A. Roland Holst
Omwegen III
Men moet, is men op een waar antwoord gesteld, een nog bekoorlijke vrouw van onzekeren leeftijd maar niet vragen, welk vermogen zij het eerst vreest te verliezen: dat van te begeeren of dat van begeerd te worden. Zelfs als zij niet liegt zal zij toch wel wat jokken. Zij kan het veilig doen, want haar spiegel, die in het geheim is, laat niets los.
Het antwoord van een man geeft mij, trouwens, niet zo veel meer zekerheid.
Alleen een man wiens wezen nog zintuigelijk waarneembaar zal zijn als zijn lichaam al lang niet meer bestaat, en die zonder een werktuig of een instrument, een hamer of de taal, niet leven kan, maar evenmin zonder het besef, dat hij zelf een instrument is: alleen een man, die creatief is, zal geheel naar waarheid kunnen verklaren, dat begeeren hem meer waard is dan begeerd te worden.
Om te beginnen zal het zich voor hem niet zoo licht tot het een of het ander toespitsen, want omdat hij tegelijk een instrument heeft en een instrument is, bespeelt en bespeeld wordt, zal zijn begeerte hem, al wordt hij oud, magnetisch blijven maken: een verticaal gespannen belichaming van de twee geslachten. Maar bovendien zal die verticale spanning, als hij inderdaad geen begeerte meer zou kunnen wekken, zijn eigen begeerte vanzelf overbrengen naar een geheim grensgebied, waar zij hem weer magnetisch maakt voor de wezens, die dat gebied bewonen of het op hun doortochten aandoen.
Niets wijst er duidelijker op, dat de goden bestaan en de demonen, hun gunst en hun ongunst, dan een dichter, die in geen jaren meer een vrouw bij zich kreeg, maar die oud en bezeten tusschen de ramen heen en weer loopt, overluid te keer gaande of hevig fluisterend. En als hij radeloos omdat die bezetenheid te lang uitbleef, beschonken een bordeel binnenstrompelt, is het niet anders: zonder goden geen wanhoop.