zo toe je eigen land te zien. Voordat vader zijn bestelwagentje had, kwamen we zelf ook niet verder dan de bioscoop..’
Haar genylonde been tastte buiten het bestelwagentje in het rond naar een houvast maar haar benen bleken te kort. Riet en Marinus moesten te hulp schieten.
‘Je moet springen, moeder’, zei Riet.
‘Springen?’ zei de schoonmoeder. ‘Waarom moet ik springen? In de stad zijn mijn benen nooit te kort. Hier, pak eerst mijn tas aan en mijn parasol en voorzichtig dat het geld er niet uitvalt. Nu nog eens proberen....’
‘Je hoeft het niet te proberen, moeder’, lachte Riet. ‘Je haalt het niet’.
‘Wat is er dan met de wagen aan de hand dat hij ineens zo hoog is? In de stad is hij nooit zo hoog’, sputterde de schoonmoeder warm en zenuwachtig.
‘We zijn nu niet in de stad’, lachte Riet. ‘Hij staat net boven een kuil. Je zult moeten springen, moeder, als je er uit wilt’.
‘Als u op de vloer gaat zitten haalt u het misschien wel’, zei Marinus. ‘Dan kunt u zich er uit laten glijden’.
De schoonmoeder wierp een bedenkelijke blik naar de olievlekken op de rubbermat. Haar gezicht was rood aangelopen van de zenuwen.
‘Toe, Riet, sta niet zo dom te lachen. Zoek liever een steen waar ik mijn voet op kan zetten.’
‘Er zijn geen stenen. U moet springen’, zei Riet. ‘Er zit niets anders op’.
‘Als je denkt dat je moeder een konijn is, dan heb je het mis’, antwoordde de schoonmoeder boos. Van achter de wagen waar de vader al met uitladen begonnen was, kwam een luide lach.
‘Opschieten, moeder, het wordt tijd dat de jongens me een handje komen helpen!’
‘Moeder kan er niet uit’, riep Riet terug.
‘Dat heb je ervan, moeder, als je te dik wordt’, kwam het antwoord vrolijk.
‘Let jij maar liever op dat je de pan met de kip recht houdt’, riep de schoonmoeder terug, ‘anders loopt de saus er uit en denk erom dat er glazen zitten in de ronde mand. Riet, ga