Maatstaf. Jaargang 1
(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 554]
| |
het blinkende harnas der rede, ziet zich gedwongen rol en voorkomen van de retiarius over te nemen. Waar wij de vader der Psychanalyse mogen zien als de geharnaste zwaardvechter, die zich zoo lang mogelijk en met groeiend ongemak, de verwarrende plooien en kronkels van het net der natuur van het lijf houdt, daar begroeten wij in C.G. Jung een medisch denker, die vrijwel van meet of aan zwaard en pantser heeft verruild voor het net om het net op te vangen; d.w.z. die het natuurwetenschappelijke begripsapparaat versmaadde, omdat het hem eenerzijds te weinig soepel, anderzijds te scherp van snede voorkwam. Bij mijn weten heeft Freud nooit over Paracelsus geschreven; maar voor de Züricher psychiater is het niet weinig onthullend, dat hij een geheel boek aan hem wijdde, al is dit dan ook ontstaan uit twee gelegenheidsvoordrachten. Tijdens de lectuur ervan verbaast men zich over twee dingen: het gemak, waarmee de auteur zich in een buitensporige denkwereld verplaatst, die even goed droomwereld zou kunnen heeten; en de gulheid, waarmee hij gegevens uit deze chaos benut voor het eigen systeem. Niet dat hij Paracelsus altijd zegt te begrijpen. Maar wannéer hij hem begrijpt, begrijpt hij hem plotseling, in een flits, zonder voorbehoud. Jung ziet deze dingen. Dat zijn systeem hoogst eenvoudig is, zoo eenvoudig, dat het de naam ternauwernood verdient, is hierbij van eenig belang; zoo ook, dat de gewoonte om in symbolen te denken, en over symbolen na te denken, een universeel begrip voor duistere zaken wel begunstigen moet. Freud ontwierp een systeem, dat tot de meest bewonderenswaardige voortbrengselen behoort van het wetenschappelijk denken. Het is alles eerder dan een eenvoudig systeem. Voortdurend moet het verbeterd worden. Het is een organisme, dat zich steeds herstellen moet van de schokken, die het zichzelf toebrengt. Zooiets komt bij Jung niet voor. Zijn systeem is niet alleen eenvoudig, het is vanzelfsprekend. Waar Freud evenveel vergissingen als ontdekkingen op zijn naam vereenigt, - beide van geniale allure, - daar vergist Jung zich nooit. Is het mogelijk, dat een denker zich nooit vergist? Moeten wij dit voorrecht niet reser- | |
[pagina 555]
| |
veeren voor de beoefenaar der zuivere, niet toegepaste mathematica of van de theoretische logica? Maar Jung is dan ook geen denker in eigenlijke zin. Hij is een droomer. Hij beschikt over somnabule zekerheid. Alles wat hij zegt is waar. Hij kan niet tegengesproken worden; op enkele uitzonderingen na spreekt hij zichzelf nooit tegen. Daarmee is het portret nog niet volledig. Behalve een droomer is Jung iemand met gezond verstand, een nuchtere boer, een wijze, en een verzamelaar van wijsheid. Géen philosoof: dat is Freud. In het waarlijk speculatieve, in het grijpen (en loslaten) van nieuwe gedachten, het bouwen van een theorie, fonkelend, elegant en verleidelijk als een kunstwerk, vindt Freud nauwelijks zijn gelijke. Hij schept, hij is zoo creatief als een vulkaan. Het is overdreven te zeggen, dat Jung niets geschapen heeft; maar laten wij deze uitspraak een oogenblik gelden, dan moet er terstond aan worden toegevoegd, dat hij zijn ware grootheid ontleent aan het vermogen zich te vereenzelvigen met de scheppingskracht der menschelijke natuur, die zich over hem uitstort als een regen van appels, die hij niet meer behoeft te plukken: een fabuleuze, veelsoortige, en toch zoo kalme en onverstoorbare eenwording met zijn object. Hij schijnt mythen te kennen voor hij ervan heeft gehoord; hij zuigt ze op als een spons, en dit opzuigen staat gelijk met een produceeren, het bijna anonyme produceeren van een die zeer veel gezien, zeer veel ervaren, zeer veel vergeten heeft. Dit vergeten is bij hem de eenige vorm van zelfcritiek: een zelfcritiek zonder boosaardigheid, zonder afwijzing. In beginsel blijft hij trouw aan al wat eenmaal in zijn geest heeft postgevat; het Freudiaansche wantrouwen in de eigen voortbrengselen is hem ten eenenmale vreemd. Alle gegevens schikken zich bij Jung in éen vlak, zonder merkbare voorkeur of onderscheid. Merk op hoe eentonig ‘historische’ feiten zich aaneen rijen in zijn boek over de alchemie, dat van een blind verzamelaar zou kunnen zijn, ware daar niet dat éene centrum, - de individuatie, - waarvan hij als een mysticus slechts stamelen kan. Dat hij op den duur naar ‘historische’ onderzoekingen toegedreven moest worden, verbaast ons niet, daar immers, in onze da- | |
[pagina 556]
| |
gen, van de geesteswetenschappen de historie het zwaartepunt vormt; reeds bij Freud is het object van onderzoek meer een levensgeschiedenis dan een persoon. Maar waar bij Jung, in het algemeen reeds, het aanwenden van tot keuze verplichtende antithesen weinig perspectieven biedt, daar moet zijn denktrant vooral niet in principieele en door polemische gewoonten geijkte tegenstelling worden gezien tot die der natuurwetenschappen. Indien het waar is, dat Jung meer opvoeder en homo religiosus is dan man der wetenschap, dan staat hij even ver af van de historische methode als van de mathematisch-natuurwetenschappelijke. Want een methode is niet denkbaar zonder kiezen en verwerpen, en daartegen verzet zich zoowel zijn cordiaal verwelkomen van alle verschijnselen als de instinctieve zekerheid, dat zij alle een zin hebben, dat alles tot symbool kan worden, of dit reeds is, en altijd is geweest. Uit het bovenstaande volgt, dat de vraag naar Jung's oorspronkelijkheid nauwelijks kan worden gesteld, of, anders gezegd, al te gemakkelijk is te beantwoorden. Het zal niemand zwaar vallen voor elk zijner vondsten de parentage aan te wijzen, op een nog wel iets stringenter manier dan b.v. Freud afhankelijk wordt gesteld van Nietzsche. Zijn bemoeienissen met de alchemie doen de kenners de vroeg gestorven Herbert Silberer niet vergeten. Het onbewuste, de libido, het symbool, de archetypen, de individuatie, de introversie, de projectie, de complexe psychologie, de ‘Deutung auf der Subjekstufe’ (dat is de interpretatie van symbolen als psychische krachten in het individu zelf), men vindt ze, c.q. onder andere namen of met andere beteekenis (veelal een beperkter beteekenis) binnen en buiten de psychanalytische school terug. Maar misschien kan iemand, die tot de oorsprongen is gegaan, zich ontslagen achten van de plicht tot persoonlijke originaliteit. En als geen tweede bezit Jung die bepaalde originaliteit van hoogere orde om uit de zich aanbiedende veelheid van verschijnselen, meeningen en theorieën juist datgene te kiezen wat door ieder zonder veel tegenstand aanvaard wordt, - of beter: hij kiest niet, maar het staat hem voor de geest, hij ziet het. Een conceptie als die der archetypen (oerbeelden in het ‘collec- | |
[pagina 557]
| |
tieve onbewuste’) kan aan een onverbiddelijke psychologische of phaenomenologische critiek onderworpen worden; dit verandert niets aan het feit, dat Jung hier de hand heeft gelegd op een dier vitale knooppunten in onze psychische organisatie, waarvan de voorstander van zuiverder methodiek en exacter begripsvorming, áls hij ze al ziet, nooit de universeele beteekenis zal bevroeden. Voor het ‘onbewuste’, veel meer dan bij Freud een vergaarbak van het vergetene, het verdrongene, het mogelijke en het ontbrekende, - zaken, die een phaenomenoloog streng van elkaar gescheiden zou houden, - geldt hetzelfde. Voor de introversie - zich afwenden van het object, maar van welk object? - eveneens. Jung, zei ik, vergist zich nooit, en al zijn mededeelingen zijn waar. Daarop bestaat éen uitzondering. Zijn indeeling van karakters en psychische functies in Psychologische Typen is buitengewoon leerzaam voor wie zijn geestesstructuur wil benaderen. Zijn grandioze receptiviteit bevond zich hier in de aanvang harer ontwikkeling, en bij ontstentenis van een overvloed van mythen en symbolen oefende hij zich voorshands met de gegevens, die de karakterpsychologie hem toedroeg. Van deze afhankelijkheid maakt hij geen geheim: zijn introversie en extraversie toetst hij aan een aantal reeds bestaande typenindeelingen, - van Schiller, Nietzsche, James, Ostwald, Grosz, - waarvan men veronderstellen mag, dat hij er belangrijke suggesties uit geput heeft. Van de begripsparen, die deze schrijvers introduceeren ter globale omschrijving van geestelijke attituden, vindt hij als het ware de grootste gemeene deeler: een eclecticisme in voorname stijl, een ‘historisme’, dat in dit geval uiterst vruchtbaar is gebleken. Niet zodra evenwel worden introversie en extraversie gecombineerd met de vier functies: denken, voelen, gewaarworden en intuëeren, of leemten en tegenstrijdigheden doen zich voor, waarbij men niet weet waarop het eerst de vinger te leggen: op het ontbreken van de wil, of de activiteit, slag in het aangezicht der traditioneele typologie; op de opvatting van het voelen als ‘rationeele’ functie, op zijn minst bevreemdend als spraakgebruik; of op de twijfelachtige waarde van gewaarwording en intuïtie als afzonder- | |
[pagina 558]
| |
lijke beginselen, aangezien immers de eerste in haar geïntroverteerde variant nauwelijks van de tweede te onderscheiden is, terwijl de tweede te lijden heeft onder haar algemeen aanvaard correlatief verband met het voelen. Een nadere uitwerking dezer critiek zou ons op specialistische zijpaden voeren, en het is niet onmogelijk, dat Jung aan de geheele indeeling, waarin hij aan een thans verouderde mode in de karakterpsychologie heeft geofferd, geen waarde meer hecht. Wij hebben hier te doen met een begripsscholastiek in optima forma, en de scholastiek is altijd het gevaar geweest van een critieklooze beoefening der ‘geesteswetenschappen’. Zij is een attribuut van het jeugdige denken, het denken dat zijn concepten nog aan de ervaring moet leeren toetsen. Dat hierbij de wijsheid, de rijpheid, de menschenkennis, het geduldige reiken naar de eigen ziel, evenveel diensten kunnen bewijzen als de natuurwetenschappelijke observatie, waardoor de middeleeuwsche scholastiek werd overwonnen, daarvoor staat Jung's ontwikkeling borg, want vergist heeft hij zich later nooit meer. |
|