| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
De bedoeling was, langs het rulle karrespoor te voet verder te gaan tot ze de rotsrand hadden bereikt. Terwijl de drie anderen de proviand versleepten, zou de schoonmoeder, die zich op haar hoge hakken niet zo vlug door het rulle zand bewoog, alvast vooruitgaan om een geschikte plek te zoeken. Marinus en de schoonvader lieten hun jasjes achter in het bestelwagentje. Daarna werd de wagen afgesloten en begaven zij zich op weg.
Het bleek al gauw dat het niet meeviel. De zon stond in het zenith, het karrespoor was vol kuilen en stenen en de bagage bleek zwaar te zijn en meer dan ze in één keer konden dragen. Ze moesten een gedeelte ervan achterlaten en heen en weer lopen om dat op te halen. De schoonmoeder zeeg al gauw neer op een steenblok waarop ze, in de schaduw van de parasol, amechtig bleef wachten tot de anderen haar met de proviand hadden bereikt. De schoonmoeder stelde voor te blijven waar ze waren; Riet wilde verder; de schoonvader maakte zijn overhemd los en begon flessen coca-cola open te maken: Marinus, ofschoon even uitgeput en bezweet als zijn schoonvader, zei dat hij het met Riet eens was en vond dat ze bij de zee moesten picknicken.
Nadat iedereen wat had gedronken, zetten ze zich weer in beweging. Marinus stelde voor dat de schoonmoeder zou blijven zitten waar ze zat. Als ze alle proviand naar de plaats van bestemming hadden versleept, zou hij terugkomen om haar aan zijn arm verder te helpen.
Zo gezegd, zo gedaan. Ze zeulden dus verder met de pakken en de manden tot ze eindelijk, boven op de rotsen, een plek hadden gevonden die naar ieders smaak was. Terwijl Riet en de schoonvader de picknick uitpakten, liep Marinus terug om zijn schoonmoeder op te halen.
Het gehannes met de proviand had iedereen moe, warm en hongerig gemaakt maar eenmaal goed en wel om het klaptafeltje gezeten, in het verfrissende zee-briesje en vlak boven
| |
| |
het spattende witte schuim van de koele, krachtige, groenblauwe golven, was iedereen blij dat ze het niet halverwege hadden opgegeven. De kip sudderde op de primus. Het festijn kon beginnen. De belegde broodjes smaakten kostelijk; de kip smolt in de mond en de wijn steeg iedereen naar het hoofd. Het duurde niet lang of de schoonvader moest de gesp van zijn broek losmaken. De schoonmoeder stroopte haar mouwen op. Riet en Marinus, de handen teder in elkaar gestrengeld, pikten met hun vrije hand van elkanders bord, stopten elkaar lekkere hapjes in de mond, wierpen voedsel naar de meeuwen en lachten en lachten maar.
Toen de taart op tafel kwam en de koffie, haalde Marinus uit zijn vestjeszak het doosje te voorschijn met de ring. Iedereen zag het en ineens zweeg iedereen. Riet begon te blozen. De schoonmoeder at haastig haar mond leeg, veegde een paar maal zenuwachtig met het servet langs haar lippen en ging rechtop zitten. Alleen de schoonvader deed alsof hij niets had gezien.
De hand van Riet waaraan Marinus de ring moest schuiven, lag muisstil op zijn knie. ‘Nu geeft ze mij haar hand’, dacht Marinus, ‘daarom noemen ze het: om de hand van je meisje vragen’, en die gedachte vervulde hem met grote tederheid. Hij was nu blij dat hij thuis geen gelegenheid had gehad haar de ring te geven voor ze uit waren gegaan. Want het was alsof de ring hier, op deze rotsen en in de stralende ruimte van licht en zee, pas goed tot zijn recht kwam. In de winkel [en zelfs die morgen bij zijn moeder] was de ring een willekeurig voorwerp geweest; was het goud van de ring iets dergelijks geweest als een gouden tientje en was de rondheid van de ring alleen maar de maat van een vinger geweest. Maar nu was het gouden cirkeltje dat hij tussen zijn vingers hield geen voorwerp meer, geen gouden tientje en geen vingermaat. Het was een klompje van de aardkorst. Het was Marinus alsof hij met het goud dat hij aan Riets vinger schoof, haar inwijdde in de gouden sprakeloosheid van het geheimzinnige proces dat zich in en om hen voltrok. Het was hem alsof hij met de cirkel die hij om haar vinger schoof, alles wat de ronde oneindigheid bevatte, aan haar opdroeg: de ronde gouden zon en alle kleuren die zij te voor- | |
| |
schijn toverde; de ronde einder en al wat die omvatte; de ronde koepel van de hemel en al de winden, de wolken en de sterren die in hem bewogen....
Nadat hij haar de ring aan de vinger had geschoven, sloeg hij zijn arm om haar heen en kusten zij elkaar. Daarna stond hij op en kuste hij ook zijn schoonmoeder die, in de onthutstheid der emotie, zijn hoofd aan haar weelderige boezem trok en hem met een traan en een lach in haar moederlijke armen heen en weer wiegde, als om hem aan den lijve te doen voelen dat de woorden die zij stamelde in letterlijke zin door haar waren bedoeld. ‘Een dochter verloofd, een zoon gewonnen....’
‘Dat is zo, moeder’, zei Marinus. ‘Maar u mag de dochter niet vergeten. Die hoort er ook bij’. Hij strekte zijn hand uit naar Riet en trok haar eveneens in de armen van haar moeder. Na die omhelzing, waaruit ze alle twee enigszins verlegen en met het haar in de war, te voorschijn doken, was de schoonvader aan de beurt. Hij had zich tot nu toe bescheiden op de achtergrond gehouden maar was opgestaan van zijn vouwstoeltje en stond, zijn servet nog onder de kin, naast de tafel. Zijn ogen zagen alleen Riet. Zodra ze zich naar hem omdraaide, opende hij zijn armen..., op een manier [dacht Marinus] zoals hij vroeger, toen Riet nog maar nauwelijks lopen kon, zijn armen naar haar moest hebben uitgestrekt om haar op te vangen. En als dat kleine kind vloog Riet in zijn armen. Ze verborg haar hoofd aan zijn schouder en de sterke arm in de witte hemdsmouw lichtte haar van de grond en hield haar vast tegen zich gedrukt. De grote ruwe hand woelde met oneindig tedere speelsheid door haar korte krullen en de wat bolle ogen die vochtig op haar neerblikten, hadden een uitdrukking [dacht Marinus], alsof hij er zelf verbouwereerd van was dat hij zoveel van haar hield. Als altijd wanneer de vader naar Riet keek, dorst Marinus niet tussenbeide komen. Maar na een ogenblik liet de vader Riet uit zijn arm op de grond glijden. Met zijn ene arm nog om haar schouder, stak hij Marinus zijn hand toe.
‘Je weet dat we je graag mogen, Marinus. Moeder en ik hadden voor Riet geen betere man kunnen wensen. Maar Riet is nou eenmaal Riet.... Zorg, dat ze het goed heeft bij
| |
| |
je....’ Marinus zag dat hij nog meer wilde zeggen maar er kwam niets meer. De bolle ogen van zijn schoonvader bleven hem aankijken en het was Marinus alsof die ogen bundels van tegenstrijdige sensaties uitzonden. Hij kon evenwel niet uitmaken of hetgeen die ogen uitdrukten tot hem was gericht of tot de schoonvader zelf, ofwel tot die vage duistere machten die het lot besturen. Er was ontroering in die blik, hulpeloosheid, tederheid maar ook iets hards en bitters, iets uitdagends en zelfs iets van geringschatting. Maar al kon Marinus de diepte niet peilen van die tegenstrijdigheden, hij begreep dat het niet gemakkelijk voor zijn schoonvader moest zijn afstand van Riet te doen. Daarom schudde hij de hem toegestoken hand met warmte.
‘Ik zal mijn best doen, vader.’ De schoonvader schoot in de lach.
‘Dat is je geraden. Wie aan Riet komt, komt aan mij en ik ben niet gemakkelijk als ik het met iemand aan de stok krijg, vraag dat maar aan je schoonmoeder.’
‘Als we getrouwd zijn, moet U maar dikwijls komen kijken of Riet het goed genoeg heeft naar uw zin’, zei Marinus vrolijk.
‘Vader vergeet dat ik er zelf ook nog bij ben’, zei Riet. ‘Als iets me niet bevalt, zal ik heus wel zelf kikken’. De vader trok haar liefkozend aan haar oor. ‘Als het zover is dat het kuiken zelf kikt, is het te laat. Laat je vader maar gerust een oogje in het zeil houden.’
‘Als ik getrouwd ben, ben ik geen kuiken meer’, gaf Riet terug.
‘Dat denk je maar’, zei de schoonvader. ‘Vrouwen snappen er niets van. En dat hoeft ook niet. Een vrouw heeft niet anders te doen dan tevreden te zijn en van haar man en de kinderen te houden. De rest is het werk van de mannen. Marinus moet voor je zorgen en je vader moet toezien dat hij goed voor je zorgt. Waar ben ik anders je vader voor....’
‘Vader heeft gelijk, Riet’, zei Marinus. ‘Jij moet het goed hebben’.
‘En intussen is de koffie koud geworden’, zei de schoonvader. ‘Moeder, snij de taart aan, dan zal ik de koffie opwar- | |
| |
men’. Iedereen zocht zijn stoel weer op en het festijn werd voortgezet. De schoonvader had als verrassing ook nog een fles likeur meegebracht, die ze, bij gebrek aan likeurglazen, uit de wijnglazen dronken en waarmee ze klonken op de verloving. Het was een aanleiding om elkaar opnieuw te omhelzen en de laatste tranen van ontroering, die nog in de ogen waren achtergebleven, vrijelijk te laten stromen.
‘Wel, moeder, wat zeg je ervan? Zoëven waren we nog jong maar nou zijn we ineens de oudere generatie zoals dat heet’, zei de schoonvader.
‘O nee’, zei de schoonmoeder, ineens weer parmantig. ‘Zo gemakkelijk gaat dat niet. Ik ben niet van plan me door Riet in een andere generatie te laten dringen. Ik ben er geen dag ouder door geworden en als het erop aankomt, kan ik beter tegen een glaasje dan Riet’.
‘Dat komt omdat je een man hebt gehad, die niet op een glaasje keek’, antwoordde de schoonvader opgewekt. ‘Een beste man en een vrolijke man. Waar of niet?’ Hij sloeg zijn arm om haar schouder en gaf haar een klinkende zoen op haar gevulde hals.
‘Als je niet vrolijk was geweest, was ik van je weggelopen’, antwoordde ze met een tedere blik van haar vrolijke ogen. ‘Het is waar, we hebben heel wat plezier gehad samen. We hebben niets te klagen. Ik niet maar jij evenmin. Als Riet en Marinus het zo goed krijgen als wij het hebben gehad, dan mogen ze blij zijn....’
‘Ze horen het nog beter te krijgen dan wij het hebben gehad’, antwoordde de schoonvader. ‘De jongere generatie moet het beter hebben dan de oudere, zo hoort het. En daar drinken we nog eens op....’
Weer stootten ze de glazen tegen elkaar en weer kusten ze elkaar. Daarna kwam het gesprek op de verlovingskaartjes en op de receptie, die de volgende Zondag bij Riet aan huis zou gehouden worden. De schoonmoeder rekende uit hoeveel gebakjes ze moest bestellen en wat er bij de borrel moest zijn. De moeder van Marinus zou die dag natuurlijk bij hen blijven eten. Riet vond dat het huis versierd moest worden. De schoonvader zei: ‘Je doet maar.... Van zulk soort dingen heeft een man toch geen verstand. Als je me maar bijtijds
| |
| |
laat weten wat er aan flessen besteld moet worden. En de rekeningen, dat is ook mijn afdeling, maar voor de rest.... Wat zeg jij, Marinus?’
Marinus was het met hem eens dat de dames het maar moesten bedisselen samen. Hij luisterde met bewondering naar Riet en zijn schoonmoeder, die goochelden met de namen van koekjes en taartjes waarvan hij nooit had gehoord en, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld was, goochelden met de meubels van Riets ouderlijk huis tot de suite in Marinus' verbeelding er uitzag als een feestlokaal. Het buffet in de huiskamer gedekt met glazen van allerlei slag, flessen van allerlei slag en schotels lekkernijen van allerlei slag; de stoelen langs de wand geschoven, de eettafel weggewerkt; de suitedeuren naar de salon geopend en door slingers bloemen in iets bijzonder feestelijks herschapen; in de salon eveneens de meubels opzij geschoven zodat de gasten door de omslingerde suitedeur recht aanliepen op de monumentale chesterfield, waarop Riet en Marinus in het schemeruur wel eens zaten te vrijen maar die nu, door bloemstukken geflankeerd, een rijke en plechtige achtergrond vormde voor Riet in haar zijden verlovingsjaponnetje en hemzelf in zijn nieuwe donkere pak, voor de waardige rechtschapenheid van zijn moeder en voor zijn welgedane schoonouders. Hij overlegde bij zichzelf wie van zijn collega's hij een kaartje zou sturen. Het was alsof de toekomst niets dan feestelijkheden bood. De conducteur had wel gelijk gehad; het was de beste tijd van iemands leven. Hij was het met zijn schoonvader eens: Riet en zijn schoonmoeder moesten alles maar bedisselen. Het was haar best toevertrouwd.
Nadat het chapiter ‘receptie’ was afgehandeld, kwam het gesprek op de uitzet van Riet en op de meubels die ze zouden kopen. Riet zou het linnengoed meebrengen en de slaapkamer, maar Marinus had ook wat aan te bieden. Hij had gespaard en daarvan zouden ze de eetkamer kopen. En als ze alle twee iedere maand wat opzij legden, konden ze in hun verlovingstijd [want de verloving zou toch zeker wel een jaar duren] geleidelijk aan de rest er bij verzamelen. Marinus zei dat hij die morgen al eens hier en daar in de
| |
| |
meubelzaken had rondgekeken maar Riet zei, dat ze het slaapkamer-ameublement al lang had uitgekozen en dat Marinus maar eens mee moest gaan om het te zien. Vader had al gezegd dat ze het kopen mocht.
‘Het is een mooi ameublement’, zei de schoonmoeder.
‘Marinus zal het zeker ook naar zijn zin vinden’.
‘Mannen hebben geen verstand van meubels’, zei de schoonvader. ‘Een goed bed en een stevige stoel, dan is het al lang best. Een man is gauw tevreden’.
‘Allicht’, zei Riet. ‘Een man heeft niet meer nodig dan een bed en een stoel. Jullie zijn toch de hele dag buitenshuis. Maar een vrouw zit de hele dag thuis. Allicht dat je dan graag wat meubels om je heen hebt’.
‘Natuurlijk’, zei Marinus.
‘Een man vindt het anders maar wat gezellig als hij zijn tafel netjes gedekt vindt en zijn rookstel vindt klaar staan en zijn krant kan lezen onder een mooie schemerlamp’, viel de schoonmoeder bij.
‘Als we niet deden alsof we het gezellig vonden, dan lagen we er gauw uit’, antwoordde de schoonvader. ‘Ik rook mijn sigaartje net zo lief in de wagen als naast mijn rookstel. En een kadetje uit de vuist smaakt me even goed als van een bord’.
‘Waarom ben je dan getrouwd, vader?’ zei Riet verontwaardigd.
‘Omdat een man niet alleen om de meubels trouwt, kleine wijsneus.’
‘Je vader heeft gelijk, Riet, hij is niet om de meubels getrouwd. Toen we trouwden, waren er geen meubels’, zei de schoonmoeder. ‘Je vader heeft ze allemaal zelf moeten verdienen nadat we getrouwd waren. Maar we hebben het er niet minder om gehad. Als ik nog aan die eerste tijd denk.... Het was wel behelpen als je het met nou vergelijkt, maar ach, ach, wat hadden we een plezier samen.... Wat waren we toch gek op elkaar’. Ze bloosde nog als ze er aan terug dacht. Daarop zei ze energiek: ‘Meubels of geen meubels, als je van elkaar houdt, moet je het er maar op wagen. Ik ben voor het huwelijk. En zo jong mogelijk. De jeugd komt niet weerom. Het is zonde die niet te gebruiken’.
| |
| |
‘Goed zo, moeder’, zei de schoonvader. ‘Riet, je hoort het. Er waren geen meubels, maar onze jeugd hebben we niet ongebruikt voorbij laten gaan. Voor de meubels er waren, was de kleine wijsneus er al. Als we op de meubels hadden gewacht, was jij er misschien niet geweest’.
‘En dat zou erg jammer zijn geweest’, zei Marinus.
‘En nou genoeg over de meubels’, zei de schoonvader. ‘Het wordt tijd dat de verloofden eens een ogenblikje met elkaar alleen zijn. Ik ga een dutje doen. Wat jij, vrouw?’
De schoonmoeder, die door het overvloedige maal en de dranken doezelig was geworden, wenste niets liever dan zich op de warme grond uit te strekken en een dutje te doen. Riet en Marinus hielpen haar aan een steuntje voor haar hoofd en zetten de parasol boven haar. Het duurde niet lang of de ‘overtollige koopwaar’ zwierde, licht als een veertje, op de dansmuziek der herinnering door het feestlokaal van haar goedgebruikte jeugd.
Riet had zin om te zwemmen. Ze namen dus hun badpakken mee en begonnen over de rotsen naar beneden te klauteren. Maar het was hoge vloed en ze zagen al gauw dat er van zwemmen geen sprake was. Marinus was er niet rouwig om. Hij was geen goed zwemmer. Als het laag water was geweest, zou Riet hem in de steek hebben gelaten en, terwijl hij zo'n beetje rondpoedelde tussen de rotsen, een eind de zee zijn ingezwommen. Riet was roekeloos. Al was haar sportieve roekeloosheid een van de dingen waarom hij groot respect voor haar had, het bewustzijn dat hij haar niet zou kunnen redden als ze in nood zou verkeren, benauwde hem. ‘Jammer’, zei Riet. ‘We hadden niet zo lang aan tafel moeten blijven. We hebben de beste tijd verpraat’.
‘Het was erg gezellig’, zei Marinus. ‘Zwemmen kun je iedere dag maar je verloven, doe je maar één keer’.
‘Gekke jongen’, zei Riet. ‘We zijn toch al een half jaar verloofd!’
‘Dat is niet hetzelfde’, zei Marinus.
Hij nam haar hand met de ring in zijn hand en gaf een kus op de ringvinger.
‘Gekke jongen’, zei Riet weer. ‘En jij hebt je ring nog niet eens. Ik wist niet dat je hem vanmiddag zou geven, anders
| |
| |
zou ik de mijne ook hebben meegenomen. Nu krijg je hem pas als we straks weer thuis zijn’.
‘Ik wist ook niet dat ik je hem hier zou geven’, zei Marinus.
‘Het kwam ineens in me op. Het was zulk mooi weer’.
Hij brak af want hij vond de woorden niet om uit te drukken wat hem had bewogen haar hier de ring te geven.
Riet keek hem aan en begon te lachen.
‘Wat heeft het mooie weer ermee te maken?’
Marinus begon ook te lachen.
‘Ik weet het niet’, zei hij.
‘Gekke jongen....’ Ze nam zijn arm en drukte die. ‘Vanavond moeten we beginnen met de verlovingskaartjes. Ik heb al een lijst van over de dertig....’
‘Ik heb nog niemand’, zei Marinus.
‘Je moet iedereen op kantoor een kaartje zenden en iedereen van je familie....’
‘Ja, natuurlijk’, zei Marinus. ‘Als je iemand vergeet, lijkt het zo onaardig’.
‘Ik zal je er wel mee helpen’, zei Riet. Ze liet zijn arm los en klauterde op een rotsblok dat over de branding naar voren stak.
‘Kom hier, het is hier fijn’, riep ze hem toe.
Marinus klauterde ook op het rotsblok.
‘Het is net of we op een schip zijn’, zei Marinus. Hij strekte zich naast haar uit op de gladde vlakke steenmassa en schoof zijn arm onder haar hals.
‘Jammer dat we niet kunnen zwemmen’, zei Riet. ‘Ik heb slaap van het eten en van de wijn’.
‘Dat is geen wonder’, zei Marinus. ‘Waarom slaap je niet wat? Je vader en moeder slapen ook’.
‘Als jij ook gaat slapen’, zei Riet.
‘Ik heb geen slaap maar ik zal mijn ogen dichtdoen.’
Hij sloot zijn ogen. Riet nestelde zich tegen hem aan.
‘Het is fijn hier’, zei ze. ‘Ik zie allemaal kleuren door mijn oogleden’.
‘Het is net alsof je de zee nog beter hoort wanneer je je ogen dicht houdt’, zei Marinus. ‘Ik zou best bij de zee willen wonen, jij niet?’
‘Ik niet’, zei Riet. ‘Het zou mij te saai zijn’.
| |
| |
‘De zee is iedere dag anders. Er is altijd iets te zien’, zei Marinus.
‘Het zou me gauw gaan vervelen’, zei Riet slaperig. ‘Ik hou van de stad’.
Ze schoof weg van Marinus' schouder en draaide zich om zodat ze, met haar gezicht voorover, naast hem kwam te liggen.
‘Foei, wat een hitte!, ik geloof dat er onweer in de lucht zit.’
Marinus haalde zijn zakdoek [de zakdoek met de tranen van zijn moeder] te voorschijn en spreidde die uit over haar achterhoofd en haar nek. Riet mompelde iets, maar toen Marinus vroeg: ‘Wat zeg je?’ kwam er geen antwoord. Ze sliep.
Het was de eerste keer dat Marinus haar zag slapen en het ontroerde hem hevig. Zonder geluid te maken, ging hij een weinig verzitten zodat hij naar haar kijken kon.
‘Misschien maak ik haar onrustig als ik naar haar kijk’, dacht hij, maar het was zo prettig naar haar te kijken dat hij er niet toe kon komen zijn hoofd af te wenden.
‘Nu droomt ze’, dacht hij. ‘Misschien droomt ze nu van de meubels. Nu is ze helemaal zichzelf.... Nu zijn haar schouders zichzelf en haar armen zichzelf.... Nu is ze, net als de rotsen en de zee, en net als de meeuwen, zo helemaal zichzelf dat niemand eigenlijk meer weet wat ze is.... Als ze wakker is, weet ik of ze boos is of vrolijk en waar ze van houdt of niet van houdt maar dat zijn allemaal maar losse kleine dingen die ik van haar weet. Ze houdt ervan in zee te zwemmen, maar ze vindt de zee saai. Ik zal nooit te weten komen waarom ze graag zwemt en ook nooit waarom ze de zee saai vindt.... Ik zal nooit weten wat ze is wanneer ze zichzelf is.... Alles is eigenlijk een geheim’. Hij blies een spinnetje weg dat bezig was langs haar arm naar boven te kruipen.
‘Maar ik houd van haar’, dacht hij. ‘En ze houdt van mij. Van elkaar houden is elkaars geheim respecteren. Nee, ik trouw Riet niet om de meubels. Ze mag alle meubels kopen die ze wil, ook al vind ik ze niet mooi want de meubels maken ook deel uit van haar geheim’.
| |
| |
Het spinnetje dat hij zojuist had weggeblazen, kroop nu over zijn eigen hand.
‘Jij bent ook een geheim’, zei hij. ‘Al wist ik alles van je wat iemand van iets anders weten kan, dan wist ik nog niet hoe het voelt een spin te zijn. En al kruip jij over mijn hand en al kruip jij in mijn mouw en langs mijn arm en over mijn hele lichaam, dan weet je nog niet hoe het voelt Marinus te zijn. Je weet niet eens dat ik een mens ben. Ik kan tenminste nog het woord ‘spin’ zeggen en al zegt dat niet veel het zegt toch iets. Maar jij kan zelfs het woord ‘mens’ niet zeggen. Misschien is mijn arm een tak voor je en mijn hand een stuk rots. En wat zegt het woord ‘rots’ tenslotte. Het zegt iets voor mij maar van de rots zegt het niets. Als ik het woord ‘rots’ zeg, zie ik iets voor mijn ogen, maar wat ik zie is iets dat uit mezelf opwelt en misschien nergens bestaat. De rotsen bestaan en jij bestaat en Riet bestaat en ik besta maar ik ben voor jou iets anders dan ik voor mezelf ben of voor Riet. En wat ik voor Riet ben, weet ik niet en ik weet niet eens wat ik voor mezelf ben. We bestaan voor elkaar maar wat we voor elkaar zijn is iets dat nergens bestaat. Ik zou best aan zee willen wonen, ik houd van de zee maar Riet zou niet aan zee willen wonen en mijn moeder zegt: ‘Wat valt er te houden van de zee?’ Van het spinnetje dwaalden zijn ogen naar de sprankelende blauwe bewegelijkheid van het ruime sop.
‘Dat begrijpt alleen iemand die van de zee houdt’, antwoordde hij zichzelf en als altijd wanneer Marinus zich bij de zee bevond, dwaalden zijn ogen langs de horizon op zoek naar.... ja, naar wat? Misschien hoopte hij nog steeds, zoals hij dat in zijn jeugd had gedaan, dat de zee het verzwolgen schip van zijn vader terug zou geven; dat zij hem zou inwijden in het geheim van die spoorloos verdwenen man die naar zee was gegaan om nooit weer terug te keren binnen de vier trieste muren, waar een bittere vrouw in somber zwart ieder jaar op zijn verjaardag een vaasje bloemen zette onder zijn portret. Misschien had de kordate stuurman van de koopvaardij, door zijn leven in de golven te laten, voor altijd in de ziel van zijn zoon het drama van leven en dood verbonden aan het beeld van de zee. Want, ofschoon Marinus nooit aan zee had gewoond, nooit had gevaren en, om- | |
| |
dat zijn moeder de zee haatte, in zijn jeugd slechts zelden aan zee was geweest, was de zee, in zijn bestaan dat arm was aan werkelijkheden, voor Marinus de enige werkelijkheid. Voordat hij oud genoeg was om het woord ‘dood’ te begrijpen, had men hem verteld dat zijn vader naar zee was gegaan en daarvan niet was teruggekomen. Tot zijn zesde of zevende jaar had hij derhalve, wanneer hij voor de zee stond, met zijn ogen de einder afgezocht naar een glimp van de afwezige vader. Later, toen hij ouder werd, had men hem weliswaar verteld dat het schip van zijn vader als ‘vermist’ van de lijst was geschrapt; dat er van het schip van zijn vader geen spoor, geen spaander hout, zelfs geen reddingsboei, was teruggevonden. Maar dit had hem er niet van genezen naar de zee te turen. Integendeel. Het geheim van de zee was er nog geheimzinniger door geworden voor Marinus. Want niet alleen bevatte de zee het geheim van het leven van zijn vader maar ook het geheim van diens dood lag besloten in het geheim van de zee. Geen spoor, geen spaander hout,
zelfs geen reddingsboei.... Met man en muis was het schip opgeslorpt in de diepste duisternissen van het niets.... of tot zeeschuim verpulverd.... of onzichtbaar geworden maar nog steeds varende over de zeeën als een stormwind of een spookschip.... ofwel voor anker gegaan in een onderzees domein van koraalwouden en zingende sirenen in wier omhelzingen de bemanning zich vrijwillig gevangen gegeven had.... Het woord ‘dood’ vereenzelvigde zich voor Marinus met het woord ‘vermist’. Het riep geen beelden voor hem op van ziekte, verval, ontbinding; evenmin beelden van hel of hemel. Het riep uitsluitend beelden op van de zee: het beeld van een schip worstelend met de elementen. Zo onwerkelijk als hem de woorden van de bijbel voorkwamen die zijn moeder hem had ingeprent, zo werkelijk was voor hem de stilte van de zee.
‘Ja, ik zou best aan zee willen wonen’, dacht hij. ‘De zee verveelt nooit. De zee is alles tegelijk; alle vormen en alle kleuren, maar van een materie die buiten de tijd staat; die even werkelijk en onwerkelijk is als de materie van de vormen en kleuren die je ziet wanneer je denkt. De kleuren en de vormen komen uit het niets en ze verdwijnen weer spoor- | |
| |
loos in het niets. Ze vallen als bloemen uit de hemel in de zee; duizenden bloemen met duizenden kleuren die samensmelten en wisselen van vorm en zich weer van elkaar losmaken. Ze tuimelen in de diepte en komen weer boven. Ze voegen zich samen tot verdronken bloembedden, wuivende wouden, kometen met pauwenstaarten en opalen manen. Ze komen en gaan en vloeien in elkaar over zoals de gedachten komen en gaan en in elkaar overvloeien. Alles wat bestaat of heeft bestaan of misschien nog eenmaal zal bestaan, zwerft door de grijze massa van de zee die even vreemd en slap over de aardbol ligt gespreid als de grijze massa van de hersens bovenop het hoofd. Wat in die grijze massa beweegt, leeft buiten de tijd en buiten de ruimte. Die grijze massa hoort bij de aardbol maar ze ontvangt haar inspiratie van de maan en van andere hemellichamen. Ze vangt het blauw van de hemel op en speelt ermee; ze maakt er bloemen van en saffieren. Ze vangt de grauwe wolken en maakt er monsters van; monsters die in iedere slaap in hinderlaag liggen. Ze vangt de stormwinden en slaat er de schepen mee te pletter en splijt er het water mee. Dan komen de duistere diepten naar boven en wentelen zich over elkaar. Het kan gebeuren dat ze daarna plotseling weer een gladde spiegel is. Maar bedenk wel, wanneer je je op die spiegel waagt, dat spiegels bedrog zijn; dat je zeilt over een gezichtsbedrog van de leegte. Ieder ogenblik kan de spiegel breken. Wee dan het schip. Geen spoor, geen spaander hout, zelfs geen reddingsboei wordt er dan meer van gevonden als was het zelf een gezichtsbedrog van de leegte geweest.
Wie van de zee houdt, moet dat er bij nemen. Wie van iets houdt wordt trefbaar voor verraad. Mijn vader hield van de zee. Op een dag heeft ze hem verraden. Toen was hij er geweest. Je kunt de zee een verraadster noemen maar de zee deed alleen wat voor haar even vanzelfsprekend was als het vanzelfsprekend was voor mijn vader dat hij de zee verkoos boven het vaste land. De zee was zijn lust en zijn leven en waarin je je lust en je leven vindt, daarin vind je nu eenmaal ook je dood. Die het zwaard opneemt, zegt mijn moeder, zal door het zwaard vergaan. Maar een ieder vergaat door hetgeen hij opneemt. Die de zee opneemt, zoals mijn vader, zal door de zee vergaan.
| |
| |
Die zoals mijn moeder, God opneemt, zal door God vergaan. Die gelooft in de mensen zal door zijn geloof in de mensen vergaan. Die de misdaad opneemt, door de misdaad. Die de liefde opneemt, door de liefde. Door je lust en je leven word je van niets iets, maar daardoor word je trefbaar. Mijn vader werd door zijn lust en zijn leven: zeeman. Wat dat is, weet niemand maar het bestaat. Het is waarneembaar zoals de vormen die losdwarrelen uit de zee. Die vormen inspireren dichters tot verzen, zeelieden tot heldendaden en legenden en weer anderen tot zelfmoorden of avontuur. Wat ze zijn, weet niemand, maar ze ontketenen reeksen van gebeurtenissen. Wat een zeeman is, weet ook niemand, maar scheepswerven en touwslagerijen, vemen en dokken, havenkroegen en zeemansliederen rijzen als paddestoelen op uit de grond waarover zijn voetstap gaat. Met die paddestoelen heeft de zeeman niets te maken. Hij heeft alleen te maken met de zee. Maar wat hij met haar te maken heeft, weet hij niet. Ze brengt hem geen voordeel. Ze kent hem niet eens. Maar zolang hij zich op zee bevindt, is hij iets. Zodra hij de kust achter zich heeft gelaten, bestaat hij. Wat hij is, is hij door haar. Maar op een goede dag wordt hij verraden, of liever, verraadt hij zichzelf want de verrader is niemand anders dan zijn eigen kwetsbaarheid. Als de zee niet zijn lust en zijn leven was geweest, zou mijn vader zijn schip hebben verlaten om zichzelf te redden. Maar wie liefheeft, redt zijn liefde, niet zijn huid. Als de bloemen van de zee zwerft die liefde nu door de grijze massa, maar van mijn vader en zijn schip is geen spoor, geen spaander hout, zelfs geen reddingsboei teruggevonden’.
Terwijl Riet dus naast hem lag te slapen, tuurde Marinus in de verte, naar.... ja, naar wat? Daarop zou hij zelf geen antwoord kunnen geven want datgene wat hem tot zijn overpeinzing had geïnspireerd, schommelde zozeer tussen het iets en het niets dat Marinus het nauwelijks kon beamen. Het deinde op en neer, nu eens gedeeltelijk verborgen achter de golven, dan weer tevoorschijn duikend. Nu eens leek het lang en smal, dan weer rond en breed. Marinus kon zelfs niet uitmaken of datgene wat hij bij ogenblikken voor een zeil aanzag, werkelijk een zeil was ofwel gezichtsbedrog.
| |
| |
‘Het dobbert als een notedopje op de golven’, dacht hij. ‘Of eigenlijk niet als een notedopje. Het heeft meer van een schelp. Misschien ís het een schelp. Een prachtige schelp die uit de diepte naar boven is gekomen. Een schelp zoals het bed met de baldakijn. Wat ik aanzie voor een zeil is misschien een baldakijn’.
Hij hoopte dat het dichter bij zou komen zodat hij het liefelijke wezen zou kunnen zien dat zich in de roomkleurige schelp op de deining van de golven in slaap liet wiegen. Maar het kwam niet naar de kust toe. Het verplaatste zich wel maar niet in een bepaalde richting. Nu eens leek het dichterbij, dan weer heel ver weg alsof het zonder doel aan het spelevaren was. Soms was het Marinus alsof het licht er doorheen scheen, dan weer blikkerde het alsof het licht erop terugkaatste. Nu en dan was het Marinus alsof hij duidelijk de vorm zag van een schelp en de plooien van een draperie.
‘Misschien is ze wakker’, dacht hij. ‘Misschien laat ze haar hand door het water gaan en speelt ze met de bloemen die uit de hemel in zee vallen. Wat zou de kleur van haar ogen zijn?’
Maar de zee bewaart haar geheimen en de schelp met het liefelijke wezen vervolgde haar mysterieuze reis naar een doel dat ver buiten het gezichtsveld van Marinus lag. Want het menselijke oog is een gebrekkig instrument en een enkele klip die in zee vooruitsteekt of een enkele bocht in de kust is voldoende om dat wat zich op zee voortbeweegt te onttrekken aan hem die zich op de kust bevindt.
‘Nu is ze verdwenen’, dacht Marinus. ‘Weg om nooit meer terug te komen zoals zijn vader. Of misschien aan de andere kant van de klip aan land gegaan. Misschien loopt ze nu ergens rond en zijn er mensen die haar zien. Misschien ben ik de enige die haar heeft gezien al heb ik haar niet gezien. Misschien ben ik de enige die weet dat ze bestaat’.
Naast hem werd Riet wakker. Terwijl ze met een behagelijke geeuw haar soepele ledematen wakker rekte, draaide ze zich lenig een halve slag om zodat ze op haar rug naast hem kwam te liggen.
‘Ik heb warempel echt geslapen. Hoe laat is het?’
‘Niet laat’, zei Marinus. ‘Je hebt niet langer dan een half
| |
| |
uurtje geslapen’.
Ze strekte haar hand uit en trok hem naar zich toe.
‘Heb jij ook geslapen?’
‘Nee’, zei Marinus. ‘Je hebt allemaal putjes in je wang van de rotsen’.
‘Geef je me daarom geen zoen?’
‘Ik zal ze wegzoenen’, zei Marinus. Hij boog zich over haar en gaf voorzichtig op ieder putje een zoen.
‘Gekke jongen’, zei Riet. ‘Noem je dat zoenen?’ Ze trok zijn hoofd naar zich toe en zoende hem op zijn mond. Daarna sprong ze energiek op en rekte zich uit.
‘Wat heb jij gedaan terwijl ik sliep? Zitten dromen?’
‘Ik heb naar je gekeken.’
‘Aan iemand die slaapt is niet veel te zien. Jammer dat we niet kunnen zwemmen. Ik heb dorst.’
‘Ik ook’, zei Marinus.
‘Misschien is vader al wakker. Laten we gaan kijken of er nog wat te drinken is.’
[wordt vervolgd]
|
|