Maatstaf. Jaargang 1(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 189] [p. 189] Guillaume van der Graft [Gedichten] De twee zusters Hooglied 8 vers 8 I De kleinste zuster die geen borsten heeft loopt in de schaduw van de middagbomen en zie hoe groen de appels van haar ogen zijn, door ovale bladeren onderschept. En toch zijn ze niet langer ongerept, niet meer zo hard als vroeger in de zomer, er is iets van vertedering getogen zodat zij in zichzelf behagen schept en diepten raakt waar zij haar kleur aantreft. Bekent zij die, dan zal zij 't lied verhogen en kan zij dan in Gods Rijk niet meer komen, zij komt zo wel in zijn Schriftuur terecht. II De grote zuster sluimert in de tuin. Zij heeft zich als een bloembed afgezonderd. Zij heeft het zoemen van de bij veranderd, het klinkt nu dringender en niet zo rein. De bloesems gaan voorbij en zijn verwonderd waarom zij nu reeds geuren als de wijn: dan ‘is het herfst en staan de bomen bruin’ - het wachten is nog op een dag of honderd en daarna moet het wel gekomen zijn dat zij is opgestaan en heeft gewandeld langs alle paden, over alle vlonders, voorbij de rotspartijen van oerpuin. [pagina 190] [p. 190] De badgast Zij heeft gezegd: ik moest niet wanhopig wezen, het leven zou wel ergens goed voor zijn - en nu zit ik doortrokken van mijn wezen de halve tafelronde van de zee te presideren in het zetelduin. Boven mij plafondengeltjes van wolken en boven mij de luchter van de dag, voor mij als penhouders of dolken masten die krassen op het tafelblad: schepen en dat zij heeft gelijk gehad. Talloze stemmen rollen in de schelpen van mijn hoofdhelften en de uitspraak luidt: dubbel en dwars staat zij in het gelijk. Het zijn alleen meeuwen die blanco stemmen. De zee spreekt zich schuimbekkend voor haar uit. [pagina 191] [p. 191] Telefoon in de morgen De telefoon was anders. Het hele huis. Het licht bewoog zich ruimer en ouderwetser. Ik was pas opgestaan en ik had juist geschreven: watergedichten voor weckflessen. Toen ik beneden kwam greep ik eerst mis maar zij wees mij de plaats. Zij was zelf anders. Het bellen hield op. Mijn stem praatte. Er is iets met haar haar, dacht ik, het zit zo schrander. Er zat nog wat schmink op haar wangen, haar mond wist er meer van en zij dacht met haar leden. Zij keek naar mij, maar ik dacht, waar kijkt zij naar? Achter mij speelt nog het naaste verleden. Vliegtuigen wierpen goudstof uit, zij droeg een bont, zij ging in een andere autobus zitten - het verbaasde mij hoe zij haar toekomst vond zonder mij. Zij kon zich loslaten en bezitten. De nacht was er onmerkbaar mee heengegaan. Nu was het morgen. Zij was zich volkomen meester. Ik legde langzaam de hoorn op de haak. Men kent mij dus, dacht ik. Ik ben van gisteren. Wat ik gedroomd heb heeft zij meegemaakt. [pagina 192] [p. 192] Ja en nee Op iedere boom schrijf ik ja maar nee op de blaren in iedere steen schrijf ik nee maar ja over de stad nee schrijf ik op mijn hart ik schrijf ja over jaren maar nee midden op de dag neemiddaglicht het vale ik schrijf nee op haar haren ik schrijf nee op haar handen maar ja op haar levensloop Vorige Volgende