A. Roland Holst
Omwegen IV
Wij waren het, al dansende, bijna vergeten dat wij nog dansten te midden der anderen, zoozeer waren wij door de dan weer hevig ingehouden, dan weer driftig gesaccadeerde muziek, de onweerstaanbare tango, van elkaar bevangen geraakt, verzonken eindelijk in elkanders afzondering - een meeslepend bewogen samen alleenzijn. Vanzelf ook ging ik mij, weerloos en zegevierend ineenen, daarbinnen weer afzonderen in een ander, een ouder alleenzijn, een vereenzelviging weer, ten laatste, met hem, die ik eens geweest was, een, die veel kwam naar de zalen waar gedanst werd in dat bewogen verleden, toen zij, met wie ik nu danste, nog niet was geboren.
Vervlogen jaren, binnen die dans nu steil overeindgekomen tot een hevig en eenzaam uur, waar geen tijd meer in kon verloopen, en waarin mijn wezen, zich aan haar uitvierend, kwam tot een alleenheerschappij bij de blinde genade van huid en rhythme.
Geen woorden worden tot gedicht, geen klanken tot muziek, als niet die hoogmoed des vleezes er zich in uitviert - of erin gebroken wordt, gekastijd, vergeven, maar nooit geheel vergeten. Want van den aanvang hoorden huid en rhythme bij elkaar, als nest en vogel, en zelfs in de mozaieken van Ravenna rilt die huid nog. Alleen door die huid, door dat nest, kan de zielskracht het aan, te hunkeren naar een meeuw, die voorgoed over zee verdween, en naar een leeuwerik, die nooit meer daalde.