| |
| |
| |
Bertus Aafjes
[Gedichten]
Drie impromptu's
I
Eenmaal ontkleed bespeelt zij
De snaar van mijn hoofdhaar tot voetzool
Het luik van mijn bekken slaat open;
Mijn schouderbladen bewegen
Als grond beweegt boven mollen;
Mijn beenderen raken in bloei.
Aan hupplende beek en stroom
Van haar oneindige schoot.
Toch blijf ik steeds weer over;
Toch rijs ik steeds weer op,
Als een badende zwemmer uit zee
| |
| |
II
Zij is als een slang gewonden
Rond de boom van mijn vervoering.
Grijpen gekweld, gelijktijdig
Delen de beet in het vruchtvlees.
God wordt door ons verzwolgen
God wordt door ons ontvangen,
God wordt door ons gezaaid.
| |
| |
III
Wij zwellen binnen de kamer,
Wij zwellen buiten de ruiten,
Wij zwellen boven de sterren,
De grens van onze begrenzing
Eerst in de laatste seconde
Tot aarde en aarde van aarde:
Als loopgraven na de strijd.
| |
| |
| |
Avond
Als een zieke gouden sluierstaart
In de hemelkom van water,
Nu wordt de wereld blauwer,
Strakker, dunner en blauwer.
Nevel verslindt de koeien,
Zachtzinnig als koeien grazen,
Zachtzinnig als Matthijs Maris.
De vogelen ook verdwijnen
In de plooien van de avond.
Een stolp van glazen schemer
Dat heiligenbeeld van blauw.
Maar ergens woelt onwillig
Zich nog een veld geel koolzaad
Schaamteloos, schaamteloos bloot.
En ook nog deze kleine dissonant:
Achter de zwarte negerhut van hooi
Verzoenen zich de meid en boerenknecht
| |
| |
| |
Boerendorp
Ligt in het Brussels kant der hongerden;
Bedolven werd het onder bloesemgeur;
Zo geurden suikerbeesten in mijn jeugd.
Tussen de blanke hoeven van de droom
- Velden vol godsaanschouwing -
Bedrijft het leven zijn verheugde ontucht;
De haan, een abt, maakt amok tussen hennen:
Maar Vader Gozewijn schendt de Klarissen.
De koeien springen in de schuine hemel,
De stier rukt aan het roestig kettingband.
Een domme August in een goudblauw keurslijf,
Onder de grauwe pauwenvrouwen.
De zon smolt als een kaars,
De schemer in de boomgaard werd grasgroen; -
| |
| |
Over de gele steentjes van de dorpsstraat,
Haar benen rose tintelingen;
En alle vensterschijven gaan als ogen,
Die wentelen en draaien waar zij gaat,
Haar rose weke wilde vruchtbeginsel.
| |
| |
| |
Zo dicht
Zo blank zijt gij van uzelf,
Zo gepeld en amandelpitachtig;
Zo bloot en verhoogd van kleur
Zijn uw tepels, zo perzikbloemprachtig;
Zo fier, zo sterk en verheugd
Zijn uw dijen, uw knieën, uw enkels;
Zo pauselijk is uw gloed,
Zo eerste christenen-kuis; -
Zo dicht wil ik bij u zijn
Als de voeten van Jezus zijn:
De een op de ander geklonken,
De spijker erin verzonken.
De laatste strofe van dit gedicht is een vertaling van een Spaanse copla.
| |
| |
| |
Aan het lege graf
Jeruzalem, Goede Vrijdag
Ik liep over een veld met anemonen:
Hun slaperige kopjes nog in krulpen,
Dorpskindren, vroeg de mode toegedaan.
De ochtend was hermetisch, een blok mergel,
De morgenzon was nog niet opgestaan.
En aan het einde van de tuin: het Graf,
Gewit en proper als een Hollands koetshuis;
Een hemelrijk voor heimlijke gelieven:
De meid, die Petrus met de vinger nawees
En Malchus van 't geheelde rechteroor.
Ik zette mij waar eens de engel zat
En las het evangelie van het lijden:
Daar lag de zweetdoek, daar de windselwade.
Het klopt dacht ik en klopte op de Bijbel:
De waarheid is alleen wat men gelooft.
En buiten rees de zonnebloem der zon
En smolt het mergelblok tot bleek azuur.
Toen, turend door de grafspelonk naar buiten,
Zag ik de schop en, als een hond die sliep,
De mestkar, doodstil, onder de amandel.
Maar Hij móet nog begraven, dacht ik luid.
Ik ben te vroeg gekomen voor het wonder:
Het graf is leeg en zelfs de tuinman slaapt.
Ik kwam wel - ay Maria Magdalena -
Maar uit de andre richting van de tijd.
|
|