| |
| |
| |
F. Bordewijk
De vogelverschrikker vlucht voor de vogels
Men kent die keldertjes welke in de oude stadskern van Amsterdam liggen, enigszins als kleine bloemen, verspreid in een grote drijfschaal. Ze bezitten werkelijk iets bloemachtigs, ze zijn gezellig zoals kleine bloemen zijn. 's Avonds is het er het fleurigst. Er wordt weinig gedronken, meer gerookt, en het meest gezwetst, vooral door jonge kunstenaars. Het zijn dan ook eigenlijk dingetjes voor de jonkheid, en ik ben al de vijftig gepasseerd. Maar ik ben ook ongetrouwd, en dan maakt mijn beroep het wenselijk in bepaalde kunstenaarskringen te verkeren. Ik ben namelijk verslaggever van Het Sein voor plastiek en dans, teken met de initialen J.G., en heet voluit Jan Grams. Nog één bizonderheid: ik ben emotioneel, al bezit ik genoeg zelftucht om er anderen niet mee te hinderen. Het komt ook wel in mijn vak te pas, en ik durf verklaren dat ik daardoor gunstig afsteek bij collega's die zo verstompt zijn geraakt dat ze geen hand zouden uitsteken als een ontsnapte krankzinnige voor hun ogen de Nachtwacht met een kleermakersschaar in tweeën ging knippen. Bij mij is het juist het omgekeerde. Ik raak nog gauwer ontroerd dan in mijn jeugd, en ik moet mij dus meer dan vroeger onder appèl houden.
Mijn oude schoolvriend de zenuwarts is allerminst emotioneel, alleen nieuwsgierig. Hij heeft wat geld, geen enkele patiënt, een lange, asblonde, echt dromerige baard waar hij achter aanloopt alsof hij een slaapwandelaar aan een touwtje heeft, en die hem voorgaat al die keldertjes in. Maar achter zijn baard is hijzelf goed wakker. Hij zwijgt, luistert, en doet zijn best om zich te amuseren. Hij leent nooit, nog geen cent, ook niet aan zijn schoolvriend; hij bewijst zijn genegenheid door andere attenties, waarvan ik er thans een vertellen ga.
Hij had in zijn oren geknoopt dat ik graag eens met ten Bas kennis zou maken, en op een winteravond kwam hij me waarschuwen dat, als ik ten Bas wilde ontmoeten, ik me naar
| |
| |
zeker keldertje diende te haasten. Wij gingen dus dadelijk op stap.
Ik had nooit de gelegenheid gekregen ten Bas te spreken, zelfs niet hem te bespreken in mijn krant. Hij exposeerde niet. Slechts had ik tweemaal in verschillende kunsthandels een krijttekening van hem gezien, eens een Lucifer, dansend tussen wolken en lichtstralen, eens een Tovenaar, rennend door een grandioos nachtlandschap, en dat alles in koolzwart en verblindend wit. Het was wel vijftien jaar geleden en toch had ik die tekeningen nog niet vergeten. Ik ben nu eenmaal emotioneel, maar hij bezat ook een merkwaardig, oorspronkelijk fantastisch talent dat een mens weet te pakken, zelfs indien hij niet overmatig gevoelig is, alleen maar kunstzinnig. Verder had ik hier en daar vernomen dat hij ook nog schilderde, en enkele doeken moest hebben gemaakt die zijn tekeningen in bizarrerie zelfs overtroffen. Maar niemand had ze gezien. Juist dat ongeziene groeide in de verbeelding van sommigen, ook van mij, uit tot iets dat onzichtbaar was. En die weinige, bij niemand te achterhalen, en dus onzichtbare schilderijen maakten op hun beurt ook de kunstenaar zelf min of meer tot een onzichtbaar wezen, als het ware tot iemand die op meer vertrouwelijke voet stond met de vierde dimensie dan met onze eigen wereld van slechts drie afmetingen. Ik geef toe dat dit goedkope en ietwat vulgaire romantiek is, maar de onzichtbaarheid van de schilder mocht, nuchter geoordeeld, toch niet zo mal heten. Geen sterveling onder mijn kornuiten was ooit bij zijn weten ten Bas tegengekomen, en waar hij woonde kon niemand uitduiden. Was men al eens een adres van hem op het spoor, dan bleek hij weer vertrokken. Hij scheen het hele land rond te reizen. Thans intussen, verzekerde mij de dokter onderweg, had hij zich ergens in Amsterdam neergelaten. Toen ik hem verzocht om een nadere bepaling van dat ‘ergens’, antwoordde hij alleen:
- Beroepsgeheim, Grams.
Het lag op mijn lippen te repliceren dat dit een groot woord was uit de mond van iemand zonder beroep behalve op zijn naambord, maar eer ik daartoe komen kon stapten wij het keldertje binnen.
| |
| |
- Hij is er nog niet, zei de dokter, na ons clubje te hebben gemonsterd.
Hij kende dus reeds zijn uiterlijk. Waarschijnlijk had hij hem ook gesproken, want hij is, gelijk ik aanstipte, nieuwsgierig, om niet te zeggen tamelijk opdringerig.
Wij zaten nauwelijks met onze glazen bier, toen er een klein, miezerig ventje van omstreeks veertig jaar met een pijp binnenkwam, dat door de dokter werd voorgesteld als ten Bas. Hij had een verkreukeld gezicht zonder karakteristiek. Hij zei niet veel meer dan de dokter, maar wanneer hij sprak trof zijn stem me als krachtig en welluidend. Het viel me nog op dat hij en de dokter, aan weerskanten van de koffiehuistafel, veel naar elkaar keken. Ik begreep dat bij ten Bas niet recht, want het gezicht van de dokter kan nauwelijks inspirerend werken op een artist, en zelfs zijn baard weet het geheel niet te redden. De overigen namen geen bizondere notitie van de nieuwkomer, ook al was hij hun bekend als een afzonderlijk staande figuur. Zo gaat het in die kringen nu eenmaal en ik voeg er aan toe: zo hoort het. Men wordt bij ons dadelijk opgenomen als een makker, de een gaapt de ander niet aan, en we stellen geen vervelende en onbescheiden vragen over elkanders werk.
Volgens een algemene dwaling, waar ik eigenlijk boven had moeten staan, had ik mij van de schilder een totaal verkeerde voorstelling gevormd. Mijn opvatting van hem was er een geweest als van iemand die imposante kunst paarde aan imposante lichaamsafmetingen. Dat ik bedrogen uitkwam had ik dus aan mijzelf te wijten. Ik vertrok spoediger dan ik gewoon ben, ten dele omdat de gesprekken mij niet boeiden, maar voornamelijk uit teleurstelling over de nietigheid en het zwijgen van ten Bas. Maar tot mijn verwondering deed hij als ik en zei op straat:
- Zeg Grams (wij noemen elkaar in die kringen dadelijk bij de naam), ik zal het prettig vinden als je even mee wilt gaan om mijn laatste schilderij te zien. Jij bent de eerste aan wie ik zoiets vraag. Het is misschien gek, maar ik hecht aan je oordeel. Ik ken sommige van je stukjes in de krant, en ik vind ze niet onintelligent.
Ik stemde dadelijk toe, allerminst omdat ik mij gevleid
| |
| |
voelde, maar omdat ik voor geen geld de kans wilde missen de primeur te krijgen van een ‘onzichtbaar’ werk.
Hij woonde op een oude gracht in een oud huis, heel smal en vier of vijf ramen hoog. De nauwe gang achter de voordeur, waar een eenzame kleine lamp brandde, vertoonde achttiende eeuws stucwerk aan muren en plafond. Men ziet dat veel in die oude huizen, maar ik zie er nooit genoeg van. De meesten beseffen in hun reinheidswaanzin niet de schoonheid van eenvoudige stofnesten en halen dus over zulk stucwerk van tijd tot tijd de witkwast. Hier bleek het gespaard en vertoonde zich in de volle pracht van zijn edel oud grijs.
- Ja, zei ten Bas die mijn blik had gevolgd, dat is mooi, hè, vooral nu, in zo'n schemering.
Daarna beklommen we een aantal slecht verlichte trappen, waarbij hij me voorging. Toen, op zeker ogenblik op een trede staan blijvend en zich naar me omkerend, zei hij:
- Dit is toch zo'n allemachtig gek huis, zeg. Er wonen hier een stuk of zeven mensen, enkel mannen, elk op zichzelf, maar je hoort haast nooit iemand.
Het huis was inderdaad zeer stil. Alleen klonk ergens een geluid van een pijp die werd uitgeklopt in een stenen asbak. Ik ken dat geluid.
- Ja, ging hij voort, terwijl hij verder klom, ik heb het best getroffen. Van de ellende van al dat samenhokken door de woningnood merk je hier niets.
We kwamen op de zolder, waar zich zijn atelier bevond, onder het zadeldak. Er viel niets bizonders op te merken. Het was kaal en onherbergzaam, maar met een groot raam. Dat het op het Noorden lag kon ik niet zien wegens het stikdonker daarbuiten, maar ik kon het voelen, want de kachel brandde niet. De wind was noord en kwam door de kieren van het venster. Zijn bed in een hoek lag daar nog zoals hij het had verlaten. Aan de muren hing niets. Maar ik zag twee grote tekenportefeuilles staan, en deze konden merkwaardige dingen bevatten. Mijn oog was echter allereerst gevallen op een kapitaal doek dat achterste voren en op latten gespijkerd bij het raam stond. Ik begreep dat hij me dat wilde vertonen, maar ik wist nog niet dat het de vogelverschrikker was.
- Help je me even met omkeren? vroeg hij, en ging er op af.
| |
| |
We plaatsten het samen voorzichtig tegen een ezel bij het venster.
- Een hele lap, zei ik.
- Dat is zo, antwoordde hij, maar daar staat dan ook een kerel op van 1 meter 65.
Nog met het transport bezig kon ik dat niet vaststellen, want het werk was van een tamelijk grove factuur op grof linnen, maar wel werd mijn opmerkzaamheid getrokken door een aangehecht stuk carton, waarop geschreven stond: ‘De vogelverschrikker vlucht voor de vogels’.
- Wacht even met kijken, zei hij; je moet het van een afstand zien, en ook wil ik er het licht beter op laten vallen. Jammer alleen dat het niet gevernist is. Maar de verf is nog te vers.
Hij knipte twee bureaulampjes aan, richtte hun lichtkegels, ik trad achteruit, en toen keek ik.
Het was stellig een vreemde voorstelling, maar niet griezelig, volstrekt niet, wel zeer suggestief. Op de voorgrond een kleine geëgde zaadakker, overgaand in een dor, bladerloos landschap, licht golvend tot aan de verre horizon. Over die akker rende een in lompen gewikkelde vogelverschrikker, de stokken van zijn armen half omhoog en de stokken van zijn benen achter zich aan. Met een gezicht dat op zichzelf zeer menselijk was, maar door angst verwrongen tot in het onmenselijke, keek deze pop achter zich naar de einder waarboven een ontzagwekkende zwerm opdook. Het lijkt mij een moeilijke opgave om uitdrukking te leggen in vier stokken. Toch had ten Bas haar weten op te lossen, en meesterlijk. De paniek van het vluchten lag even treffend in die ellendige houten benen als de radeloosheid, de vertwijfeling in de houten armen.
Niet minder subliem was het naderen weergegeven van de vogelzwerm. Men herkende die verre stipjes onmiddellijk als vogels en niets anders. Trouwens, toen ik een stap naar voren deed, zag ik in de eerste linie een paar vervaarlijke gevleugelde leiders met snavels als dolken. Over dat deel van het doek lag als het ware de collectieve moordzucht van een vervolgende horde uitgestreken.
Ik schreef reeds dat ik de voorstelling niet griezelig vond. Ze was heel anders en veel meer: overweldigend. Dit kwam,
| |
| |
behalve uit het meesterschap van de behandeling, voort uit de oorspronkelijkheid van het onderwerp. Voor mij tenminste was dit thema gloednieuw. Maar hoe zelden de mens iets werkelijk volkomen unieks weet te scheppen zou ook hier weer blijken. Ten Bas was eerlijk genoeg om mij te vertellen dat hij gedeeltelijk had ontleend, en aan wie.
Ik begreep met dat al weldra wat ten Bas eigenlijk had bedoeld, en nadat ik de enorm suggestieve kracht van dit doek goed op me had laten inwerken zei ik:
- De emancipatie en de evolutie van de vogels.
Hij beaamde het:
- Daar gebruik je de juiste woorden. En iets in dezelfde geest zei zij ook. De weerwraak na duizenden jaren van onzinnige angstaanjaging, de eindelijke ontdekking van het boerenbedrog, en de vergelding.
We stonden nog altijd bij elkaar, hij iets achter me en langs mijn schouder meekijkend. Ik had misschien nooit een kunstwerk gezien dat mij boeide als dit, ook in de kleuren: flarden van wat eens kleurig was geweest en nu verbleekt tot allerlei nuances van vaal, het krijtwit van het gelaat, het rulle bruin van de aarde, het kopergeel zand van de woestenij, de zwaklichtende, veelvervige vogelzwerm langs een hemel zonder stoffering, in diep, hard, strak, meedogenloos blauw, en die daar aanwiekte met onontkoombare noodlottigheid.
De wolk vorm van de ontploffende atoombom die ik wel gezien had in de bioscoop, was minder vreeswekkend, minder dreigend, dan deze levende wolk, geschapen met een meesterschap dat het combinatievermogen der kunst altijd zal doen uitstijgen boven de vernuftigste coalitie van elementen.
Ten Bas klopte zijn pijp uit tegen zijn hak. Het was zo stil op deze zolder en in dit huis dat ik zelfs de as hoorde vallen op de kale planken. Dit bracht me op de gedachte een verse pijp te stoppen, maar ook nog iets anders, dat zich langzamerhand in mijn binnenste ontwikkelde, deed me in mijn zakken zoeken naar mijn tabak. Ondertussen begon hij uit te leggen hoe hij op zijn denkbeeld was gekomen. Kort geleden had hij overnacht bij een logementhouder ergens aan een eenzame heerweg in de kop van Noord-Holland. De volgende ochtend ontdekte hij een vogelverschrikker in de moestuin,
| |
| |
waarachter zich een eindeloze verlaten graspolder uitstrekte. De pop droeg een echt menselijk gezicht, en bleek het werk van het dertienjarig zoontje van de herbergier. Voor een kennersoog sprak daaruit onmiddellijk een primitief talent. Het was geen gezicht om van te schrikken, maar - eigenaardig genoeg - een verschrokken gezicht. Aan die vreemde kinderlijke fantasie had op zijn beurt ten Bas zijn eigen ingeving te danken.
- En, vervolgde hij, steeds achter me staande, ik had die jongen dolgraag meegenomen, want daar kon wat goeds uit groeien. Maar hij moest voor zijn vader bij de koeien blijven.... Ken je hier in Amsterdam Lucie Park? vroeg hij zonder overgang.
Op die onzinnige vraag in een stad van 800.000 inwoners paste een lapidair ‘neen’. Dat zei ik dan ook.
- Een aardig meisje, ging hij voort, en niet dom. Ze reageerde op dat doek in jouw trant. Dat vertelde ik al. Maar daarna heb ik haar nog iets anders laten zien.... Kijk, dit.
Hier moet ik even mijn verhaal onderbreken. Ik had terwijl hij sprak meer naar het schilderij gekeken dan op zijn woorden gelet, hoewel ze me niet waren ontgaan. Zoëven zei ik dat zich inmiddels iets bij me ontwikkelde. Het was het volgende: die vogelverschrikker bezat wel degelijk iets griezeligs. En ik werd er mij nu ook van bewust dat ik bij de Lucifer en de Tovenaar hetzelfde had ondergaan. Het was alleen maar nooit tot mijn bewustzijn doorgedrongen. En nu dat wèl gebeurde, vond ik desondanks geen verklaring voor wat de aanblik in mij wakker maakte. Ik beproefde het wel, maar ik tastte rond in een mist. En terzelfder tijd dat ik daarmee bezig was moest ik denken aan dit dichtbevolkte huis en zijn doodstille mannen. Ik voelde me nogal verloren, hier in de nok alleen met ten Bas.
Toen hij ‘kijk, dit’, zei, draaide ik me even naar hem om. Op dat ogenblik heerste er tussen ten Bas en mij een zo onnatuurlijke stilte als ik nog nooit ergens had ondervonden en ook nooit meer hoop te beleven. Ze had zich plotseling gelegd op alles. Het hele huis, de stad, de wereld lagen voor mij in een luchtledig. Met een inspanning die al mijn krachten vergde verbrak ik het zwijgen.
| |
| |
- Bonsoir! Bonsoir! riep ik, en handwuivend, maar zonder hem aan te raken, verdween ik met zoveel kalmte in mijn gang als ik nog vermocht op te brengen.
- Ben jij, net als Lucie Park, ook zo bang voor die vogelverschrikker? riep hij tegen mijn rug.
Ik gaf geen antwoord meer. In de haast liet ik de deur van zijn atelier open, zodat hij mij nog op het portaal kon naroepen:
- Kom over een maand eens terug. Dan is het gevernist.
Zijn uitnodiging heb ik voor kennisgeving aangenomen. Een mens moet redelijk blijven; hij kan terwille van mooi oud stucwerk niet alles trotseren. Van ten Bas werd me trouwens verteld dat hij al na een paar weken weer vertrokken en, zoals gebruikelijk, onvindbaar was. Wat hij met zijn doek gedaan heeft weet ik niet. Maar ik ben er zeker van dat mijn schoolvriend de dokter de hand heeft gehad in dit geval. Hij moet hetzelfde hebben ondervonden als ik, en vervolgens met ten Bas een complotje tegen mij hebben gesmeed. Ik ken hem. Zoiets acht hij niet beneden zich, en zo vat hij nu eenmaal de vriendschap op. Maar als ik er hem naar vraag, op de man af, dan antwoordt hij steeds, en op die onaangenaam superieure toon van hem:
- Beroepsgeheim, Grams.
Daar kom ik dus niet verder mee, maar ik heb het ook niet nodig, want het raadsel van dat griezelige kon ik zonder hulp tot oplossing brengen. Een schilder geeft zich aan en in zijn werk, nietwaar? Goed. Maar als nu dat werk op zijn beurt zichzelf geeft aan en in de schilder? Ik bedoel dit: als het zijn schepper inspireert - mogelijk dwingt - tot een zelfportret? Wat dan? vraag ik. Neen, ik behoef het niet te vragen. Ik weet het antwoord, en ik heb het overigens zelf gegeven: dan gaat de toeschouwer heen. Zo handelde Lucie Park - een teken dat ze inderdaad niet dom was -, en zo handelde ik.
Ik heb evenwel nog iets vergeten, wat voor deze zaak van groot belang is, voor zover men tenminste van belang spreken kan. Ik had misschien beter gedaan het eerder neer te schrijven. Lucie Park en ik hebben het bewijs geleverd dat ook een mens, een gewoon, gezond, redelijk denkend wezen, kan han- | |
| |
delen zoals vogels doen in dergelijke omstandigheden, dus lijnrecht tegengesteld aan die bewuste vogels van ten Bas. Het kan gebeuren dat zulk een mens voor een vogelverschrikker op de vlucht slaat, zelfs voor een vogelverschrikker in vluchthouding, vooral indien die mens emotioneel is (ik kijk alleen maar naar mezelf). Om dat duidelijk te maken behoef ik er slechts op te wijzen:
[a] dat ten Bas broodmager is, en zijn armen en benen dun zijn als pijpen;
[b] dat, terwijl ik een goed heenkomen zocht door het stille schemerende trappenhuis, hij me nog - want hij beschikt over een vèrdragende stem - een paar andere dingen als een soort verklaring achterna riep. Hij riep:
- Zeg, hoor eens, ik kan nog veel lelijker gezichten trekken. En de onmogelijkste standen aannemen kan ik ook. En o ja, als je mijn lengte wilt weten, 1 meter 65.
Precies herinner ik me zijn woorden niet meer, maar daarop kwam het neer. Toen trok ik de voordeur dicht.
Sedert heb ik over die woorden dieper nagedacht, en ben ik tot de conclusie gekomen dat ten Bas indertijd Lucifer en de Tovenaar moet hebben nagebootst. Op zijn minst is hij er toe in staat.
Een veelzijdig kunstenaar, deze ten Bas, zonder de geringste twijfel. Maar hij treedt te zelden, te bescheiden en soms te plotseling voor het voetlicht der openbaarheid, dat is zijn fout.
Intussen heb ik hem en de dokter wel door. Die vogelverschrikker was een zelfportret, zeker, maar hij was tegelijk bedoeld als.... mijn portret, een toekomstportret. Ik heb nu eenmaal een scherpe pen en daardoor een hele zwerm vijanden in de kunstwereld. Daar haal ik echter mijn schouders voor op. Ze durven mij toch niet aan.
Terwille van de volledigheid mag ik niet verzwijgen dat ik me een dag of wat geleden plotseling in mijn kamer zag staan op de tenen van één voet, mijn andere been gestrekt, mijn armen omhoog, en.... omkijkend. Het ging wezenlijk heel aardig. Ik beschouw het namelijk als een grap, en ik heb - veel later - smakelijk gelachen. Want vergeet vooral niet dat ik recensent ben van Het Sein voor plastiek en dans. Mijn
| |
| |
hospita was het blijkbaar wèl vergeten, want ze keek, binnenkomend, recht in mijn gezicht en viel flauw. Maar het is dan, dunkt me, toch heel natuurlijk als je zelf ook eens proberen wilt een dansplastiek voor te stellen. In elk geval, naar mijn oude schoolvriend de zenuwarts ga ik nooit van mijn leven toe, omdat ik er eenvoudig niet aan denk zijn eerste patiënt te zijn. Wie dat weet, en toch een dokter bezoekt, die garandeer ik een spoedige dood.
|
|