Maatstaf. Jaargang 1
(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| |
Martinus Nijhoff
| |
[pagina 485]
| |
sproken volkomen juist zijn: zonder haar was hier het leven in de oorlogsjaren geen leven geweest. Als men het begrip ‘oorlogsjaren’ de uitbreiding geeft, die het hier behoeft, dat wil zeggen, zowel het voorspel en het naspel dier ontzettende katastrophe daartoe rekenen mag, dan heeft Marsman's uitspraak, een twaalftal jaren geleden in ‘De Gids’Ga naar voetnoot* verschenen, nog niets van haar betekenis ingeboet. Henriëtte Roland Holst, de naar vrede smachtende belligerente dichteres, is een kenmerkende verschijning voor oorlogsjaren, als men aan dit woord de aangegeven uitgebreide zin hecht, zoals Bilderdijk, een eeuw vroeger, gedurende het Napoleontische tijdperk, de kenmerkende belligerence, op-en-top dichterlijke en idealistische verschijning was. Evenals Bilderdijk had Henriëtte Roland Holst een ideaal, een ideaal, dat haar niet slechts verwezenlijkbaar voorkwam, maar als reeds werkelijkheid zijnde door haar werd bezongen (‘Het Feest der Gedachtenis’, 1915Ga naar voetnoot**): dus midden in oorlogstijd schrijft zij, de druk in de droom ontstijgend, een idyllisch en mijmerend toekomstvisioen, waarin al het doorstane leed nog slechts in ‘gedachtenis’ - vandaar de titel - herdacht wordt en gelenigd. De eindelijke loutering was de prijs van de strijd: zo zou men de ‘moraal’, bij wijze van spreken, van dit boek, dat het middelpunt is in haar poëtische arbeid, kortweg kunnen omschrijven. Maar niet alleen deze houding, een ideaal als reeds verwezenlijkt voor te stellen, had zij met Bilderdijk gemeen, - immers dit is kenmerkend voor elke dichter, die die naam verdient -, maar dat zij dit ideaal niet anders kon belijden dan in een met de wereld in betrekking staand, en de wereld systematiserend, leerstellig dogma. Wat voor Bilder- | |
[pagina 486]
| |
dijk de anti-revolutionaire dogmata waren, was voor haar het socialisme, en wel speciaal het wetenschappelijk socialisme, het Marxisme. Tot zover gaan deze beschouwingen accoord met een belangwekkende studie van de dichter en taalkundige Heeroma, die onlangs in een studie over Bilderdijk, van Bilderdijk's kant uit, ook tenslotte een parallel met Henriëtte Roland Holst suggereerde. Maar thans gaan zij een andere richting uit. Bilderdijk streefde, in zijn klassisistische tijd, met ideaal en dogma naar een in poëzie verstaanbaar worden van de ‘vox divina’, Henriëtte Roland Holst, kind uit de liberale, voorname bourgeoisie, streefde met ideaal en dogma naar een verstaanbaar worden, al of niet in klassieke poëzie, van de ‘vox humana’. Bilderdijk's terrein was de besneeuwde bergtop, ‘'t hoogleven der momenten’. Het terrein van Henriëtte Roland Holst - haar vader was notaris te Noordwijk - was en bleef haar geboortestreek: duinen, met enerzijds het ruisen der zee, wier invloed op haar taalmuziek zij zelf heeft beschreven als reeds uit de tijd daterend, dat zij als jong meisje strandwandelingen maakte, - duinen, met aan de andere zijde een landschap van een door mensenhand gekweekte, elk voorjaar ontluikende, bloemenen kleurenweelde. Er is, in al haar gedichten, de stem van de zee; er zijn de stuivende lijnen van duinenrijen en wolken in haar rhythmen; er is, in de menselijke inhoud en in de innig-geschakeerde gevoelswisselingen, iets, dat aan het Hollands wonder der kwekerijen doet denken: een bezorgdheid, een barmhartigheid, een stug wieden en tegenhouden van onkruid, een aandachtig helpen van de grond, een wachten op de lente. Henriëtte Roland Holst bezat geen mensenkennis, zij oordeelde, dat mensenkennis geen zin had en door dingen aan de oppervlakte beïnvloed werd. Maar zij had liefde voor de mensheid, liefde voor de mensheid verscholen en verbasterd in de individuen, liefde voor de oorsprong, liefde voor het in de diepte verborgene en aan de aarde toevertrouwde mensheidspart in elk mens; zij had lief als de waarachtige filanthroop; zij had lief als de kweker, die meer houdt van de bollen, die hij verwachtingsvol koestert, dan het publiek | |
[pagina 487]
| |
houdt van de geplukte hyacinthen. Zo was haar bron van kracht, haar inspiratie, elders dan die van Bilderdijk. Geen genade, een aandacht. Geen ogenblikken van verrukking, een zwijgende, durende overgave. Zij heeft het in een harer eerste sonnetten met grote stelligheid uitgesproken: 't Hoogleven der momenten geeft het niet,
en niet heug'nis van wijdsche aardlichtingen,
maar de onverschillige verrichtingen
en liefheden van het vrouwe-gebied
te maken tot een rei van stichtingen
- barmhartigheden, die geen sterv'ling ziet -
dat is de groote lichtschepping die giet
de konstante gelaats-verlichtingen
over die jonge' en oude' en maakt hun praten
en de kadens van hun bezorgde handen
' hart rustigend als de oogen flauwe glooi-ing
en 't bij hun zijn en toekijken, vermooi-ing
van voele' als gaan uit ratelende straten
waar stille schepen slapen, die daags landden.Ga naar voetnoot*
Ziehier, minder onbeholpen geformuleerd dan het op het eerste gezicht lijkt, haar geheel programma en geheel haar ethiek: men moet ‘verrichtingen’ doen, onverschillig welke, en wel juist die verrichtingen, die, als een vrouw ze doet, vaak als ‘liefheden’ kleinerend worden bestempeld; barmhartigheden; niet echter omdat zulk een daad zelfvoldaanheid bewerkstelligt - geen sterv'ling mag ze zien -, maar omdat ze een ‘lichtschepping’ is; omdat ze doet zien het ‘konstante’ licht, dat in ieder gelaat gezien kan worden, doet horen ‘de kadens’, die in elke handenarbeid gehoord kan worden, hetgeen het hart rustiger en de oogopslag bedaarder maakt. Eerst dan geeft het ‘toekijken’ een ‘gevoelsvermooiing’, die overeenstemt met het verruimd ge- | |
[pagina 488]
| |
voel van rust, dat men heeft, als men de bedrijvige dorpsstraat uitkomt van een vissersplaats en eensklaps aan zee staat, waar ‘stille schepen’, die 's nachts op vangst uitvoeren en overdag op het strand worden opgetrokken, slapen na de taak verricht te hebben, waaraan de dorpsstraat de bedrijvigheid dankte. Men herkent in de stijl van dit sonnet de stijl van Albert Verwey's realistische periode; het ‘motief’ echter der op het strand getrokken schepen is ‘Haagse School’ en herinnert in het bijzonder - wegens de symbolische functie - aan Toorop in zijn prae-religieuze tijd. Wij menen, dat de echtverbintenis met R.N. Roland Holst, de schilder, de Amsterdammer, wiens ontwikkeling met die van Toorop aanrakingspunten vertoont, - het huwelijk werd kort na haar eerste boek gesloten -, van grote invloed geweest is voor het feit, dat haar motieven niet regionalistisch bepaald zijn gebleven en van verder afstanden bijeengebracht werden dan uit de streek tussen Rijnsburg en Noordwijk, letterkundig gezegd: Spinoza en Verwey. Zij had niet, als dezen, reeds van geboorte ‘Amsterdam’ in zich, of ruimer gezegd: het element ‘wereldstad’, dat schrijvers als Erasmus of Vondel, Tollens of Bilderdijk kenmerkt. Zij heeft het zich met studie en moeite veroverd, maar het is haar nimmer natuur geworden, ook al bezong zij het als een wedergeboorte in haar tweede bundel ‘De Nieuwe Geboort (1903). Dit intellectueel-blijven van het ‘wereldstad-element’ - eerst sinds de ontwikkeling der exacte wetenschappen mogelijk en zelfs onmisbaar geworden - heeft zij gemeen met Herman Gorter, die zij, overeenstemmend in natuur, des te vertrouwder in geestelijk opzicht kon volgen. Zo begint haar politieke Odyssee, telkens in dichtbundels neergelegd. De hoogste verwachtingen heeft zij gekoesterd (‘Opwaartsche Wegen’, 1907), de diepste vertwijfelingen gekend (‘De Vrouw in het Woud’, 1912). Ik ook ben al in jeugd vol moed begonnen
mij bereid te maken voor 't nieuwe leven -
en ook mij is het nooit geheel gelukt.
Op welke figuur doelt dit ‘ook’ van ‘Ik ook’ in de aanhef | |
[pagina 489]
| |
van elke strofe? Op Dante. Ook hij was begonnen met 't Nieuwe Leven (Vita Nuova), ook hij was in het midden zijns levens, als een Man in het Woud, verdwaald geraakt. De titel ‘De Vrouw in het Woud’ suggereert de vergelijking, dat Henriëtte Roland Holst van Dante redding heeft verwacht als Dante van Vergilius. Dante heeft het haar gebracht, maar eerst toen zij door een persoonlijk verlies, vergelijkbaar met wat voor Dante de dood van Beatrice geweest moet zijn, ontvankelijk was geworden voor ‘de eerste liefde en de laatste wijsheid’. Zij verloor haar moeder (‘Verzonken Grenzen’, 1918), zij verloor Herman Gorter, zij verloor - misschien het bitterste - ‘haar hoop in Rusland’. - ‘Wij zullen u niet zien, lichtende vrede....’ - Eerst dan, op zichzelf weer teruggedrongen, beginnen de geheel anders dan haar vorig werk gerichte ‘Verworvenheden’ (1927), ‘Vernieuwingen’ (1929), ‘Tusschen Tijd en Eeuwigheid’ (1934), boeken, waarin de mystieke hoop op openbaring bijna met geloof overeen is te brengen. Zij dankt voor Liefde die standhield, ofschoon de olie opbrandde, voor Waarheid, ofschoon zij niets dan ‘drang’ naar waarheid bleef, voor Schoonheid, die noopte ‘in 't wonder van vorm en kleur, van maat en klank’, heilige geheimen te verraden. Nog blijft zij hopen, dat eenmaal, als zij sterft, ‘het weefsel van ruimte en tijd’ zich voor haar verscheurt: Maar zoo 'k dit beleven niet waardig ben,
laat dan, aan d'overzij der diepe wateren,
mijn wezen, als een pijl gericht,
toevliegen recht op uw Onmeetlijk Licht.
Dit is de laatste hoop, die het leven niet kan ontnemen. Maar als iemand verdiend heeft, dat de dood dit schenke, dan zij, van wie zoveel bezieling uitgegaan is, toen zij nog onder ons verkeerde, immer werkzaam, immer vibrerend van innerlijke vaart ‘als een pijl gericht’, zichzelf niet tellend. Zij zal niet sterven. Zij is niet ‘gestorven’, zij is met de door haar bezongen wolken achter een einder verdwenen; zij is ‘ontslapen’, zij slaapt als de stille schepen op het strand. |
|