze ‘realisme’ van de Atheense staat, het verslag moeten lezen, dat de geschiedschrijver geeft van een ‘gesprek tussen gevolmachtigden van een grote en een kleine staat in het jaar 416 vóór Christus’, dat de ‘ondergang der Meliërs’ is genoemd en men zou trouwens in Pericles' grafrede zelf de nodige aanwijzingen vinden voor dezelfde onbarmhartige ‘Realpolitik’ jegens zwakkeren: ‘Want wij hebben overal door dwang zee en land geopend voor onze durf en overal lieten wij, naast onze vestigingen nog, eeuwige gedenktekenen van tuchtiging of zegeningen’. Van schijnheiligheid had een Griekse staatsman weinig last. Maar er was ook zoveel overeenstemming tussen leven en leer in de staat van Pericles, dat er bij alle gerechtvaardigde kritiek nog genoeg te waarderen overblijft. Zelf bewees hij met eigen levenspraktijk, hoe weinig zijn rede ‘woordenpraal’ was. Dit leven ging grotendeels op in de politiek, vertellen ons zijn biografen. Van zijn huis ijlde hij naar het Raadsgebouw en weer terug, een andere weg kende hij niet. Hoogste dienaar van zijn volk, was hij daarvan allerminst de slaaf. Laster had op hem, hoe venijnig en hardnekkig ook geuit, niet de minste vat. Een beschuldiging van verspilling van gemeenschapsgelden wees hij trots terug met het lapidaire antwoord: ‘Voor het nodige gaf ik het uit’. Maar deze gerichtheid op de politiek sneed hem niet af van de cultuur, integendeel. Deze Olympiër in de staatsmanskunst leefde ook geestelijk in de hoogste sferen. Sophocles, de tragicus, Anaxagoras, de philosoof, Phidias, de beeldhouwer, waren zijn intieme vrienden; de laatste, volgens | |
[pagina 646]
| |
Griekse begrippen, toch maar een banausos, een ambachtsman, zocht hij herhaaldelijk op in zijn werkplaats. En terwijl hij in het sexuele een hoge moraal huldigde, leidde hij met zijn Aspasia, tegen alle vooroordelen in, een volstrekt modern huwelijksleven, als een volwaardig partnerschap.
Al is ongetwijfeld de Gouden Eeuw van Pericles het hoogtepunt in de geschiedenis der Griekse democratie geweest, ten onrechte zou men haar beoordelen als een korte, voorbijschietende schittering zonder representatieve waarde. Ook in de Vierde Eeuw, ondanks alle verval, heeft de Attische democratie nog vele jaren haar vitaliteit en vruchtbaarheid bewezen en haar uiteindelijke ondergang lag niet alleen en misschien zelfs niet in de eerste plaats aan haar ondeugden en gebreken. De levensvoorwaarden voor de Griekse stadsstaat waren te beperkt, te kwetsbaar; daaraan ontsnapte het zo geheel anders georganiseerde Sparta evenmin als het democratische Athene. Eduard Meyer, die het scherpst de fataliteit in de ontwikkelingsgang der Griekse statenwereld heeft aangeduid, ziet in het idealisme, dat de kern van het wezen van Pericles uitmaakte, tevens de zwakheid van zijn binnen- en buitenlandse politiek. Het zou de blik voor de harde realiteiten van het leven hebben vertroebeld. Onwillekeurig denkt men dan in onze tijd aan een staatsman als Franklin Delano Roosevelt, wiens hele geesteshouding een verwantschap met de Griekse voorganger suggereert. Sterker misschien nog dan een Lincoln, wiens levensloop hem zoveel meer leerde openstaan voor de compromissen der dagelijkse realiteit. In beide staatslieden leefde echter diezelfde waarlijk democratische burgerzin, die een gezond besef van eigen waarde, van gewettigd leiderschap, gepaard doet gaan met een, bij alle distantie, nimmer verloochende verbondenheid met de grote massa van het volk. Voortrekkers meer dan ‘leiders’, schatten zij het oordeel van hun medeburgers even hoog als Pericles dat van zijn volksvergadering en zien zij in een vrij en onbelemmerd geestelijk verkeer met hun medeburgers de beste waarborg voor het welzijn van de staat. De Atheense democratie had inderdaad twee fundamen- | |
[pagina 647]
| |
tele kwalen, die stellig haar ondergang bespoedigden: haar exclusiviteit en haar heerszucht tegenover hen wier steun ook zij behoefde. De gehele Griekse cultuur leed aan haar sociale grondeuvel: de slavernij. Zij werd bovendien in haar werking over de wereld belemmerd door haar fundamentele verachting voor de ‘vreemdeling’, de ‘barbaar’. Zij miste wellicht bovenal dat element, waarzonder volgens Huizinga geen waarachtige beschaving duurzaam is: de barmhartigheid. Aspecten genoeg, die de erfgenamen der Griekse beschaving tot wijsheid manen. Ook een Amerika gedoogde lange jaren, dat het beginsel van gelijkheid der mensen, in de Onafhankelijkheidsverklaring neergelegd, een dode letter bleef voor millioenen zwarte slaven. Zelfs Lincoln kon de negers wel juridisch emanciperen, maar om hun volledige politieke en sociale gelijkgerechtigdheid moet zelfs nog heden worden gevochten. En wat voor Amerika geldt, geldt voor de hele Westerse wereld. Nauwelijks zijn de eerste grondslagen gelegd voor die sociale democratie, die ook in Athene het ontbrekende complement was van politieke rechtsgelijkheid. Ja, in vele opzichten steekt de parlementaire democratie, waarop het Westen prat gaat, maar die voor de ‘kleine man’ niet zoveel meer is dan het one man, one vote, uiterst schraal af bij de volbloedigheid der actieve democratie in de Oudheid. Bovenal hangt ook voor het Westen de toekomst der vrijheid af van de juiste houding tegenover het emancipatie-proces dier millioenenmassa's, die voor zovelen het merktteken dragen der ‘barbaarsheid’. Wat beide grafredes, die in Athene en die in Gettysburg, doorgloeit, is een vast vertrouwen op de vrijheid. Lincoln sprak zijn bede uit om een ‘nieuwe geboorte der vrijheid’; hij sprak bij een keerpunt ten goede in de ontwikkeling van zijn volk. Over Pericles' rede hangt de schaduw van de nederlaag, die zijn stad na hem tegemoet ging. Voor beide redenaars was het eigen graf nabij. Moge hun geloof in de vrijheid en in een ‘regering van het volk, door het volk, voor het volk’ voortleven, opdat de democratie ‘niet van de aarde zal verdwijnen’, ja, zich over haar gehele oppervlakte zal verbreiden. |
|