| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
Ode aan Den Haag
Noordeinde
Ik loop in doodvacantie door den Haag.
Het uitgestalde wordt mijn eigendom.
De dorst naar u slaat op de wereld om
zonder dat ik de dingen overvraag.
Zij liggen daar geprijsd van hoog tot laag.
Niemand behoeft hun absolute som
meer te begroten. Ieder stuk alom
vertegenwoordigt u tot op vandaag.
De winkelieren knikken bij mijn komst.
Wij overleggen in geheime hoeken;
rijk en gelijk aan wederzijds geluk.
De meisjes hebben het bijzonder druk
om alles in de dozen op te zoeken.
Hun ogen glanzen en de winkel gonst.
| |
| |
Gerzon
De ogen blinken en de wangen gloeien.
Een zachte brand staat om de handen heen.
Wie winkelt wordt gegadigde meteen,
want het geringste kan de aanoacht boeien.
Een etaleur staat met een pop te stoeien.
Hij waant zich met zijn eigen vrouw alleen.
Wij kunnen ons er kwalijk mee bemoeien.
De vreugde is vandaag aan elk gemeen.
Naar alle kanten gaan vitrines heen.
Staande als grote prisma's opgesteld
achter elkaar, verdichten zij het niet
tot op het voorwerp dat men liggen ziet.
Zij halen u naar hier met lichtgeweld
en variëren u voor iedereen.
| |
| |
Galeries modernes
De diepten van de warenhuizen in
ben ik op weg gegaan om u te vinden.
Ik laat mij door de menigte opwinden
tot zachte haast en voetenschuifelen.
De liften zoeven, breken open en
ontlasten zich. Tientallen dringen binnen.
Dicht op elkaar, bij 't stijgen, ondervinden
wij allen dat gevoel der vogelen.
Op de bovenverdieping weer uiteen,
tot zwevende zelfstandigheid verdund,
lopen wij kristallijnen paden af,
bijna bij engelen. Het is vergund
een blik te werpen in het massagraf,
leunend over de balustrade heen.
| |
| |
Bijenkorf
Stippen bewegen in een oertoestand.
De mensen gisten om u op te brengen
met vitusdansen. Hogepriesters plengen
een nieuwe odeur. Het reukoffer brandt.
Jongetjes jengelen aan moeders hand.
Winkeldieveggen, zakkenrollers mengen
zich in 't gedrang. Aan lange navelstrengen
speelt groot en klein patertje langs de kant.
Namen weerklinken door een microfoon.
Meneer Van Dam bevindt zich in de massa.
Elk ogenblik kunt gij er onder zijn.
Dan zal ik mij vervoegen bij de cassa
en naar u informeren voor de schijn
en aan de juffrouw zeggen waar ik woon.
| |
| |
Liberty
Soms, in een etalage, komt gij voor,
tussen geslachtgenoten opgesteld,
bekleed met nieuwe kleren en vermeldt
het kaartje op uw borst de prijs waarvoor.
Dan weet ik weer hoeveel ik u behoor.
Het enige wat in mijn leven geldt
wordt binnen op de toonbank neergeteld.
Wij gaan er samen voor een uur vandoor.
's Avonds na zessen is de winkelruit
van binnen manshoog met een doek bespannen.
Gij komt er met uw ogen bovenuit.
Vale personen maken zich gereed
de boze geesten bij u uit te bannen,
opdat geen pop zich met een man vergeet.
| |
| |
HTM
De stilte staat geschilderd in de straat
om drie uur in de nanacht. Op de fiets
nadert de eerste trambestuurder; iets
waarschuwt aanhoudend met een wit gelaat.
Hij ziet het niet. Ik weet niet of het baat
om hem tegen te houden. Er is niets
dat zo hardnekkig is als deze fiets
waarmee een man weer naar zijn werk toe gaat.
Hij gaat zijn gang. Straks, na een klein verdriet,
zal ik, tussen ander ontwaken in,
bewuste tram de bocht om horen komen.
Onze bestuurder had niet kunnen dromen
van deze lange nachtelijke schim,
die langzaam afneemt en de ramp ontvliedt.
| |
| |
Kerstmis
Klokken haalden mij uit de slaap vandaan:
Kerstmis over den Haag om middernacht.
Hij, die ik dagelijks te wezen dacht,
trok uit mij weg en kwam alleen te staan.
Ik keek tegen mijn eigen leven aan,
alsof een ander het had doorgebracht.
Een lege helderheid betrok de wacht
tussen mij en het opgeschoven raam.
De stad verstomde. Mijn verbeelding ging
over de torens heen naar Bethlehem.
2000 jaren her is daar een kind
zojuist geboren en de moeder windt
het in een doek. De ezel en de man
maken het nuchter mee. Een engel zingt.
| |
| |
Gemeentereiniging
De kelder van de morgen ingedaald,
zet ik eerste voetstappen op de straat.
Er is met gisteren geen rode draad.
Gij hebt me bij de deur niet afgehaald.
Tussen ons bleef niet anders meer bepaald
dan wat de melkboer met zijn klanten praat
en de verkeersagent passeren laat.
Ik ben door 't oog gekropen van een naald.
Hetgeen ik had moet worden afbetaald.
De heren van den Haag zijn onderweg.
Voorzien van handschoenen en aktetas
zwermen zij uit, bezetten zij de stad,
om ongedaan te maken wat ik zeg
en uit te wissen wat er gaande was.
Voor elke woning staat een vuilnisvat.
| |
| |
Du vieux Doelen
Het kijken van voorbijgangers braveren.
Doen of ik iemand ben bij elke stap.
Zoals ik deed als knaap en voor de grap,
om mij daarmee allure aan te leren.
Doen of ik niemand ben en zo riskeren
te zweven tussen schouderklop en trap,
tussen toenadering en achterklap,
maar altijd dupe van de hoge heren.
Voor obers en portiers ben ik het bangst.
Een klein vergrijp tegen de etiquette
moet ik bekopen met een blik die kwetst.
Ook al beweeg ik me op 't allernetst,
ze blijven uit de verte op mij letten.
Het eind waaraan zij trekken is het langst.
| |
| |
Innemee
Ze worden hier begraven met een haast
alsof de dood hen op de hielen zit.
En wat een buitenman het meest verbaast
is dat de stoet bijna geen staart bezit;
natuurlijk weer een ver familielid
waarmee men even naar de groeve raast
om gauw terug te wezen van de rit,
want ieder blijft zichzelf het allernaast.
Bij ons luiden ze urenlang de klok.
Een kind beseft wat te gebeuren staat.
Men schaart zich achter 't lijk in diepe stilte.
En lang daarna hangt in het dorp een kilte,
die iemand door de schouderbladen gaat;
als het herstellen van een zware schok.
| |
| |
Zieken
Soms denk ik dat het niet meer om u gaat
en loop u in mijzelve kwijt te raken.
Maar in de muren vallen grote gaten;
verderf-engel die niemand overslaat.
Een doorkijk in een straat is een visgraat.
Grondroosters vreten weg. De voeten haken.
Groen zien de brievenbussen en naamplaten,
waarop geen letter meer te lezen staat.
Dood overal; skelet van stad die sterft,
omdat het leven overbodig wordt
zonder uw tred tegen de gevels aan.
Wanneer uw beeld van binnen uit bederft,
moeten mijn verzen als een huis vergaan
waarvan de zolder in de kelder stort.
| |
| |
Nachtwaker
Hij gaat geagiteerd portieken in
en doet iets aan de deuren wat niet mag;
steekt telkens over met een vreemd gezag;
een zigzag in de leegte zonder zin.
Hij schijnt een man te zijn van overdag,
maar altijd met de nacht er tussenin.
Doodzijde van het leven legt beslag
op deze nameloze zonderling;
handlanger van zichzelf en dubbelganger
als dr Jekyll of een rattenvanger.
Verloren in systemen van de spin,
weeft hij zijn web en spint zich verder in.
De grote val staat in de steden open.
Geen sterveling kan door de draden lopen.
| |
| |
Schuddegeest
Verre verlichte pompen van de shell
lijken een slachtgelegenheid bij nacht;
bloedbruiloft in het klein, gestolde schal
binnen de stilte van de stratenschacht.
Het zijn tinnen soldaatjes uit een spel.
Vlak naast elkander staan zij pal op wacht
voor speelgoedhuizen. Bomen worden zacht
papier-maché. Ik voel mij in de val.
Het infraphile bloedbelopen oog
van Philipslampen loert uit winkelkasten.
Politie als een decimeter nadert.
Terwijl het leven door mijn lichaam adert
loop ik op luiken naar de weg te tasten.
Mijn benen zijn van hout en veel te hoog.
| |
| |
Leica
De middag maakt een blauwdruk van de stad.
Langs witte lijnen wordt ze doorgelicht.
Vensterkozijnen schuiven in 't gezicht.
Mijn lege leica-ogen filmen dat;
tot gij verschijnt, de flanken afgeplat,
uw ogen constant op de lens gericht.
Wij doen ze voor elkander niet meer dicht
nu d'een geheel de andere omvat.
Het blauw staat in de avond doorgesteend
van sterren die dezelfde hoeken maken.
Gij zijt vereeuwigd in dezelfde ruiten
van overdag. Zij blijven u omsluiten,
hoe ijl ze in het eindeloze haken;
een glinstering die u bestaan verleent.
| |
| |
Passage
Den Haag, stad, boordevol Bordewijk
en van Couperus overal een vleug
op Scheveningen aan, de villawijk
die kwijnt en zich Eline Vere heugt.
Maar in de binnenstad staan ze te kijk,
deurwaardershuizen met de harde deugd
van Katadreuffe die zijn doel bereikt.
Ik drink twee werelden in ene teug.
Den Haag, je tikt er tegen en het zingt.
In de passage krijgt de klank een hoog
weergalmen en omlaag een fluistering
tussen de voeten over het graniet;
rode hartkamer die in elleboog
met drie uitmondingen de stad geniet.
|
|