| |
| |
| |
Martinus Nijhoff
Het scheidsgerecht
vertaalde fragmenten van een blijspel naar gegevens van Menander
Tweede bedrijf - Tweede toneel
Smikrines, Daos, Syriskos, vrouw van Syriskos, later Onesimos
Jij hebt geen rechtsgevoel.
Het goed hoort jou niet toe, al is het niet van mij.
Maak er een rechtszaak van.
Accoord, een scheidsgerecht.
Wie je wilt. Het gaat mij slecht
sinds ik mij met een ongeluk als jou inliet.
[op Smikrines wijzend]
Zullen we hem als rechter vragen?
[tot Smikrines]
Ik smeek u, edele heer, gun ons wat van uw tijd.
Jullie? Waar gaat het om?
| |
| |
Wij zoeken een rechtvaardig man
die recht wil spreken tussen ons. Als 't even kan,
beslecht dan ons geschil.
Hoor me dat tuig eens aan!
Dat loopt te lummelen, met geitevellen aan,
De zaak waarom het gaat is zo gering als wij,
maar heus niet onbelangrijk. De gerechtigheid
moet triomferen, overal en te allen tijd.
Dit schept verplichtingen voor ieder die passeert,
want op het recht is aller welzijn gefundeerd.
Ik heb er nu al spijt van dat ik procedeer
Spreek: jullie legt je neer
Wie eerst? - Jij, die nog niet gesproken hebt, vang aan.
Een poos geleden - ik begin bij het begin
en niet bij onze twist - dat leidt u beter in -
hoedde ik mijn schapen op de heide, edele heer.
| |
| |
Ik was - het is een maand geleden ongeveer -
daar moederziel alleen. Toen was het dat ik vond
een pasgeboren kindje. Het lag op de grond,
het had een halssnoer om, en verder lag erbij
[Syriskos bedreigend]
Wie nogmaals voor zijn beurt spreekt, krijgt voor ieder woord een stokslag.
Ik nam het stumpertje op en ging ermee naar huis.
Ik dacht, ik voed het op. Meer dacht ik niet, bij Zeus.
Maar 's nachts werd ik verstandiger. Ben ik een man,
zo peinsde ik, die een zuigeling verzorgen kan?
En wie betaalt het? Wat een rompslomp brengt het mee!....
In deze stemming hoedde ik 's morgens weer mijn vee.
Toen kruiste hij - want hij is houthakker - mijn pad.
Hij kwam de boomstronk zagen waar ik juist op zat.
Als oude kennissen komen we in gesprek.
Lezend op mijn gelaat een zorgelijke trek,
zegt hij ‘Wat scheelt je, Daos?’ - ‘Een beslommering’
zeg ik, en ik vertel hem van de vondeling.
Maar alles van het kind heb ik nog niet verhaald,
of hij roept - en hij heeft het honderdmaal herhaald! -
‘Daos, de hemel zij je voortaan welgezind!
Geef mij dat kind! Toe, Daos, geef mij toch dat kind!’
‘Ik heb een vrouw’ - zegt hij - ‘die juist in deze nacht
| |
| |
een doodgeboren kind ter wereld heeft gebracht’.
Daar staat ze, en op haar arm draagt ze de vondeling.
liep hij mij na en zeurde en bepraatte mij.
Tenslotte werd ik murw en gaf het hem. En hij
zegende me, kuste mijn handen en verdween.
Nu, met zijn vrouw, kom ik hem tegen, en terstond
eist hij het sieraad op, dat zich bij 't kind bevond,
- 't zijn prullen, dingetjes van niets - en klaagt mij aan,
en zegt dat ik, als ik dat goed niet af wil staan,
groot onrecht doe. Maar ik beweer: het is van mij.
Die kerel moest mij dankbaar zijn. Uit medelij
gaf ik hem wat hij vroeg. Of ik wel alles gaf,
daarvan leg ik vandaag geen rekenschap meer af.
Als hij, tijdens de vondst, naast mij gewandeld had,
dan hadden we ponds-ponds gedeeld, hij dit, ik dat.
[tot Syriskos]
Maar nu alleen door mij de vinding is geschied,
moet jij nu alles hebben, ik de rest zelfs niet?
Nog dit. Ik heb aan jou een vrije gift gedaan.
Bevalt het je, behoud het; staat het je niet aan,
of heb je er nu spijt van, geef het dan weerom.
Dat mag en kun je doen. Maar mij mijn eigendom,
eerst door gebedel, nu door praatjes over recht,
geheel ontnemen, mag je niet. Ik heb gezegd.
| |
| |
Hij alleen vond het kind, daarin val ik hem bij.
Trouwens, heel het verslag, dat hij u heeft gedaan,
is juist. Ja, vadertje, zo is het toegegaan.
Dat ik om 't kind gesmeekt heb als een bedelaar
voor ik het van hem kreeg - het is volkomen waar.
Nu heeft een ander herder onlangs mij gemeld,
dat Daos - naar hij zelf zijn makker had verteld -
een schat vond bij het kind. Heer, mag het kleine ding
zijn eigen woord doen? Vrouw, reik mij de vondeling.
[hij neemt het kind over van zijn vrouw]
Dit kind eist, Daos, het snoer en de overige tooi.
Het zijn kentekens, die hij - zo luidt zijn pleidooi -
door jou niet wil verbrast zien, maar zelf dragen wil.
Ik ondersteun, als voogd, deze eis van mijn pupil.
Want door jouw schenking heb je mij zijn voogd gemaakt.
O heer, nu dient door u te worden uitgemaakt
of - volgens mij - het goud en de andre snuisterij,
krachtens de wil der moeder, wie ze dan ook zij,
bewaard zal blijven, tot zijn mondigheid, bij 't kind,
dan wel bij deze dief, die iemand die hij vindt
onmiddellijk besteelt. Waarom - zo voert hij aan -
vroeg ik de schat niet toen het kind werd afgestaan?
Ik had toen nog geen recht van handelen als voogd.
Ook nu wordt eigen voordeel niet door mij beoogd.
‘Ponds-ponds delen’, zegt hij. Wel ja, hij vraagt een loon
alsof hij ‘vinder’ was! Hij plunderde een persoon
en dus is hier geen ‘vinding’, maar verduistering.
Nu, vadertje, in ernst. Misschien is de vondeling
van hoger stand dan wij. Dan zal hij op den duur
ons en ons werk verachten krachtens zijn natuur
en avonturen wensen passend bij zijn aard:
| |
| |
leeuwenjacht, naar het strijdperk gaan met schild en zwaard,
of naar de renbaan of het worstelperk. Wie weet?
Ik heb een stuk gezien dat Neleus en Pelias heet.
Het zijn twee vondelingen. Kent u soms het spel?
Een grijsaard vond ze. Als ik draagt hij een geitevel.
Deze vertelt, als hij hun adelstand vermoedt,
hoe hij ze heeft gevonden en heeft opgevoed,
en geeft hun de herkenningstekens in een tas.
Nu kennen zij zichzelf, Neleus en Pelias,
en zijn geen herders meer, maar koningen voortaan.
Was nu zo'n tas door Daos van de hand gedaan,
wat hem misschien een drachme of twaalf had opgebracht,
nooit hadden zulke helden het tot roem gebracht,
alleen al door onwetendheid omtrent hun bloed.
Verg daarom, vader, niet, dat ik een knaap opvoed
die al bij voorbaat al zijn toekomstkansen mist
omdat een Daos ze hem te ontstelen wist.
Laatst werd een man nog juist door kentekens belet
te trouwen met zijn zuster; werd een broer gered,
een moeder weergevonden. Het aardse leven is
een reis, o vadertje, dwars door de duisternis,
en men moet voorwaarts zien zo ver te speuren valt.
‘Geef 't kind terug’ - zegt hij - ‘als het je niet bevalt’.
Dat klinkt heel goed, maar is heel vals. Als men jou dwingt
het kind zijn goed te geven, wil jij met het kind
naar huis gaan, waar jij het dan weer beroven kunt,
maar ditmaal rustiger, van wat het lot hem gunt.
Ik heb gezegd. Aan u om recht te doen. Beslis.
Niet moeilijk. Al wat bij het kind gevonden is
is van het kind. Zo luidt de uitspraak die ik doe.
Bij Zeus! Ik wijs het jou niet toe
die het tekort wou doen, maar hem die jou bestreed
en nog bijtijds belette dat jij onrecht deed.
| |
| |
Ik, ik alleen vond alles en raak alles kwijt.
En hij, die niets vond, krijgt het! Bij Zeus, goede heer,
moet ik het waarlijk afstaan?
Zeur niet. Leg je ransel neer.
[zijn ransel neerleggend]
O Herakles, wat een schandaal!
is in zijn ransel, heer. Ik smeek u, blijf nog wat,
anders geeft hij het niet.
[een buideltje uit zijn ransel halend]
[de buidel grijpend en aan Syriskos gevend]
Geef hier, schavuit! - Pak aan.
tenzij hij, toen hij zag dat ik het winnen ging,
gauw iets heeft ingeslikt.
Ik denk het niet. Vaarwel.
[af]
| |
| |
De hemel lone u, heer. Uw vonnis was model.
Zo moesten alle rechters zijn.
Dat is onbillijk! Wat een schandelijk proces!
Ja, dief, zo gaat het dieven.
Bewaar het voor het kind en berg het veilig op,
want ik beloof je, dat ik je in de gaten hou.
[af]
Loop rond of hang je op! - Neem jij de buidel, vrouw.
Breng hem naar onze meester voor wiens huis wij staan,
Cherestratos. Wij blijven hier vannacht en gaan
morgen, de pacht betaald, terug naar onze hut
en weer aan 't werk. - Wacht, eerst de inhoud uitgeschud
en stuk voor stuk bezien, zodat ik alles weet.
Heb je een mand? - Houd dan een plooi op van je kleed.
[Syriskos opent de buidel, beziet stuk voor stuk de voorwerpen die eruit tevoorschijn komen en reikt ze over aan zijn vrouw. Onesimos komt op uit het huis links]
| |
Tweede bedrijf - Derde toneel
Onesimos, Syriskos, vrouw van Syriskos
Nooit zag 'k zo 'n trage kok! Gisteren ging de wijn
al rond op dit uur van de dag.
een soort van haan, een vette. Vast massief. Ziehier.
Dit is een bijltje. Aan elke kant is een saffier.
| |
| |
Een ring. Van ijzer. Is belegd met goud.
Het zegel toont.... ja, wat?.... iets dat het midden houdt
tussen een stier en ram. ‘Kleostratos’ staat erin.
Dat moet de naam zijn van de maker van de ring.
Die ring is wat? Ik snap nog altijd niets.
.... is van mijn meester, van Charisios.
Nooit, want hij is van ons. Waar heb jij hem vandaan?
O Apollo, wat een last haalt men zich aan
| |
| |
als men de schatten van een wees beheert als voogd!
Het blijkt dat iedereen meteen te stelen poogt.
Nogmaals, hier met die ring!
Ik sterf voor ik dat doe,
want, bij Apollo, hij behoort mijn meester toe.
Ik laat me levend villen voor ik één stap wijk.
Ik zal ze! Ik ga met alle dieven tegelijk
procederen! - Die ring behoort het kind, niet mij.
[tot zijn vrouw]
Een halssnoer, vrouw. Neem mee. Een lap van rode zij.
[tot Onesimos]
dit is Charisios' ring. Eens, in een dronken bui,
Cherestratos, zo heet mijn heer.
Wat wil je? De ring houden tot ik procedeer,
of hem door mij je meester laten zien?
daar liever zelf voor zorgen.
vooral omdat, naar ik bemerk, wij alle twee
naar 't zelfde huis gaan.
Er zijn gasten bij 't diner.
Voor een onthulling is nu geen gelegenheid.
[af]
| |
| |
Ik geef je tot morgen tijd,
en jullie stellen wie je wilt tot rechter aan,
ik ga accoord. - Het is mij lang niet slecht gegaan.
Misschien geef ik dat eeuwige houthakken op,
en werp mij op het recht. Dat levert veel meer op.
[af]
|
|