| |
| |
| |
F. Bordewijk
La Haye, par un habitant
Vooronderzoek
Trek eens in gedachten over de kaart van ons land twee dikke strepen, verbeeld u dat het twee cosmische linten zijn, en ge vindt daarbinnen overal sterren, van Appingedam tot Aardenburg, van Roermond tot Alkmaar. Ge vindt ze er ook buiten, maar ze behoren bij het systeem, gelijk de bolclusters bij onze Melkweg, die lintbebouwing van het uitspansel. Maastricht zo geestig aan de overkant der Maas, Deventer zo somber aan deze zijde van de IJssel, - Thorn blank en verspreid, Dordt geperst en vervaarlijk, - het oogje van Sloten in Friesland en het oogje van Dreischor op Schouwen, - de plechtigheid in het hart van Westzaan, de zwierige neobarok der coulissen langs de singels van Zwolle. In Monnikendam is de renaissance tot ruïne geworden, in Elburg handhaven zich de middeleeuwen met cyclopische allure. Eerst deze tijd opende onze blik voor onze sterrenhemel, maar niet minder voor onze steden en dorpen, de sterren liggende in het aardse vlak, ook zij klein en groot, van allerlei kleur, lichtkracht en warmtegraad, en niet zo zelden voor de gevoelige bezoeker met iets raadselachtigs reeds bij eerste contact.
Vier steden hebben mijn bizondere opmerkzaamheid: de hoofdstad, mijn geboorteplaats, - de regeringsstad, mijn woonplaats, - de drankstad (maar dat is tegenwoordig meer naam dan daad), mijn voornaamste werkplaats, - de open-havenstad, mijn tweede. Vier steden, elk zo eigen tot in de volkstaal, dat het kiezen bezwaarlijk wordt.
| |
Antiek toerisme
De enige manier om een stad in zich op te nemen is de wandeling. Reeds het lopen (sec) deugt niet, evenmin als in een museum. De stad is een grillig groeiend museum, bewoond door zijn wachters, en door dezen alleen. Zij hebben slechts een instructie in de grote lijn, en verder bezitten zij hetgeen des museumswachters pleegt te wezen: botte onverschillig- | |
| |
heid voor wat zij bewaken. Maar zij genieten een aanzienlijke mate van bewegingsvrijheid, en zo kan het gebeuren dat een enkele er toe komt zijn museum oplettend te bekijken.
Zo wordt dit opstel dat Den Haag en de Hagenaar betreft een wenk, in de eerste plaats aan mijn medewachters, om de stad eens in zich op te nemen, en dan niet te bezien door mijn ogen, maar hun indrukken te vergelijken met die welke hier worden neergeschreven. Hoe groter meningsverschil, hoe beter. Dat behoort bij de mens als individu, hetgeen ondeelbaar betekent. Hij biedt reeds in zijn uiterlijk zoveel onmiddellijk herkenbare variatie dat de gelijk- en gelijkvormigheid bij een tweeling als een wonder voorkomt (eigenlijk behoorde de variatie als het wonder te worden aangemerkt). De geest is oneindig meer samengesteld dan het lichaam, en dus van geval tot geval oneindig meer gevarieerd. Individu wil daarom zeggen: het ondeelbaar menselijk wezen dat slechts éénmaal op aarde verschijnt.
Laat nu de Hagenaar met dit opstel in gedachten als niet meer dan een bescheiden leidraad zijn museum doorkruisen in wandelpas en met de ogen van de aandachtige wachter.
| |
Een zwerver verliefd
Ik kan niet zeggen dat ik voor zekere gedeelten van Den Haag een voorkeur heb, of het moest zijn dat ik in de meeste buurten niet zou willen wonen. Als wandelaar ken ik geen bepaalde uitverkiezing, tenzij voor het ogenblik. Ik ben beurtelings door alles bekoord. Een slop kan veel belangrijker wezen dan een avenue, een onbewoonbaar verklaarde woning dan een paleis. Het hangt in hoofdzaak af van de stemming bij de aanschouwer. Maar een element van betekenis is ook de belichting. Een slop in volle zon valt onherroepelijk tegen, gelijk een paleis in de avond. Het een werd gebouwd voor het donker, het ander voor de dag. (Hier spreekt uiteraard niet de hervormingsapostel, slechts de wachter.) Hoe genoeglijk was het eenmaal te dwalen door de Weststraat met haar slums, langs de Westerstraat met de gruwelen harer trappenhuizen. Men had in beide molest te vrezen, in het bizonder op het hoofddeksel gericht, maar men aanvaardde de kans en bleef waakzaam, gelijk een goed wachter betaamt.
| |
| |
Hoe vorstelijk zijn thans nog sommige restanten van wat oeroude Hagenaars wel het Willemspark noemen, - dat Plein 1813, gelijk een zon, en de vier daarvan uitgaande stralen.
| |
Eenzaam avontuur
Maar men moet vooral tot zijn dooltochten geen kornuiten uitnodigen. Daartoe zijn twee klemmende redenen aan te voeren. Vooreerst heeft het individuele tot gevolg dat men het nooit eens is. Dit blijkt op elke sight-seeing. Men gevoelt de behoefte zijn indrukken uit te wisselen, want waarvoor is men anders tezamen? En aangezien die indrukken nooit kunnen kloppen gevoelt men de behoefte elkaar te overtuigen. En aangezien dit nimmer gelukt ontstaat er verbittering. Boezemvrienden zijn door sight-seeing vijanden voor het leven geworden, gezinnen tot constellaties van wrok. Vraag het aan de voogdijraad. Neen, laat het. De overheid geeft geen antwoord.
Erger nog is het feit dat het vermogen tot bezinning verdwijnt. Zelfs al zoudt ge voor de gezelligheid een doofstomme meenemen, zelfs al zou zijn gebarentaal u niet prikkelen, dan nog vergalt ge moedwillig uw genoegen doordat de aanwezigheid van de tweede man u in elk geval de hoogste emotie doet ontgaan. Ik zou ook een hond afraden; ge zijt niet meer geheel vrij in de richting van uw gedachten; het beest trekt daaraan, zelfs al trekt het niet aan de riem.
En verder doet ge als de echte smulpaap. Hij eet in eenzaamheid. Hij brengt niets mee dan honger.
| |
Een huis in de rij
Er gebeuren in een stad vreemde dingen. Een straat kan in elkaar ploffen als een mens. Ge komt er na een jaar terug en herkent haar niet meer. Ze scheen welvarend, maar leed toch reeds aan baksteenkanker, en plotseling brak het uit, en ge schrikt en deinst af.
Maar er zijn in Den Haag naast zulke straten ook nog hele buurten die nooit gezond waren, wier materialen bij de geboorte leden aan een slepende kwaal. Deze zijn dermate afschuwelijk dat zij een bezoek ten volle verdienen. Onbetwistbaar bovenaan staat de Transvaalwijk, maar vergis u
| |
| |
niet, en neem alleen het oudste gedeelte. Heel oud kan het allerminst zijn, het dateert niet later dan de oorlog omtrent de jongste eeuwwisseling, en werd de uitdrukking in steen van de verknochtheid der Haagse bestuurders aan de nazaten der Hollandse volkplanters. De voornaamste krijgs- en staatslieden worden er door Oom Paul in tweeën gesneden, en vervolgens geschikt op een wijze dat de stukken niet precies in elkaars verlengde mogen liggen. Dit is van een humor die davert, zoals overal waar hij niet bedoeld werd.
Maar nu hebt ge alleen nog de plattegrond als een beladen (snij)tafel bekeken. De werkelijkheid is een grelle wereld. Alle straten lopen op een monsterlijke manier dood. Een geelachtige damp, uitgewalmd door een cholera-achtige steensoort, hangt er op stille zomeravonden tussen. Uit de verte gezien lijkt alles op instorten te staan, maar de taaiheid van leven, kranke huizen eigen, grenst aan het ongelooflijke. Van verre een vaalt, zonder meer, onbeweeglijk, dood, blijkt het van nabij een eindeloos-monotone hel van een ziekbed.
We hebben het bezichtigd, en wenden ons naar iets anders.
| |
De holle man
In de oude tijd kende het middelpunt van Den Haag, dat is de winkelbuurt van het kruis, niet de grote massa van het volk, tenzij bij nationaal feest, en bij dat andere feest: de rel. Het volk hield zich gewoonlijk met de jammerlijkste schroomvalligheid schuil in zijn buurten. Sindsdien vond het overal zijn weg, maar in de tijd, waarvan hier wordt gewaagd, was het centrum de flaneerplaats van de Rijksambtenaar, burger en militair. De ambtenaar, bekrompen, afgunstig, ingebeeld, arm en kaal. Hij was stellig onomkoopbaar. Maar op meer dan deze negatieve deugd kon hij niet bogen. Zijn afkeer van arbeid overtrof alle fabels omtrent hem in omloop.
Men mag daar niet hard over oordelen. Alleen de weinigen die het brachten tot hoofdambtenaar hadden een min of meer menswaardig bestaan, al stond het onder de druk van openbare standsverplichting. De overigen werden door de Staat uitgebeend tot op het bot. Geen niet-ingewijde kan zich een voorstelling maken van de aanvangssalarissen, van de onzekerheid, de karigheid der promoties, en van de tussentijden.
| |
| |
Het volgende is dan ook een historisch feit. Een afdeling van zeker departement, die door de schatkist scheen vergeten, deed in haar wanhoop een ongehoorde stap. Zij stelde na lang beraad een adres op om verbetering van haar positie. Dit adres werd gericht tot de chef, een administrateur. Een deputatie van drie overhandigde het hem eerbiedig op zijn bureau, en wachtte staande, gekleed in schamel zwart. De administrateur las het door; een blik van as ging uit naar zijn bezoek; hij scheurde het document doormidden en sprak vier woorden: ‘De heren kunnen gaan’. De heren gingen.
Sedert blies de tijdgeest langzaam en gestadig in de holle man adem en materie. De Rijksambtenaar drukt op Den Haag nog steeds zijn stempel, maar het is een ander.
| |
Klimmende legenden
Willen wij overeenkomen gezamenlijk een Smeekschrift der Edelen (wij zijn allemaal van adel en wij hadden het reeds over een adres) te richten tot de regering? De namen Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage zijn mooi noch practisch kort. Wij stellen daarvoor in de plaats Adam, Erdam, en Den Haag. Wij vrezen geen moeite met het buitenland, - zie Oslo en.... Djakarta (O, Coen!). De Engelsman met zijn op fijne klanknuance ingesteld gehoor zal Adam niet met Erdam verwarren. En dan vragen wij in hetzelfde geschrift richtlijnen voor namen, te geven aan stedelijke verkeerswegen. Vooreerst verdient het lelijke, tijd en ruimte rovende toevoegsel straat te verdwijnen, waar enigszins mogelijk, dus haast overal. Dat het buitenland aan eenzelfde euvel lijdt weerhoudt ons niet; één moet beginnen. In de hoofdstad wil men een ganse wijk naar letterkundigen van de laatste tijd noemen. Loffelijk. Maar waarom ook daar weer aldoor dat lelijke straat? De havenstad kan na het bombardement op twee gloednieuwe vondsten bogen: Weena en Bulgerstein. Zonder meer.
Welke doorkijken opent een naam voor de geest! Een pittige naam opent de weg met een triomfboog; deze draagt in het midden een blazoen met klimmende leeuwen, en om elke leeuw weeft de fantasie een legende.
Tekenende straatnamen zijn een bewijs dat een plaats oud
| |
| |
is. Den Haag is oud. Het bezit Laan, Plaats, Plein, en dat kan niet korter en ouder. Het bezat Ledig Erf, Uilebomen. Het heeft nog Achterom, Apendans, Cantaloupenburg, Geest, Gortmolen, Kortenbos, Laan van Roos en Doorn, Lage Zand, Lamgroen, Lissabon, Oliënberg, Zieken. Sommige straatnamen - dat moet hier even worden vermeld - brengen over ganse families gevoelens van minderwaardigheid, - want wie doet graag Sinaasappelstraat op zijn briefpapier drukken? Niet echter de genoemde.
Er was ook nog een Om en Bij, een Wijd en Zijd, een Heemstee. En er is een Diamanten Ring geweest. Sla er Die Haghe op na, jaargang 1911, blz. 230, in een artikel van Th. Morren. Daar ligt een hele partij doopnamen te geef. Ge behoeft uw brein niet eens te slijpen, ambtenaren, belast met nieuwe naamgeving, vaders en doopheren in één, en u te weinig bewust van het uiterste gewicht dezer verplichting.
Maar waar is de schrijver die Den Haag, het land en de wereld helpt aan een legende waarin de fantasie hoog is geklommen, een legende over de Diamanten Ring?
| |
Onderweg in de regen
Men moet door een grote oude Nederlandse stad lopen in een allerlichtste motregen. Het seizoen is de herfst, de dag de eerste der week, het uur omtrent veertien. Vergeet niet de paraplu. Het poederig hemelvocht condenseert daarop tot heldere zoete tranen die voor uw voeten leken van de stalen traanhoeken. Het heeft iets lieflijks. En de beperking van uw gezichtsveld is een genoegen op zichzelf.
Daar gaat ge nu, beste heer - want dit is zuiver mannenwerk -, door de stilte van het oude Den Haag. De trams rollen op rubberwielen en zijn leeg achter de bestuurder die dromend de zwengel hanteert. De auto's glijden als schimmen in ragdunne grauwe rouw. De bioscopen zijn neon in afwachting, een cafézaal, lang als een kerkschip, toont heel aan het eind in vitrinelicht een gast voor de leestafel naast een geeuwende bediende, een nat hondje zonder meester geeft een poot aan een natte wegpaal, en het is een achterpoot. Een overdek van cellofaan ligt op de lopers van asfalt. De doffe regen werd er tot glans over de zonloze aarde. Hoe stil is het
| |
| |
in de Blekerslaan, de Herderslaan, de Hekkelaan. Ge zijt gast op het sumposion der stilte. En ge hebt het oude Haagse huis ontdekt temidden van het regenstof. Het is nooit meer dan drie ramen breed, vaak ook slechts twee. Het is meest drie ramen hoog, met daarboven soms het puntje van een pannendak, maar nimmer een venster. De hoogste ramen zijn kort, haast vierkant. De steen is altijd de klinker, vaak geverfd en geolied, in meidoornrose of dekbladbruin, hier en daar ook gepleisterd, Het onderstuk werd dikwijls uitgebroken tot een dure winkel.
Dit huis vertoont de meest eigen vorm van Den Haag. Daar vindt ge buiten de voorname winkelstraten de echte Hagenaar met zijn slepende tweeklanken. Hij is ambachtsman, even solide in zijn producten als in zijn bankconto. De litteratuur gaat aan hem voorbij gelijk hij aan de litteratuur. Maar over zijn gelaat ligt nog vaag iets van de deftigheid der verdwenen hofhouding.
| |
Naakte waarheid
Deze term heeft geen prettige klank, maar ik moet hem hier toch gebruiken, want wij gaan nu eens een wandeling maken langs de Haagse ‘watering-places’. Alweer mannenwerk.
Ach, hoe lang is het geleden dat men in de Lage Nieuwstraat iets trof, even open als en in uitgestrektheid nauwelijks de mindere van de cataract der Niagara, en slechts naar klankdecibels ontleed iets bescheidener door korter valhoogte. Dat men althans in de muur waartegen dit titanengewrocht is opgetrokken geweest de naam van zijn ontwerper had vereeuwigd! Ik verzeker u, - deze anonymus zou het hebben bestaan in een grootse schepping de Niagara zelve aan 's mensen periodieke nood dienstbaar en dusdoende tot een tweede Lage Nieuwstraat te maken. Ik weet dat hij aan de mogelijkheid heeft gedacht, want hij leeft voor mij, die reus. Ik zie hem eerst de blik richten naar onbereikbare verte, vervolgens zijn Juvenalis opslaan, en zijn vaste vertroosting putten uit de woorden: Haud facile emergunt quorum virtutibus obstat / res angusta domi. Hij ruste.
En dan de donkere cylinders met een strook ijzeren kantwerk omhoog en omlaag, zwevend een voet boven de begane
| |
| |
grond. Zij waren doelmatig. Het éven geoefend oog zag hun ‘bezet’ zijn aan een paar beweegloze broekspijpen tussen kantstrook en bodem.
De naakte waarheid omtrent de huidige objecten is dat hun onoverzichtelijkheid de argeloze lelijke parten kan spelen. Waarom geen seinen als bij het verkeer? Thans staat men voor verrassingen, zo niet botsingen. Dit een en ander, gezien tegen een intieme achtergrond, behoort tot de pijnlijkste ervaringen van de Haagse mannenwereld. Nauwelijks minder telt voor de nieuweling hun verstoptheid in de zin van verborgenheid. Een neutrale cementsoort neemt ze zoveel mogelijk in het stadsbeeld op. Bovendien onttrekt voegzaam geplant struikgewas ze aan de angstig rondzoekende blik. Zij missen dat smakelijk rondborstige hunner voorgangers.
‘Moet ik dan barsten?’, was het historisch verweer, eens door mij opgevangen in de strafzaal van het kantongerecht aan de Prinsengracht. En dan te bedenken dat daar eertijds, vlakbij, die inrichting van weldadigheid van de Lage Nieuwstraat had gestaan, royaal bereid honderden noodlijdenden tegelijk hun levensvreugde te hergeven.
Eén nog wil ik nader aanduiden: de zeer merkwaardige van Berlage. Deze bouwheer was bezeten door grootse denkbeelden. En toch, hij heeft meer in Den Haag gedaan dan voor Den Haag. Het minste deed hij stellig met zijn werkstuk op dit gebied. In het hart der stad gelegen bereikte vooreerst bij dit receptakel het verscholene de grens van het mogelijke. Deze bedenking slaat hij u uit de hand door er op te wijzen dat het ondergronds moest zijn. Maar dan blijft nog altijd zijn entrée zo nauw dat niemand er in kan.
| |
Schuim en as
Den Haag is een grote oude stad, en toch kan men zich niet recht voorstellen dat daar eens het gevaarlijkste schuim uit het hele land zijn duister leven leidde. Zonder het te begrijpen moet men echter erkennen dat de moord op de gebroeders De Witt alleen in Den Haag kon worden gepleegd. Het is lang geleden, onweersprekelijk. Maar nu iets anders: in mijn jonge jaren was men nog niet uitgepraat over de moord op mevrouw Van der Kouwen. Ach, waarom droeg de ziel ook
| |
| |
zo'n omineuze geslachtsnaam? En dan de roof van het kindje Bogaardt, met het avontuurlijk speurwerk der politie en de Canossa-gang der dienstbode die de grote afkoopsom bij zich droeg. Alles even afgrijselijk, zeker, - en niettemin dikke stroop van romantiek.
Mij persoonlijk trof het diepst het geval van Jeanne Lorette die de consul in zijn woning doodschoot. Ik weet niet wanneer deze tragedie zich afspeelde, maar het huis werd mij aangewezen. Het meisje met de geestige schuilnaam tegen over de keurige consul van het is mij onbekend welk land. Stel u voor: ge zit met een sigaartje genoeglijk bij de haard, uw liefje komt binnen, ge zegt verrast: ‘Wat ben je lekker vroeg’, - en het wederwoord geeft de revolvermond. Hoe crimineel en hoe kostelijk.
Al het bij deze voorvallen betrokken schuim werd as, en Den Haag is een volkomen veilige stad voor wie het gevaar niet zoekt. Om het te vinden moet hij binnenskamers gaan. Natuurlijk blijft het daar niet altijd verborgen. De stad is bepaald uniek om haar schandalen, in het bizonder wegens die waarbij de zeden betrokken zijn, - men mag zeggen te weinig betrokken. Juist daarom wordt er nog geen tiende van openbaar. Ziedaar nu een stad met internationale roem wegens haar ‘koele sfeer’. (Van Blankenstein wees er jaren geleden op.) Een stad, fris en vol zeewind. Een stad voor diplomatiek spel van rustige verfijning, voor een schaaktournooi tussen enkel meesters. En toch zo vol verdorvenheid, met bovenaan op de zwarte lijst een verleidelijke prostitutie en een lichtschuwe bijloop. Hoewel de contrôle scherper is geworden gaat het met dit schuim als met zekere microben en viren: men roeit ze wel uit, doch de aan de dood ontsnapten hebben nieuwe weerstanden vergaard, en de middelen blijken altijd weer ontoereikend.
Een stad waar de gezonde lach opmerkelijk zeldzaam is en vervangen lijkt door het lachen in het vuistje.
| |
De stille kracht
Thans een wat opgewekter geluid.
Scheveningen en Walcheren moeten de roem delen van de mooiste vrouwen te bezitten langs onze kuststrook. Den
| |
| |
Haag evenwel spant onder de steden onbetwistbaar de kroon. Het is altijd zo geweest. Hoe bekoorlijk vond ik in mijn jonkheid het Haagse volksmeisje, de vracht blond haar onder de grote hoed, het edel profiel, de zachtheid van een bloedarme wang, het jeugdig onduleren onder de lange sluike beige mantel. Men moest wel een kniesoor wezen om de onvolkomenheden in de uitspraak niet ruimschoots opgewogen te vinden door de zangerigheid der sopraan.
Evenwel, in die tijd, gekenmerkt door sterk standsverschil, werd met het Haagse meisje alleen bedoeld datgene, hetwelk niet meer tot het eigenlijke volk behoorde en dat woonde in een ‘herenhuis’, - men vrage overigens niet ten koste meestal van welke opoffering. Vandaar ook de veelheid der Haagse ‘hele’ huizen. Henri van Booven heeft als arbiter elegantiarum vastgesteld dat dit meisje is uitgestorven. Volkomen juist, en het beste bewijs is dat ook het ‘hele’ huis uitsterft.
Maar er is een ander Haags meisje ontstaan dat alle standen omvat, dat u niet meer in slecht Frans te woord staat over de toonbank, doch in goed, ja zelfs oververfijnd Nederlands. Het meisje van adel verloor het theeroosachtige, het volksmeisje is geen ivoorkleurige lelie meer. De sport en de kinderbijslag brachten beide groepen tot elkaar. Zet er twee op een rij en ge zult de bewoonster der Surinamestraat niet onderscheiden van die van de Noordwestbinnensingel.
Het is de Haagse grond - om het even, veen, geest of zand, zeeduin, binnenduin of polder - die deze aanvallige vleesgewassen deed ontstaan, de stille en raadselachtige bodemkracht die allereerst skeletten optrok vol ras, naaldfijn en nobel als het kiezelskelet van de glasspons.
| |
Parken en woestijnen
De stad der grootste pleinen, inderdaad, maar niet overal de mooiste. Werkelijk schoon is alleen het Plein 1813. Daarentegen mist het Gevers Deynootplein eenheid. Het had niet aan één zijkant, maar aan beide bezet behoren te zijn met een galerijgebouw. Het vormt een onoplosbare verkeerspuzzle. Trammasten midden op de rijweg maken iedere soort van verkeer hachelijk.
| |
| |
Een derde plein neemt tegenover de beide andere een tussenpositie in. Zijn vorm is regelmatig, maar zijn bebouwing, ofschoon opgezet met een poging tot harmonie, is droefgeestig van verveloosheid en vervallenheid. Dit is het Oranjeplein. In mijn jeugd was het een fraai park, beroemd om zijn stamrozen. Thans vindt men er op een aantal plekken gras en struiken, en verder is het een steenwoestijn.
Er heeft nog tot voor kort een stofwoestijn bestaan, waar de charges der cavalerie zandhozen opwierpen welke als pijlers van brandrook uit de stad omhoogschroefden en verontrusting zaaiden in de boezem van oningewijden. Thans staat er een enorm ziekenhuis. Maar het is vreemd. De ziekenwagens ontbreken. Ge ziet slechts heren te voet of per fiets, en niet per brancard. De ambtenaren der gemeente begeven zich naar kantoor op wat eens een Gobi was en Alexanderveld heette.
Aan de ingang van alle parken vindt ge uitgespaard in de lucht de naam Westbroek geschreven. Een groot man, die de bijl wist te leggen aan de wortel, die hield van veel zon. Zijn handtekening was het atmosferisch ledig.
| |
Armoede
De stad bezit nog enkele opmerkelijke anachronismen. Dat wil zeggen, hoewel er geen armen meer worden gevonden, bewoont nog een respectabel aantal Hagenaars arme buurten. Deze moet men zoeken tegen de oude stadssingels aan. Zij zijn de tot recht systeem getrokken vervolgen der grillige krotwijken binnen het oude singelcomplex. Eigenlijke krotten vindt men er niet, behoudens zeldzame flarden als de Zorgvlietstraat of een enkel zelfkanthofje, ook al is daar van pauperdom geen sprake meer.
De zwerver kan een groot en merkwaardig complex van arme huizen vinden links en rechts van de Hoefkade. Deze buurt raakt van jaar tot jaar meer vervallen. Hoewel sommige straten zich tot de kim schijnen uit te strekken biedt een bezoek er toch veel afwisseling. Men was te dien tijde nog niet zover hele straatwanden tegelijk te bouwen, en het oog ontdekt al spoedig het eigen karakter der menigvuldige aannemers. Er waren daar vrolijke Fransen bij en izegrimmen,
| |
| |
ruimdenkenden en enghartigen, fantasten en droogpruimen.
Men krijgt op de buurt een goede kijk, komend met de trein van Delft en ziende naar links. Bij de Rijswijkse grens beginnen de nieuwe blokken. Nadat eerst de poldersloten met een grote vaart langs ons hebben gewiekt wordt deze functie in hetzelfde tempo overgenomen door de allernieuwste stadsstraten in lichte nuancen van beige, met een zweem duifgrijs of rosé van de spreeuw, - huizen zonder pertinente kleuren, maar met tinten, gelijk bij huizen behoort, hier en daar tegen de hemel sluitend met de veeg terracotta van een massadak. Dan komt de buurt waar de straten als ribben liggen weerszijds van de magere ruggestreng der Hoefkade. Het oog glijdt over die ribben, en weer wiekt alles voorbij, maar het is toch anders. Het is vooreerst zwartachtig, het is vervolgens veel smaller, en het is ten derde meer gevarieerd. Het sluit aan bij de diepgrauwe werkhand die de stad ons ter begroeting reikt in haar stationsemplacement. Zo velen gaan achteloos aan deze groet voorbij, zo weinigen hebben een gedachte over voor de hartelijkheid van dit spontane gebaar. En toch, is van alle begroetingen voor de ‘heer’ niet de beste de handdruk gewisseld met de ‘arbeider’, zó van het werk? En omgekeerd?
Nu dan de buurt. De glorieuze schilders die er de naamgevers van haar verkeerswegen zijn geweest zullen meer welwillend tegenover hun petekinderen staan dan de Zuidafrikaanse generaals tegenover hun Haags Transvaalmonument. Dit is een gevolg van de afwisseling. De Van Bassenstraat vangt bij de Parallelweg aan met een grappige namaakrenaissance, ofschoon uitlopend in iets dat nergens naar lijkt. Het hofje bij het Jacob van Campenplein (het wordt in de wandeling De Burcht genoemd) verrast, vermits men er in plaats van een vesting een kleine dooltuin vindt met afgehekte bloembedden, waarboven de lieflijke underwear der vrouw te drogen hangt. Er is ook veel verschil in tint. De lange Rembrandtstraat vertoont bij de Zuidbinnensingel een plechtige rij in dun rood, hoogst curieus, de Jan Steenstraat een bescheidener rij in het oker, met een versiering van mannenkoppen. De Hannemanstraat loopt dood op een zware knalrode kerkermuur. Er staat een wonderlijk schoolgebouw
| |
| |
in de Teniersstraat aan een klein kruis van bituum. Doch ge moet hier zelf op ontdekking gaan; dan ondervindt ge hoeveel eigenaardige bekoring het schenkt rond te dwalen over een enorm areaal waaraan de verwaarlozing der huiseigenaars een opdruk van nabije ondergang heeft gegeven, dieper dan elders. Ik zegen deze huiseigenaars. Wat ziet men toch aan een pas geverfd oud huis? Wie ziet er graag een pas geverfde oude vrouw?
| |
Mörikes Orplid
Met het historische schoon van Den Haag houden wij ons hier niet bezig. Dat vindt ge, met jaartallen en al, in de reisgids. Maar ik breek een lans voor dat ene veronachtzaamde terrein midden tussen de beroemdheden in metselverband: het eilandje van de Hofvijver. Ik vermoed dat het met strenge winters wel eens zal zijn betreden, maar ik heb het nimmer betreden gezien. Voor mij is het ontoegankelijk, - een droomeiland, een tweede Orplid.
De grote Berlage kon uiteraard de Hofvijver niet geheel met rust laten. Ook daar moest ergens de grove klinker, hem zo lief, zijn gemelijke taal spreken. Hij liet althans het eiland ongemoeid, - misschien op hoog bevel.
Waarom moet men onmiddellijk na gade en gezin dit eiland beminnen? Omdat het onbereikbaar is, nutteloos, een jungle, een obstakel voor de blik die zwerven wil langs de gesloten colonne der achterkanten van rijksgebouwen. Kortom, omdat het lelijk is, vooral des winters.
Het bezit de hoge nuttigheidsgraad van al het nutteloze, door zijn wezen van tegenstelling. Waarom zoekt een mooie vrouw haar vriendinnen onder de lelijken? En waarom laten de lelijken zich vinden?
Het gedroomde Orplid mag gerust, neen het moet lelijk zijn. Het maakt de zee waaruit het tot zijn heupen verrijst en de horizon die het afschermt te mooier, en het is daardoor ook zelf mooier.
Zo zou ik het Orplid van de Hofvijver niet willen missen om de extra blankheid die het geeft aan zijn water, de extra tonigheid welke dat scherm van achtergevels er door verkrijgt. Vooral evenwel om dier beider wederwerking. Want
| |
| |
zij weten de miezerigheid van het ronde stukje overwoekerd dras op te heffen tot een vertedering. Dit drietal doet als een groep mooie en lelijke vrouwen onder elkaar: mooier worden ze allemaal.
| |
Het absoluut idealisme
Werp mij niet tegen dat ik een pessimist ben. Ik haal dadelijk Huizinga aan. Ik ben een optimist. Anch' io son optimisto. (Maar dat is weer ontleend aan Correggio en mogelijk geen goed Italiaans.) Zelfs ben ik een idealist, en absoluut. Ik ga nog verder terug dan tot Huizinga, en ik zeg met Plato: op aarde bestaat alleen het goede. Goed en schoon zijn twee woorden voor één begrip. En, om bij deze stad te blijven, ik vind hier alles schoon.
Laten wij uit het geheel nog eens enkele schone punten lichten. Dan zijn daar vooreerst de huizen die wij allen genegen zijn, de typische Haagse huizen met enorme deuren, reikend van het souterrain tot de nok der bel-étage. Tweemaal zag ik uit zulk een deur een Haags meisje (stijl Van Booven) te voorschijn komen. Tweemaal zag ik haar terug op de zomerconcerten in het badhotel te Scheveningen. Zij had een vaste loge, ik een willekeurige plaats op de zijgalerij. Zij was van dat hemelse blond, blank en blauw waarop, naar ik geloof, een echtgenoot spoedig is uitgekeken. Ik zag naar haar, zij naar de kapelmeester. Zij was een beroemde schoonheid. Een gouden munt aan haar hals ving telkens het licht bij haar ademhaling. Een enkele maal ving ik, op mijn beurt, een blik van gentiaan. Ik ben dat meisje, beurtelings in de grote deur en in de rode loge, nog altijd niet geheel vergeten. Dat is de absolute idealist in mij. Maar ik ben, afgezien van gevallen die ik beschouw als overmacht, graag eerlijk. En ik mag niet zeggen dat na onze uitwisseling van blikken de munt aan haar hals ook maar een seconde sneller heeft opgeschitterd. Daarom herinner ik mij haar het liefst als het Haagse meisje in de grote deur, in een lijst van eiken, tegen een blanke coulisse van stuc en travertijn, - een meisje waarop men een blik werpt in het voorbijgaan.
Deze uitweiding maakt kortheid noodzakelijk met betrekking tot andere schoonheden. Er is een enig huis in de Bat- | |
| |
janstraat, maar daarvan zeg ik niets. Dat moet ge zelf bekijken en dan een novelle schrijven.
Er is een huis in de Laan Copes met een ijzeren agave op het balkon, - het laatste exemplaar dezer plantensoort, eens zo overvloedig gekweekt in de hortus der gieterij. Zaad en stekken schijnen verloren gegaan. Maar enige ledige agavenurnen vindt ge nog op de Koninginnegracht.
En vergeet niet, nu de Griekse tempel der tekenacademie moest plaatsmaken voor een horreur, en het mooiste wachtje, bij de Bosingang, na bombardement werd gesloopt, - vergeet niet het enkel gebleven, ook het nederigste der bouwselen in neo-grec stijl, het wachtje op het Rijswijkseplein.
Den Haag heeft veel opmerkelijke oude scholen. Bekijk eens die in de Tullinghstraat, en die van de Nieuwe Schoolstraat, en sla - het gaat in één moeite door - daarna de Willemstraat in, met borstbeelden van Willem II en Willem III, en met de onwaarschijnlijkste verzakkingen. Zijt ge in een dier woningen een rond voorwerp kwijt, zoek het altijd in een noordoostelijke kamerhoek.
En dan de Surinamestraat, dat selecte, haast ongeschonden pleintje tussen twee sleuven. De Jacobastraat, die dubbel werd gebouwd, en bezet met rins-frisse geblokte huisjes, ge zoudt er in bijten. En men kan er zomaar stappen van de dakgoot op de rijweg, of omgekeerd. Het aan alle kanten zich verliezende Copernicusplein tegenover de fraaie geslotenheid van het Oranjeplein. Het gewezen hotel De zeven kerken van Rome, thans een ‘zaak’, maar het draagt nog de oude voorstelling in opgedikt goud op marineblauw boven de deur, zo naïef volgepropt met onbestaanbare godshuizen dat ge haar wilt afhaken, meenemen onder uw arm, opgehangen boven uw eigen deur, en sterven.
| |
Het laatste huis van de wereld
Sommigen onder mijn beoordelaars beweren dat ik met mijn gedachten altijd vertoef in het tijdperk rond 1900. Mogelijk zal het voorgaande hen in deze opvatting stijven. Zij hebben ongelijk. Ik ben geen historicus, en durf hier verklaren dat ik zelfs lang een foutieve voorstelling heb verbonden aan het jaartal 1600, zo beroemd onder de schooljeugd wegens het
| |
| |
gemak van onthouden. Tot voor kort verkeerde ik in de waan dat het hier Nieuwpoort betrof in Zuid-Holland. Daaraan heeft niet mijn onderwijzer schuld, maar mijn nauwe blik. Want ik ben zelfs geen Nederlander; ik ben Hollander, en ken alleen Holland op mijn duimpje.
Ik haal het nabije verleden van Den Haag niet op wegens zijn onmiskenbare bekoorlijkheid, doch slechts ter documentatie van de huidige lezer. Het heden is mij per slot het liefst.
In dit hoofdstukje wil ik nochtans enkele woorden wijden aan een gebouw dat niet zo lang geleden werd gesloopt, en dat behoord heeft tot die welke op mij een onvergetelijke indruk maakten, en waarschijnlijk ook op andere passanten die van zijn voormalige bestemming wisten.
In de oude tijd kende de omgangstaal een kort en krachtig woord: dolhuis. Het leeft nog in de Dolhuissteeg te Leiden, maar het werd in de gemeenzaamheid vervangen door gekkenhuis en in de officiële taal door krankzinnigengesticht. De laatste term moest bij de overheid reeds weer wijken voor psychiatrische inrichting, wat niemand begrijpt.
De stad heeft in een oud gedeelte een heel klein dolhuis bezeten op de hoek van het Slijkeinde. Het paste in de melancholische wijk; meer nog, het was er de essentie van. Is het enkele woord krankzinnig reeds een schrikbeeld voor een jong brein, vooral - gelijk de zielkunde ons later leren zou - voor een brein in zijn overgang naar de volwassenheid, - zo kon dit schrikbeeld worden tot dwangbeeld bij een jeugd, genoodzaakt om met zekere regelmaat langs het bedoelde gebouwtje te gaan. Nieuwe indrukken verdreven het weliswaar dadelijk, maar op het ogenblik van passéren werd de huid koud, want het was de in morsig geel gepleisterde verstandsverbijstering zelf. Men zou elders van dit blokje vergeefs de wedergade zoeken. Zijn gerekte gevel bezat weinige, kleine rondboogramen, aan de buitenzijde voorzien van het fijnste, dichtste, zwartst gekoolteerd rasterwerk. Het waren raampjes van ontzetting.
Later is het nog een ziekenhuisje geweest. Vervolgens heeft het leeggestaan, maar dat kon men alleen vernemen, niet waarnemen. Want wellicht het ergste was dat er aan dit gebouw nimmer enig teken van leven viel te ontdekken. Zijn
| |
| |
doodsheid leek een huiveringwekkend symbool.
En opeens was het verdwenen. Ik stel mij voor dat het in een grafstilte moet zijn afgebroken, zijn puin geruisloos vervoerd, waarschijnlijk des nachts.
| |
Quiet though sad
Ge hebt, zo zal de lezer mij misschien tegemoet voeren, van Den Haag slechts iets naar het voorkomen weergegeven, en daaraan nog soms aanvechtbare en innerlijk tegenstrijdige opmerkingen verbonden. Waar blijft ge met uw musea, uw genootschappen, uw societeiten, uw bossen en particuliere tuinen, uw binnenkamers, uw cultuur? Waar met de geluiden der stad, - de geuren, - de smaak van het zeezout in de wind, - zelfs maar de weefsels der bestrating van nylon tot jute? Ik verwijs ter rechtvaardiging naar de vele delen van het jaarboek Die Haghe, en de vele delen van Freud, Jung, Adler en Kiinkel. Hier was ‘My dear ego’ aan het woord.
Iets pralends, gelijk reeds vlak over de grens het schone Antwerpen weet uit te stallen, bezitten wij in geen van onze steden. Onze gevels zijn minder zwaar, minder vol, minder bekroond. Wat wij bouwden was altijd intiem. De colonnaden zijn hier te lande zeldzaam. Zelfs Maastricht, onze meest pompeuze stad, bezit in vergelijking met het buitenland langs dezelfde parallelcirkel nog iets ingetogens. Alleen de grote havenstad schijnt in haar middelpunt de richting van het overweldigende uit te gaan, - maar hoe bewonderenswaardig ook, traditie liet er weinig sporen na. En van de drie grote steden was Den Haag altijd het minst opvallend. Het heeft, vergeleken met elders, iets simpels, voor een verwend plezierreiziger haast iets onnozels. Eén voorbeeld: hoe weinig snijraam komt men tegen, - en dat bij zoveel trasraam!
Maar mijn verwijzing naar het jaarboek voor wat er in het voorafgaande ontbreekt is nog geen verklaring voor het bepalen van mijn keus op het architecturale. Zij ligt hierin dat de architectuur valt binnen ieders bereik en toch slechts zelden wordt opgemerkt. Zij moest de populairste kunst wezen, en zij is de impopulairste. Men noemt een stad een museum, indien ze vol oude gebouwen staat, verstorven is en weinig veranderlijk. Zulk een stad vindt men interessant, - en
| |
| |
dan nog vaak slechts op gezag. Maar zij is een museum van oudheden, en juist de altijd zich vernieuwende, soms lelijk vernieuwende stad is het museum bij uitstek. Ik herhaal dat.
Daar komt nog iets bij. Men zal zich moeten haasten. Het heden is gauwer verdrongen dan men denkt. Het knusse van de kleine eenvoud raakt verdrongen door het massablok. Het puntdak is verleden. De immense, glinsterende zalen, vroeger het terrein van de enkeling, zijn, anders en groter nog, het domein geworden van een volk. Het staatshoofd nadert tot de menigte en de menigte tot het staatshoofd. Zij gaat zich thuis voelen in de ontzaglijke ruimten; zij is reeds volkomen vertrouwd met nieuw stadhuis, nieuw ziekenhuis, nieuw warenhuis, nieuw postkantoor, nieuw station. Binnenkort zegt het het persoonlijke huis haar niets meer. Dan komt de sloper en verslindt het kleine stenen kadaver. Zij dwalen er reeds omheen, rij ruiken d elijkengeur, die jakhalzen der kunstmatige steenlabyrinthen. Waarlijk, men moet zich haasten.
En evenwel, zal een lezer iets aanvoelen van wat ik voel en getracht heb hier tot uitdrukking te brengen? Ik zie aanstaande Zondag ons nog niet met ons allen rondzoeken in de Batjanstraat. Ik ben nu eenmaal pessimist.
|
|