Maatstaf. Jaargang 1
(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Jac. van Looy
| |
Die Port van Cleve.Amsterdam. Amsterdam 3 Febr. 1888 Ik ga je even de brief schrijven, die al zo zoo lang wacht. Je laatste brief heb ik met erg veel plezier gelezen, maar je deed me daarin zooveel vragen en ik heb in den regel zoo'n hekel vragen te beantwoorden. Toen kwam je romanGa naar voetnoot* waar zooveel om me heen over gepraat werd, en ik dacht zoo, nu zal ik maar niks zeggen. Maar nu heb ik je stuk in de N.G. | |
[pagina 262]
| |
gelezen: dat ik gewoon enorm vind, een daad als ik er nog geen las of zag liever, en als ik je nu eens vertellen ging de opgewonden praterij, die er zoo even om me heen was, hier aan dit vettige tafeltje in de Poort, dan zou je een plezier hebben als zes. Want 't was allemaal over je Zola's La Terre; ze rollen je de woorden na, dat het een lust is. Je woorden werken in de hersens, als de werking van een stevig glas. De luidjes praten en gesticuleren, verliezen hun leuke bedaardheid. Bepaald plezierig om je dat allemaal te kunnen overbrieven. Ik vind het zoo erg mooi, zoo'n precies eerlijke meening, en zoo prachtig gezegd, om je te zeggen: je bent een kranige kerel. Dat is nu allemaal geen nieuws, maar wat je wel een nieuwtje vinden zult is: dat onder de schilders, vooral de jonge kornuiten die met de kwast ploeteren, je werk, en je roman en nu dit weer, opgewondenheid wekt van-wat-heb-ik-je. Ik vind die stalen pennen onuitstaanbaar vervelend. Ze doen niets dan in het papier vast blijven zitten. Dat ik je niet al eerder geschreven heb, komt ook doordat ik een poos lang erg geleden heb aan zwaarmoedigheid. Ik zag de boel dan al zeer zwart in, maar nu is dat weêr voorbij. Wat moest ik je ook weêr voor antwoord geven, er zit in je stuk bovendien veel wijsheid, ook. Van alle schilders houd ik 't meeste van Rembrandt, onder de Hollanders. Ook Vermeer kan me tijden boeien en pakken. Ken je dat blauwe vrouwtje in 't Museum: blauw in getemperd okergeel, en dof zwarte hoeken. Maar Rembrandt, 't is om er een beroerte van te krijgen, om er bij te gaan zitten huilen van onmacht. Ook van Hals houd ik wel. Maar Rembrandt! Heb je in La Terre ook gedacht aan Rembrandt. Dat geval op de zolder, meen ik. Il voyait avec le même regard l'ombre de l'homme fuyant et la femme encore vautrée, les jambes ouvertes. Een van m'n oudste vrienden meende daarin Rembrandt's vrouw Potifar te herkennen. Ik heb dat al aan anderen ook verteld. La Terre heeft me belabberd gemaakt, dat is al wat ik er van zou weten te zeggen. | |
[pagina 263]
| |
O ja, nu moet ik weêr over schilders praten. Velasquez was al een heel puur schilder, en Goya voor mij een erg aantrekkelijke pintor. Eigentlijk moest ik je er maar verder niets over zeggen: de heele Louvre hangt vol van groote werken van groote artiesten. Toen ik er was zou ik de heele boel present gegeven hebbenGa naar voetnoot* voor een schilderijtje van Rembrandt: een opengehakte koe, neen maar! Er hangt nu voor de eerste maal, dat ik me herinner, iets extra's, iets bizonders bij Buffa voor de glazen. 't Is een ets van Thijs Maris, naar Millets Zaayer. Et Jean semait. Maar Zola's Jean is geen Jean van Millet en de Jan van Millet is weer niet de Jan van Thijs Maris. 't Is een ongehoord mooie ets, waarin de laatste materie is overwonnen. Ken je de Zaayer van Millet, die donkere man in den avond, die loopt te zaaijen in een hoog stijgend land, een lichte lucht, en bovenin een zwerm opvliegende vogels boven de zwerm van vallend zaad. Je zult hem wel kennen: dat grootsche silhouet loopend en armzwaayend met ‘le geste obstiné’. Die zelfde volgehouden beweging zit in heel het boek. Koppig en zwaar gaat die krachtsinspanning van Zola door la Terre. Hou me ten goede als ik niets meer te vertellen weet. Overigens ken ik niets van Thijs Maris. Die zijn werk kennen, zeggen dat het allemaal subliem is. Spoedig hoop ik je weer eens wat beter te kunnen antwoorden. Ik ben telkenmale zoo moeielijk gestemd, en dat is vervelend. Dag en schrijf veel nog Je Jac. v. Looy
| |
[pagina 264]
| |
beetje verder van me vandaan, anders praat ik alleen over jou. [....] O kerel ik heb nu zoo'n pracht van een atelier, net een kerk, acht meters lang, zeven meters breed, vier meters hoog. Drie lichten, waarvan een op de zonkant dat subliem is; vandaag heb ik er voor 't eerst gewerkt, wat begonnen, een souvenirtje uit 't Empire-theatre in London. Daarom ook was ik de laatste dagen zoo weinig geneigd tot schrijven, omdat ik meestal moe was. Ik heb namentlijk het ding zelve heelemaal geverfd, eerst geolied en toen gevernist, en verzorgd met stopverf. De vloer donker, alles, alles zoo 't behoort; m'n oude baas Velthuysen in Haarlem zei altijd ‘het werk moet zijn eisch hebben’, nu 't hèeft zijn eisch. Maar 't was bijna niet uit te houden, zoo iets is wel grappig voor een poosje, maar dat geacharneerde domme smeren, dat kan Koo niet meer. [....] Schilderen is eigentlijk een heerlijk werk. Ik begrijp eigentlijk zelf niet hoe ik nog zooveel lust om te schrijven heb. Voor een groot deel komt het daarvan dat ik bijna niets verkoop en dat schilderen een dure geschiedenis is, anders zou ik geloof ik niets doen als schilderen. Er moesten meer grandioos rijke lui zijn. Ik ben heelemaal geen man van kleine plaatjes, (als ik dat nu eenmaal toch niet ben, wat zal ik daar aan doen). 't Is eigentlijk een wonder wat ik met m'n arm rommeltje nog tot stand heb gebracht. Maar ach, men heeft zijn neus maar buiten de deur te steken, en o jé, weg is het wonder en je wordt zoo klein, een broertje. Er is niets daar ik zooveel van houd om me dikwijls in te verdiepen, in dat klein voelen. Het plezier van de kleinheid als iets daar je zoo niks aan doen kan, net als dat je in een derde-klas reist, en koude beenen begint te krijgen. Dat is een nijdig gevoel en op 't laatst wìl je koude voeten hebben en niks anders. Ik schrijf schandelijk veel over me zelve en moest eigentlijk eerst vragen hoe het je nu gaat. 't Spijt me dat ik je niet eerder heb laten merken hoe veel ik dikwijls aan je dacht, hoe we tot laat in de nacht zaten te praten, de lamp ging uit maar daar was nog de straatlantaren. [....] Eigentlijk hebben allen wat tegen m'n werk schijnt wel, maar 't wreekt zich, daar ben ik zeker van; ik heb nu de gouden medalje gekregen. Dat is een heele rust voor m'n famielie, | |
[pagina 265]
| |
die zien nu daarin dat ik wat ben, al verkoop ik niets en al lezen ze nooit iets opgetogens over me in de vaderlandsche kranten. Het laatste groote nieuws dat ik je vertellen wou, dat is dat Verlaine hier geweest is: dat is m' een pracht van een vent, dat is een ‘evenement’ geweest, zei de jonge Israëls en ik geloof dat hij gelijk heeft. Ik zou je hem willen beschrijven, maar dat kost tijd, je moest weten hoe zwaar ik alles doe, hoe 'n moeite me alles kost om niet te gaan zeuren. Bovendien je kent hem uit allerlei literatuur, 't is een wonder met zooveel veranderingen je dat enorme mensch voorbij kan gaan in twee avonden. Wat deed hij mooi altijd. Que notre âme depuis ce temps tremble et s'étonne. Je had dat étonne moeten hooren wegwonderen in die saterachtige baard, neen. Ja, maar ook van een kat heeft ie. Zijn oogen zijn groen tegen 't licht in. Daar zat ie in de zaal van CouturierGa naar voetnoot* onder de roode elektrische roosjes, laveluinig, zijn lammerig been op de tafelsport, te bladeren in zijn bundeltjes. Hij een conferencier, 't is om te spuugen, en hij conferenceerde prachtig maar onverstaanbaar. Toen bij de pauze (heel gauw) leek ie me op de rug gezien een oude liereman, dunne halsharen, of ie lang centen had loopen ophalen in de regen, en een rug als een pop uit een wassenbeeldenspel. Zijn eene been ging als een stok mee; maar toen in de ontvangkamer hij met zijn arm op de schoorsteen leunde, was zijn kop boven die trompettersborst gewoonweg enorm, een oude engel, weet ik veel, die voor zijn buste poseert; de kunstenaar was van Hall die aan hem werd voorgesteld met Grieksch profiel. En toen heeft hij gelezen, op verzoek van Kloos meen ik, die litanie: ‘O mon Dieu vous m'avez blessé d'amour....’ | |
[pagina 266]
| |
en ik hoorde bij elke ‘O mon Dieu’ de slag op een borst, zoo ik dat eens hoorde van de monniken in 't Trappistenklooster in de kluis van Achel. Ik had wel willen opstaan en roepen willen: Bid voor ons. Bid voor ons, en naar de heeren en dames onder de roode elektrische roosjes ‘Prosternez vous’. Gloire au poète dans ce siècle de monocles, kleed jullie in kemelshuiden en ga in vrede. Hij was een monnik met zware wenkbrauwen, een begeesterde monnik, een St. Antonius die zijn visioenen verwenscht en roept om vergeving. En toch zijn schrijvers-vingers hadden een manuaal van stil vertrouwelijk zijn met de papieren blaadjes, iets zoo heel ver van 't publiek weg. 't Was ekskies. Dat was de eerste avond, allemaal lichtingen. Een fisonomie te schilderen zonder lijnen, zonder kleur. Lichtingen. En de tweede avond, in 't kleine zaaltje bijna geen publiek ('t Handelsblad had er de klad in gebracht, hun: zoo'n gemeene man) was hij gewoon weg grandioos. De corvée was bijna gedaan. Hij had de kleine zenuwachtige rukjes niet meer, met zijn hals, of zijn das te nauw was. Hij zàt als een conferencier. Wel, wat benne jullie allemaal bedonderd hier. Hij dronk niet zooveel water, hij declameerde ‘les uns et les autres’. Neen maar, ik wou dat je 't gezien had; zijn stijf been had iets of hij een brave invalide was, eerlijk voor 't vaderland gevochten, ja wel. 't Duurde geen kwartier of hij had zijn hand in zijn zij en declameerde met de andere: zoo complimenteus: à vous monsieur, après vous madame.... O.... en zijn kop was perkamentachtig bizonder, ook kolonellig met een Fransche puntbaard. Een staand boordje had hij om en zoo leuk, op zij weg, of daar de koulisse-deur was, akteerde hij van de tafel af, uitmuntend. Toen na een kleine pauze (hij had ook nog geconferenceerd over Moréas, daarvan niet) las hij ‘Langueur’. En.... le style d'or kwam roodgoud grommelen uit z'n rosse pracht van een knevel, waarvan de haren buigen naast elkaâr als veêrharen aan hun schacht. Je moest het hem hebben hooren zeggen: ‘or’ ‘....encor’. En hoe meer hij naar 't einde ging, werd hij rustiger, drooger, vaster, harder van stof, àf. Hij las nog de cyclus sonnetten uit Sagesse: ‘Mon Dieu m'a dit, ‘il faut m'aimer.... | |
[pagina 267]
| |
je n'ose.... Esprit, Père, Fils, êtes-vous fous. Precies, zonder galm. Boven het boekje was zijn hoofd, zwaar, antiek, van ivoor, de kleine zijwaartsche plooitjes langs de slaap weg-versteven. En zijn oogen, niet hondachtig-schuw, katachtig sluw meer, persisteerden door de zaal heen als ze er in gingen; en almaar 't zelfde vertrouwelijke manuaal, de blaadjes oplichten, laten vallen weêr, om 't spelende geritsel. Hij was ook zoo gezellig in 't café, praatvarig, soms als een klein kind met de lippen vooruit, en 't lachen, dat begint bij hem precies als bij een kind, en wordt door de hevigheid gelijk aan de lachgrijns van de ‘Comedie’. Zijn neusgaatjes doen denken aan die van een bok, maar ook dacht ik aan de figuurtjes die in de kast van een viool zoo mooi zijn. En hij zei zooveel leuke dingen, was niet gewichtig, als onze dichters, die met lugubre ernst om hem heen zaten, net karikaturen van Goden bij dat enorme mensch. De ‘gevallen Engel’ is heen en heeft me nu aangedaan dat ik zoo lang met jou zit te babbelen. [....] Ander nieuws weet ik niet. Kloos schrijft hoor ik over ‘Johannes Viator’, in Propria Tideman ook over mij. Ik wensch de jongen toe even nobele dingen als hij mij toewenscht, ik vind bovendien opmerkingen per sé onplezierig, onnoodig. Dat boekje van mijGa naar voetnoot* is een ‘purge’ geweest. 't Heeft me opgelucht. [....] Nu een hand van je Jac. v. Looy. |
|