| |
| |
| |
P.N. van Eyck
[Gedichten]
Het ik
Troebel idool, kan 't licht u binnendringen,
Dan zult gij, eens, zó klaar doorzichtig zijn,
Dat ik, wanneer het diep uit mij gaat zingen,
In u als heldere vorm der ziel verschijn.
Doch schim, fantoom gij, als ge, uw doel ontwijdend,
Niet haar, doch úw onschendbaarheid bewaakt,
En, blindelings tegen elk die nadert strijdend,
De citadel der ziel haar kerker maakt.
Zwaar, dan, 't beklag als ‘Ik-die-Ik-verdedig’,
Ontwricht, ook zelf, door 't vehement verzet,
Gij, na dat fel geweld vermoeid en ledig,
Terughaakt naar uw strenge, zachte wet.
Tot in uw binnenst zijns-besef verminderd,
Martelt u 't maanwoord, dat ge weerloos duldt:
Nu weet gij, hoe úw toedoen God verhindert,
(Zélfs als 't zijn tijd is!) dat hij zich onthult.
[Dit gedicht en de zes volgende zijn een cyclus uit het boek De Wereld in het Klein.]
| |
| |
| |
De dichter
De ziel, waardoor ik leef, en die ik ben,
Hij trekt haar uit mijn diepste wezen, en,
Doorstraalt haar van zijn innerlijke licht,
En vormt haar, naar zijn beeld van mijn gezicht.
Hij maakt mij door zijn arbeid, vroom-gezind,
Tot wat ik zelf niet worden kon: Gods kind.
Maar 't schoonste dat ik heb verlangt het toch, -
Mijn dagelijks bedrijf verbergt hem nog.
| |
| |
| |
De bal
Een nieuwe bal kreeg, kind en heel gevoelig, hij
Zó schoon in de ongereptheid van zijn ronde vorm,
(Klein Al van kleur en glans) dat plotseling een storm
Door zijn gemoed ging, en hij uitbrak in geschrei.
‘Te mooi voor mij!’ Kreet van nog onbewuste schroom,
Die hem, zijn leven lang, U, ongenaakbaar ver,
Schoonheid! Huiveringwekkende! Onbekende Ster!
Altijd deed vrezen als een té vermetele droom.
Van al wat de oude in dat jongere hart bemint, -
Ik zie zijn gaaf geduld, zijn gulle menselijkheid, -
Is, Gods onmiddellijke afglans huiverend toegewijd,
Dat stil ontzag het diepst bezit dat ons verbindt.
| |
| |
| |
Ik zag hem
Ik zág Hem, plotseling, in de majesteit
Van de eenvoud, naakt het lichaam, beeld
Der zuivere ziel: een Heiland, uit wiens hart
Een licht naar buiten scheen, en om Hem hing,
Waarin, van meer dan broze ruimte-en-tijd,
En boven aards-en-hemels Eeuwige Vorm,
Verinnerlijkt, en glinster-stil, Hij ging.
Nacht-schemer wies: 't gezicht was weg. De schijn
Der halve maan klaarde nabij de kim.
Zoelte, doorvlijmd van 't eigen kort-geding,
Suisde van de einder tot mijn heuveltop.
Ik stond, en hoorde. Uw stilte... En de mijn, -
Angstig popelend, naar verzonken schred:
In 't stroeve hart bonsde, alleen, de klop.
Dan liep ik huiswaarts, neer langs 't rulle pad,
Door schemerlicht en schaduw. Viel een tak?
Een gaal werd wakker, floot, en sliep weer in. -
Ginds, uit de verte, zóng 't van heerlijkheid! -
Heb dank! Hij duldde, dat ik Hem aanbad!
Doe nú de ramen dicht. Mijn lied zij, eens,
De blijde naklank van Zíjn Majesteit.
Februari 1951
| |
| |
| |
Bij Spinoza's portret
Meester van 't stil, wijs woord, lichtend fanal
Dat al wat is doordringt: de heldere blik,
Die dwars door waan en wankelbaar beschik
Het Ene als grond, vorm, zin zag van 't Getal,
Van 't diepste zwijgt wie stamelt: God is Al, -
Gij, grote Ziel, aanschouwde in 't Ogenblik
't Volmaakte Godsgeheim van 't ik-loos Ik,
Dat door uw wijsheid spreekt en spreken zal.
Uw geest schiet stralen verder dan men weet:
Gij zelf de zuivere vorm van al dat licht,
Sterk en onschendbaar, boven sterfelijk lot.
Die vol van liefde vóór u staat, vergeet
Uw tijdelijkheid, en ziet in uw gezicht
Het hoog gezicht van 't Eeuwige, onze God.
| |
| |
| |
Glinstering na de regen
Na 't ruisend sluier-grijs der regenstonden
Is alles glans-in-stilte, wat men ziet.
De blanke hemel zingt een glinster-lied,
Bleek-blauw en zilverig, uit onzichtbre monden.
De natte bast der glad-gewassen twijgen
Parelen duizend glinster-droppels aan.
Ik denk aan hen, die zó verheerlijkt staan,
En aan hun zucht na diep-bevredigd zwijgen.
| |
| |
| |
Anima poetae
De gulle kus der vrienden en beminden
In 't huis, dat ge als uw vaderhuis gedenkt?
Heb moed, mijn ziel, gij zult de weg nog vinden:
Soms is het mij, of 't ons van verre al wenkt.
Want om u trilt de naschijn van uw váder,
En gunt ge ook mij iets van dat milde licht,
Wij treden saam zijn oude liefde nader,
De vóorschijn van zijn welkom op 't gezicht.
|
|