Maatstaf. Jaargang 1
(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Dr J. Hulsker
| |
[pagina 341]
| |
Minder rechtstreekse voorlopers van het moderne, nationale letterkundige museum zijn de over de gehele beschaafde wereld verspreide plaatsen van herinnering aan een bepaalde schrijver, meestal bestaande uit het min of meer in de oude toestand geconserveerde geboorte- of sterfhuis. Ieder kent dit genre van bedevaart-oorden, type Goethehaus, dat men wel dient te onderscheiden van de in sommige bibliotheken bewaarde verzamelingen aan één schrijver gewijd, type Vondel-museum of Multatuli-museum. Frankrijk met zijn sterke litteraire tradities heeft er bizonder talrijke; er is het Victor Hugo-huis op Guernesey, het Balzac-huis in Passy, de molen van Daudet in Fontvieille (Provence), het Anatole Francehuis in Saint-Cyr-sur-Loire, om er maar enkele te noemen. Er waren er enige jaren geleden genoeg om het aanzijn te geven aan een omvangrijk verzamelwerk, het lezenswaardige en kostelijk geïllustreerde boek Demeures inspirées et sites romanesques van Raymond Lecuyer en Paul-Emile CadilhacGa naar voetnoot*. In ons taalgebied kan men op niet veel meer bogen dan op het Gezelle-museum in Brugge, op het Huygens-museum Hofwyck in Voorburg en op het Muiderslot, dat de herinnering bewaart aan Hooft en de Muiderkring. Het doel van zulke instellingen is op piëteitvolle wijze de nagedachtenis van een schrijver en zijn werk levend te houden. Het zijn echte musea in die zin, dat zij niet zozeer de archiefstudie dienen als wel de bezoeker - ook de vluchtige bezoeker - veel te kijken bieden, o.a. doordat zij over de ruimte beschikken om grote stukken, zoals boekenkasten, schrijfbureau's, ja tot hele studeer- en slaapvertrekken toe, te exposeren. Tegenover het ‘echte’ letterkundige museum hebben zij echter vele nadelen: het nadeel van de toevallige ligging, dikwijls op een moeilijk bereikbare plaats, het nadeel van de onvolledigheid, de binding aan enkele personen, die tezamen zeker niet het hele gebied van een nationale letterkunde beslaan, het nadeel van gebrek aan financiën en personeel. Schmook heeft het in 1940 zo duidelijk mogelijk gezegd: ‘Wat heeft de gemeenschap, de genietende en de werkende, er aan, zo ergens, op drie, vier, vijf plaatsen accidenteel, kleine “literaire” depots aangelegd worden, die leiden | |
[pagina 342]
| |
een spaarzaam vegeterend en stoffig bestaan, terwijl het huis het lot kent van alle stille huisjes, waarvan niet eens de kosten van de verwarming bijeen te brengen zijn’.Ga naar voetnoot* Bij deze categorie van de litteraire bedevaartplaatsen sluit zich aan die van de meer wetenschappelijk georiënteerde letterkundige archieven. Het belang van deze archieven is men evenals dat van de letterkundige tentoonstellingen en musea eerst laat gaan inzien, zo niet in onze tijd, dan toch pas in de 19e eeuw. Aan de filosoof Wilhelm Dilthey, die zijn Schleiermacher-monografie uit handschriftenmateriaal had opgebouwd, is het eerste gezaghebbende pleidooi te danken voor het stichten van litteraire archieven, waarin de nalatenschappen van schrijvers en geleerden zouden worden behoed voor de ondergang of de verstrooiingGa naar voetnoot** en bij de wetenschappelijke litteratuurbeoefening is de betekenis van zulke archieven reeds lang algemeen erkend. Het bekende handboek van Julius Petersen, Die Wissenschaft von der Dichtung, System und Methodenlehre der LiteratururissenschaftGa naar voetnoot***, dat niet verzuimt te wijzen op het gevaar van te veel particuliere collecties, geeft een opsomming van de voornaamste verzamelingen van meer of minder wetenschappelijke aard. ‘Dieser Aufruf (bedoeld is de opwekking van Wilhelm Dilthey) hat die Gründung der Berliner Literaturarchiv-Gesellschaft zur Folge gehabt, die aber bei ihren geringen Mitteln auf Schenkungen angewiesen war und keine zentrale Bedeutung gewinnen konnte. Dagegen haben die grossen Dichtergedächtnisstätten wie das Goethe- und Schiller-Archiv, das Nietzsche-Archiv, das Rilke-Archiv in Weimar, das Schwäbische Schiller-Museum in Marbach, das Freie Deutsche Hochstift in Frankfurt am Main, die Grillparzer-Sammlung der Stadt Wien, die Gottfried-Keller-Stiftung in Zürich ebenso wie ähnliche Anstalten in anderen Ländern die Nachlässe, die ihnen grossenteils durch Vermächtnis zuteil geworden sind, pietätvoll bewahrt und vermehrt.’Ga naar voetnoot**** | |
[pagina 343]
| |
De waarde die de huidige litteratuurwetenschap aan dergelijke archieven hecht, hangt samen met de moderne inzichten omtrent het belang van het manuscript. Om dit belang in te zien moet men zich allereerst rekenschap geven van het fundamentele verschil tussen het handschrift uit de tijd van vóór, en dat uit de tijd van ná de boekdrukkunst. Het manuscript van een middeleeuws litterair werk is de normale verschijningsvorm van dat werk, de vorm waarin het gelezen werd. Het kan een autogram zijn (in de praktijk zijn de handschriften van de middeleeuwse schrijvers zelf vrijwel altijd verloren gegaan), het is meestal een afschrift. Na de uitvinding van de boekdrukkunst vervult het handschrift een geheel andere taak. Het heeft geen zelfstandige betekenis, maar is hulpmiddel voor de drukker. Het verliest zijn waarde, zodra het uitgegeven is. Maar dit laatste alleen in beginsel: de moderne tijd heeft nieuwe waarden aan het handschrift leren aflezen. Die waarden zijn van drieërlei aard: grafologisch, philologisch en emotioneel. Om met het laatste te beginnen: Wie wel eens het handschrift van een geliefd en bewonderd letterkundig werk in handen heeft gehad of ook alleen maar van nabij heeft kunnen aanschouwen, bijvoorbeeld op een tentoonstelling, weet welk een eigenaardige ontroering van zulk een confrontatie kan uitgaan. Neem Multatuli's Max Havelaar of Gorters Mei. Ieder heeft ze gelezen, velen zelfs in meer dan één uitgave. Boekenliefhebbers kennen de bekoring die de beschouwing van een eerste druk van zulk een werk geeft, de druk die in zijn uiterlijk nog het meest verraadt van de sfeer waarin het werk is ontstaan. Het handschrift echter van een boek als Max Havelaar of Mei geeft een sensatie van geheel andere orde. Het gedrukte boek ziet men als een voltooid werkstuk, los van zijn maker; bij het handschrift wordt men juist aan de maker en aan het scheppingsmoment herinnerd. Men denkt aan het wonder van de inspiratie die een jong dichter lang geleden verzen deed schrijven, welke zich voor altijd met ons beleven van de lente verbonden hebben; men ziet op de povere Brusselse hotelkamer de stapel papieren groeien onder de snelle pen van de onstuimige strijder voor eigen en anderer | |
[pagina 344]
| |
recht. ‘Het manuscript’ - heeft E. Willekens in zijn belangrijke studie Stand en Uitbouw van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven geschrevenGa naar voetnoot* - ‘het manuscript doet ons alleen reeds door zijn uitzicht dadelijk beseffen dat het toch niets meer dan broze producten van een menselijke arbeid zijn, arbeid die te eniger tijd, vergelijkbaar met onze ogenbliksbeleving, door een mens werd geleverd die wij in zijn moeite, in zijn pogen, in zijn doorvoelen en in zijn vormgeving kunnen volgen en begrijpen. Wij beseffen dat er een tijd was toen de inhoud van de mooie, in zijn mechanische afwerking perfecte band, product van drukkers- en uitgeversbedrijf, die op onze schap staat, éénmaal slechts bestond als een nog ijl concept in een of ander brein of gemoed, meer ontwikkeld, dieper wellicht dan het onze, maar niet van een andere stof’. Het is om deze emotionele waarde van het manuscript dit zij terloops opgemerkt - dat een letterkundig museum originelen verzamelt en niet bijvoorbeeld fotocopieën of microfilms, hoewel deze voor wetenschappelijke doeleinden niet minder bruikbaar zouden zijn. Wat de grafologische betekenis van het manuscript betreft, deze behoeft nauwelijks toelichting. Bij de pogingen de persoonlijkheid van een auteur te doorgronden kan de grafologische interpretatie door deskundigen als hulpwetenschap een eigen bijdrage leveren; voor het behoud van litteraire manuscripten vormen de grafologische mogelijkheden in zoverre slechts een bijkomstig argument, dat voor dit doel ook niet-litteraire geschriften van dezelfde auteur dezelfde diensten kunnen bewijzen. Van oneindig veel meer gewicht is de philologische betekenis van de letterkundige handschriften. Wie niet alleen geïnteresseerd is in het eindresultaat, maar ook de wordingsgeschiedenis van een dichtwerk wil doorgronden, wie de werkwijze van een schrijver wil leren kennen, zijn inspiratie als het ware op de voet wil volgen, het geheim van zijn stijl wil | |
[pagina 345]
| |
trachten te achterhalen door de studie van zijn verbeteringen en varianten, die behoeft zich slechts te wenden tot het originele manuscript: ‘le lieu de son regard et de sa main, où s' inscrit de ligne en ligne le duel de l' esprit avec le langage, de la syntaxe avec les dieux, du délire avec la raison, l'alternance de l'attente et de la hâte, - tout le drame de l' élaboration d' une oeuvre et de la fixation de l' instable’.Ga naar voetnoot* Het behoeft geen betoog dat het litteratuur-onderzoek niet alleen in deze voorstadia van een uitgegeven werk geïnteresseerd is, maar ook, en nog heviger, in de manuscripten van nog ongepubliceerde werken of fragmenten. Zulke handschriften, die zich vaak in litteraire nalatenschappen bevinden, kunnen een nieuw licht werpen op de ontwikkelingsgang van een auteur of op de ontstaansgeschiedenis van een zijner werken. Zo zij al niet geschikt zijn om in een posthume uitgave van zijn verzamelde oeuvre te worden opgenomen, zullen zij toch met vrucht geraadpleegd worden door degenen die over het leven of het werk van zulk een auteur wensen te schrijven. Zulke geschriften te verzamelen en voor de ondergang te bewaren, is een van de voornaamste taken van het letterkundig museum. Hetzelfde geldt voor brieven. Hoewel voor de kennis van een auteur, van een geestelijke stroming, van onschatbare waarde, behoren ze tot de meest vergankelijke van alle litteraire documenten. Hun aard brengt mee dat ze overal verspreid zijn. Voor zover ze niet zijn weggegooid, vindt men onder de nagelaten papieren van een schrijver alleen de aan hem gerichte brieven, niet de door hem geschreven epistels, op zijn best de copieën. Alleen een instelling als een letterkundig museum kan op bevredigende wijze de omvangrijke taak vervullen de verspreide brievenverzamelingen bijeen te brengen, te ordenen en te excerperen. Het kan het zodoende mogelijk maken dat grote, voor de wetenschap belangrijke collecties worden uitgegeven. Zo blijkt in het verzamelen en conserveren van het handschriftenmateriaal, van volledige manuscripten en fragmenten, van brieven en aantekeningen, voor het letterkundig mu- | |
[pagina 346]
| |
seum een omvangrijke en uiterst belangrijke taak weggelegd. Een verder arbeidsterrein ligt in de sector van de iconografie. Het letterkundig museum is de aangewezen instelling om de verspreide portretten van auteurs te verzamelen, schilderijen en tekeningen, prenten en foto's, waarbij het zich niet, als het kunstmuseum, tot de aesthetisch belangrijke stukken mag beperken, maar zoveel mogelijk naar volledigheid moet streven en zich, waar nodig, met reproducties kan behelpen. Dat het letterkundig museum ook curiosa die voor de kennis van een schrijver of een litteraire stroming van nut kunnen zijn, niet zal afwijzen, zij hier tenslotte slechts volledigheidshalve even aangestipt. Het probleem is hier, zoals men begrijpen zal, hoever het museum gaan kan zonder te veel kostbare ruimte op te offeren en zonder zich in het bijkomstige te verliezen. In het bovenstaande zijn de voornaamste objecten, waaraan letterkundige verzamelingen hun zorg dienen te geven, opgesomd. Een pleidooi te houden voor een centrale verzameling van dit alles is na het hiervoor opgenomen artikel van dr W. Moll niet meer nodig. Alleen een dergelijke, goed toegeruste, nationale verzameling, die over de financiële middelen en de werkkrachten beschikt om zich uitsluitend aan de arbeid van verzamelen, ordenen en bestuderen van het handschriften- en portrettenmateriaal te wijden en waarvoor dit niet, als bij de grote bibliotheken, een nevenwerkzaamheid betekent, kan de mooie en voor de litteraire wetenschap onmisbare taak die hier bedoeld wordt, werkelijk naar behoren verrichten. Toch is dit ideaal vrijwel nergens in vervulling gegaan. Behalve in de Skandinavische landen, waar de toestand op dit gebied niet onbevredigend schijnt te zijn, kan alleen in België met zijn Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen van een echte centrale verzameling worden gesproken, een unicum in Europa. Ontstaan naar aanleiding van de huldiging van Hendrik Conscience in 1881 en de Conscience-herdenking in 1912, heeft het Archief en Museum een lange voorgeschiedenis. Het komt in feite pas tot stand in 1933, waarbij het als behuizing de fraaie woning van | |
[pagina 347]
| |
Conscience aan de Minderbroedersrui nr 17 toegewezen krijgt. Nadat het oorlogsgeweld in 1944 het huis gedeeltelijk verwoest had, zodat de deuren voor het publiek gesloten moesten worden, hoewel de verzamel- en schiftingsarbeid zonder onderbreking kon voortgaan, is thans, na 10 jaar, een begin gemaakt met de bouw van een nieuw museum in een belendend pand. Welk een omvang de Vlaamse verzameling, juist door haar benijdenswaardige unieke positie in den lande, heeft kunnen aannemen, kan het best blijken uit enkele cijfers, die ik ontleen aan een opgave uit 1951. Op 1 October van dat jaar telde de collectie niet minder dan 43.332 stuks, t.w. 2700 mappen met brieven (70.000 stuks); 6500 documenten, 750 mappen handschriften, 6000 mappen knipsels en excerpten, 200 beeldhouwwerken, 180 schilderijen, tekeningen en ander grafisch werk, 15.000 portretten, enz.Ga naar voetnoot* Hier kan zelfs de collectie van het Haagse Gemeentearchief, die in ons land het dichtst het ideaal van een centrale verzameling van letterkundige documenten benaderd heeft, bij lange na niet tegenop!
‘Op 8 Juni 1953 werd de eerste spade in de grond gestoken en veranderde het vervallen en vergeten pand van het oude Notarishuis, nr 22 aan de Minderbroedersstraat te Antwerpen, in een bouwwerf vol bedrijf.’ Aldus begint het reeds eerder aangehaalde artikel van de adjunct-conservator E. Willekens over de stand en uitbouw van het Vlaamse archief en museum. Hoe gaarne zou ook ik dit artikel met zulk een triomfantelijk geluid zijn begonnen. Helaas was dat op het moment dat ik dit schrijf nog niet mogelijk. Toch kunnen wij optimistisch zijn. Al zijn wij hier nog niet aan een eerste-spadesteking toe, wij kunnen wel zeggen dat symbolisch thans de eerste steen voor de nieuwe Nederlandse instelling gelegd is. In een reeks van besprekingen zijn de partijen die hier samen moesten werken, het over de vorm van de stichting die gaat komen, eens geworden. Te | |
[pagina 348]
| |
verwachten is dat de gemeente 's-Gravenhage haar belangrijke verzameling zal inbrengen en de nodige ruimte beschikbaar stellen in een representatief en centraal gelegen gebouw, waarvoor het oude stadhuis aan de Groenmarkt is uitgekozen. Te verwachten is verder dat het Rijk door een ruime subsidiëring de personeels- en andere kosten op zich zal nemen. Te verwachten is ten slotte dat dit alles nu werkelijk op zeer korte termijn verwezenlijkt zal kunnen worden, zodat we, wat de spoed betreft waarmee deze niet gemakkelijke zaak beklonken wordt, ten opzichte van het Antwerpse museum met zijn lange lijdensgeschiedenis, nog niet zo'n slecht figuur maken. De naam van de nieuwe instelling zal zijn Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, bij afkorting ‘Letterkundig Museum’. Dit is een naam die het voordeel heeft duidelijk en sprekend te zijn en tegenover de toekomstige begunstigers van de verzameling de nodige ‘trekkracht’ te bezitten. Het behoeft geen betoog dat de grondleggers van de instelling er zich van bewust zijn dat deze niet in de eerste plaats een typische museum-taak heeft, maar dat zij zich, zonder het houden van kleine exposities te verwaarlozen, vooral zal moeten wijden aan haar wetenschappelijke, verzamelende en ordenende werkzaamheid. Uitdrukkelijk is in de volledige benaming aangeduid dat de nationale verzameling tevens de documentatie van de Nederlandse letterkunde ter hand zal moeten nemen. Een aantal particuliere verzamelaars en instellingen zal er prijs op stellen de eigen collecties zelf te blijven beheren. Niet alleen zal nu van deze documenten, die niet, of hoogstens in de vorm van fotocopie of microfilm, in de centrale verzameling aanwezig zullen zijn, een volledige documentatie worden aangelegd, maar bovendien zal de documentatie het héle gebied der Nederlandse letterkunde betreffen, terwijl de verzameling zelf eerst bij de tweede helft van de 18de eeuw begint. Met de Koninklijke Bibliotheek, die zich tot dusver (in verband met de verzamelarbeid van het Haagse Gemeentearchief) van systematisch verzamelen op dit gebied had onthouden en die ook verder deze taak aan het Letterkundig Museum zal overlaten, wordt een nauw contact onderhouden, hetgeen daarin | |
[pagina 349]
| |
tot uitdrukking wordt gebracht dat in de figuur van de bibliothecaris een personele unie tussen de leidingen der twee instellingen tot stand zal komen. Een werkzaamheid van het Letterkundig Museum op het hoogste wetenschappelijke niveau is daarmee gewaarborgd, evenals een nauwkeurige afbakening van de werkterreinen tussen twee instellingen, wier wetenschappelijke belangstelling veelal in hetzelfde vlak zal liggen en die elkaar, tot heil van de studie der Nederlandse letteren, vaak op voortreffelijke wijze zullen kunnen aanvullen. De problemen zijn daarmee nog geenszins van de baan. Om er maar één te noemen: ‘Das schwierigste am Sammeln ist das Wegwerfen’, zoals Albert Köster het kernachtig geformuleerd heeft. De beantwoording van de vraag, welke documenten in het Letterkundig Museum zullen moeten worden opgenomen, zonder dat dit instituut ontaardt in een opslagplaats van oud papier, zal heel wat overleg, inzicht en durf vereisen. De opvatting: het museum bewaart álles, omdat de toekomst eerst kan leren welke personen en welke documenten voor onze tijd van betekenis zijn geweest, - die opvatting is al te simplistisch en zal de nodige correcties behoeven, eer men een wetenschappelijk en praktisch aanvaardbare oplossing gevonden heeft. Maar het heeft geen zin op de moeilijkheden vooruit te lopen. Voorlopig kan er alleen maar geestdrift zijn over hetgeen nu eindelijk bereikt staat te worden. Doen zich geen onverhoopte tegenslagen voor, dan is Den Haag, dan is Nederland binnenkort een instituut rijker dat onherstelbare verliezen aan waardevolle documenten kan voorkomen en waarvan voor de beoefenaars van de wetenschap der Nederlandse literatuurhistorie, zo goed als voor de minnaars van onze letteren, oud en modern, onberekenbaar voordeel te verwachten is, een voordeel dat hetgeen in het bestek van dit artikel kon worden aangeduid, verre te boven gaat. |
|