Maatstaf. Jaargang 1
(1953-1954)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Eduard Reeser
| |
[pagina 131]
| |
Maar begin April is de bom gebarsten: ‘Ze hebben allebei mijn dissertatie geweigerd. Ik ben terstond aan mijn andere begonnen en ben alweer een eind op streek. Ik vertel je spoedig mondeling hoe het ging. Ik vind het nu nog een beetje beroerd, moet je denken; maar dat zal wel overgaan.’ [11 April 1889] Diepenbrock schijnt met veel begrip en medegevoel op deze tegenslag gereageerd te hebben,Ga naar voetnoot* want in Mei komt Gorter op de kwestie nog eens terug als hij Diepenbrock schrijft: ‘Wat zijn het toch een beesten om die dissertatie te weigeren. Ik bedank je wel voor je woorden er over, mijn hart werd er warm van. Het is heerlijk uitgesproken te hooren waar je zelf wel zoo'n idee van had’. Intussen was de nieuwe dissertatie ook reeds voltooid, naar uit dezelfde brief blijkt: ‘Met Naber gaat het goed; ik heb niet veel behoeven te schrappen maar het varken wou dat ik de heele boel nog eens overschreef en de zinnetjes hier en daar nog wat door elkaar haspelde. Daarmee ben ik nu van morgen klaar gekomen. Het is monnikenwerk. Nu ‘wil hij dat ik een aesthetische voorrede schrijf over de vergelijking in het algemeen, maar daar pas ik voor. Ik ga nu Maandag naar hem toe, geef hem het prachtstuk en zeg hem dat ik nu de verantwoordelijkheid op me neem’. Gorter schijnt in dat gesprek niet geheel en al zijn zin te hebben gekregen, want zijn proefschrift De interpretatione Aischyli Metaphorarum, dat bij E.J. Brill te Leiden is gedrukt, begint in elk geval met een (zij het ook summiere) beschouwing over de metaphoor, welke overigens grotendeels op Hegei's Vorlesungen über Ästhetik berust. Deze dissertatie van 100 pagina's druks is alleen reeds wegens het vrijwel geheel ontbreken van voetnoten en bibliografische verwijzingen een curiosum, zeker volgens toenmalige universitaire normen, en het behoeft dan ook niet te verwonderen dat de Amsterdamse hoogleraren nogal sceptisch stonden tegenover een promovendus die zó ostentatief zijn verachting voor ‘wetenschappelijkheid’ ten toon spreidde, ook al bleek hij de filologische methoden terdege te beheersen. Zijn voornemen om aan het begin van zijn | |
[pagina 132]
| |
dissertatie de onverkwikkelijke voorgeschiedenis uitdrukkelijk te vermelden, veroorzaakte bovendien een nieuw conflict, waarin Gorter wederom aan het kortste eind trok; alleen bij de weinige exemplaren, die hij buiten de voor de universiteit bestemde oplage liet drukken, kon hij achter het titelblad een ongenummerde pagina laten invoegenGa naar voetnoot*, waar te lezen staat dat hij een boek over de Griekse poëzie had geschreven, waaraan de heren Pierson en Naber hun goedkeuring hadden onthouden: ‘Argumentum, sermonum ne quis miretur. Scripseram librum de Poesi Graeca quem non probaverunt viri clarissimi Pierson et Naber’. Het zou interessant zijn te weten hoe Gorter's eerste dissertatie er uit heeft gezien, maar van dit geschrift schijnt niets bewaard te zijn gebleven; zelfs de titel is ons onbekend. Uit een latere mededeling van Diepenbrock, voorkomende in een niet-verzonden brief aan Elisabeth Förster-Nietzsche van 14 October 1904, kan worden opgemaakt, dat Gorter zijn boek aan niemand minder dan Nietzsche heeft willen opdragen. Na vermeld te hebben dat hij reeds in 1884 ‘mit einem Freunde’ [waarmee alleen Gorter kan zijn bedoeld] Also sprach Zarathustra en de Unzeitgemässe Betrachtungen had gelezen, schrijft Diepenbrock: ‘Später, als mein Freund seine Doctordissertation über AeschylusGa naar voetnoot** schrieb, richtete er die ganze Schrift an Ihren Bruder. Die Facultät lehnte sie jedoch ab und auch Ihr Bruder würde sie nicht gebilligt haben, obwohl der jugendliche Enthusiasmus ihm gewiss Freude gemacht hätte’. Dat in Gorter's kring grote waarde aan deze dissertatie werd gehecht kan blijken uit het feit dat Diepenbrock haar uit het Latijn in het Nederlands vertaalde en dat Kloos er over gedacht heeft, die vertaling in de Nieuwe Gids te publiceren. Op 23 Oct. '90 schreef Kloos aan Gorter: ‘Fons zegt dat jij het handschrift hebt van zijn vertaling der dissertatie. Als je 't goed mocht vinden, zend het mij dan ter plaatsing of | |
[pagina 133]
| |
meld mij anders of ik het vertalen mag volgens afspraak’.Ga naar voetnoot* En kort daarop: ‘Je schrijft niets over die vertaling van Fons. Kan je die morgen niet meêbrengen?Ga naar voetnoot** Blijkbaar heeft Gorter zich tegen dit plan verzet en daardoor is ook de vertaling van Diepenbrock verloren gegaan, uitgezonderd echter het hierachter afgedrukte fragment, dat Diepenbrock zelf heeft bewaard. Het bevindt zich achterin een klein notitieboekje, dat het opschrift ‘Syntaxis. 2e klasse 1888-1889’ draagt, doch dat grotendeels aantekeningen en ontwerpen voor artikelen uit de jaren 1892-'94 bevat. Dat wij hier inderdaad met Gorter's dissertatie te doen hebben, hoewel elke aanduiding dienaangaande ontbreekt, is op te maken uit het dagboek van freule E. de Jong van Beek en Donk, waarin hetzelfde fragment eveneens voorkomt, door de schrijfster op 10 en 11 October 1893 gecopieerd en voorzien van de toelichting: ‘Dit is een gedeelte uit Gorter's eerste (onuitgegeven) dissertatie, welke Diepenbrock vertaalde’. Diepenbrock had het jonge meisje, dat in 1894 zijn verloofde en het jaar daarop zijn vrouw zou worden, in Juni 1893 leren kennen; het woonde toen met haar moeder te Hintham, dicht bij 's-Hertogenbosch waar Diepenbrock sinds 1888 als leraar in de oude talen aan het gymnasium was verbonden. Gemeenschappelijke bewondering voor Gorter's dichtkunst versterkte het geestelijk contact, en zo werd juist dit dissertatie-fragment het eerste geschenk dat Diepenbrock naar Hintham zond. Waar het origineel is gebleven is nog niet opgehelderd, maar de copie in het dagboek maakt dit verlies niet onoverkomelijk, daar vergelijking met het concept in het reeds genoemde notitieboekje slechts sporadische afwijkingen aan het licht brengt, en dan nog hoofdzakelijk in de spelling; alleen bij pag. 4 en pag. 15-16 van het concept, die uit het boekje zijn weggescheurd, zijn wij uitsluitend op de copie aangewezen, doch overigens is hierachter de tekst nauwkeurig volgens Diepenbrock's handschrift afgedrukt. | |
[pagina 134]
| |
Uit het concept kan worden opgemaakt dat het fragment niet het begin van de dissertatie weergeeft, daar het bovenaan het cijfer 5 draagt. [Reeds in de eerste alinea wordt trouwens naar voorafgaande beschouwingen verwezen.] Opmerkelijk is voorts dat het begin met rode inkt zorgvuldig en bijna zonder doorhalingen is geschreven, doch dat gaandeweg Diepenbrock's handschrift haastiger en slordiger is geworden. Wellicht is hierbij van invloed geweest dat hij bepaalde inzichten van Gorter ongetwijfeld niet heeft kunnen delen, en zeker een gelijkstelling van Zola met Homerus en Shakespeare onvoorwaardelijk van de hand heeft gewezen. Overigens vertoont het fragment allerlei affiniteiten met gedachtengangen die Diepenbrock in zijn artikel Over Verhulst [Nieuwe Gids, April 1891] heeft geformuleerd, en ook Gorter's taalgebruik is in dat tijdsbestek allerminst spoorloos aan hem voorbij gegaan. Voor een goed begrip van Gorter's visie op het dichterschap in de periode die op het ontstaan van Mei is gevolgd, heeft dit document zonder twijfel waarde, ook ter verduidelijking van de geestesgesteldheid waarin de Nieuwe Gids omstreeks 1890 ten ondergang begon te neigen. Maar daarbovenuit verdient dit stuk proza onze aandacht om de creatieve bezieling die er uit spreekt, om de spontane bewondering voor dichterlijke grootheid en de liefderijke observatie van het menselijke, waarvan het getuigt, en om de verkwikkende warmte die ons uit elke bladzijde tegemoet straalt en die zelfs de naïefste frasen aanvaardbaar kan maken als opwellingen uit een kinderlijk-oprecht gemoed. In dien zin is dit fragment zonder twijfel een maatstaf voor het levenskrachtige idealisme dat Gorter zijn leven lang, alle teleurstellingen ten spijt, heeft voortgestuwd. | |
[hieronder volgt het fragment]Wij zien dat den dichters gemeen is de gevoeligheid voor geziene en gehoorde dingen. Hierin gelijken zij op elkaar. Maar laten wij wederom ook zien en leeren kennen hoe zij van elkaar verschillen. En nu zeggen wij zooals menschen die in een bosch staan en een groote menigte eiken zien: ‘Deze is | |
[pagina 135]
| |
grooter dan alle anderen want hij geeft meer schaduw, hij omhelst meer lucht, hij ziet heen over de hoofden zijner broeders.’ Zoo zal ik nu ook rondwandelende in het woud der dichters de grootsten en de kleinsten aanwijzen, opdat gij mij beter zult leeren kennen, en dat ik dan vervolgens over Homerus spreke, over Homerus alleen. De kunstenaar, als hij handelt en schept, heeft steeds hetzelfde gevoel - want ik keer terug tot het vroegere en vat vele dingen die ik reeds uit liet vliegen met mijne handen weer op -, en dit gevoel is aan allen kunstenaars gemeen. De kunstenaar meent dat hij het ding is of de eenheid van dingen, waardoor hij wordt bewogen. Dit gevoel moet noodwendig het sterkste gevoel zijn. Want het is het machtigste vergeten zijn van de werkelijkheid (waarheid) en van vele dingen in hem. Niet een deel zijner gedachten en zijner waarneming wordt gericht op het ding, maar alle gedachten op een punt. Denk dus niet dat de dichter minder ontroerd wordt door sommige van de dingen die hem omgeven dan door andere bijvoorbeeld dat hij (zoals velen gezegd hebben) alles zoo ziet en denkt, als het hem lief of gehaat is, dat hij het bevriende bemint, en het vijandige ontwijkt. Ik weet dat er zoo geschreven wordt, maar denk niet door de gevoeligen. Zoo ontstaat niet het nieuwe, het nieuwe dat zoo nieuw is als een pasgeboren kind, als een vlam, als water dat de bron ontwelt. Geloof niet dat het nieuwe ontstaat uit eenigen strijd of eenige vriendschap. Vooral in de plastische kunst is er noch vriendschap noch vijandschap, daar weet die kunst niets van, zij schertst niet over het ding, zij is niet treurig over het ding, zij is niet om en bij het ding. Deugd en goedheid in het ding ziet zij niet. Zij is niet om en bij de dingen, niet buiten de dingen. Zij is in de dingen. Zij is blijde maar in het blijde, zij schreit maar in het schreiende. Zij is steeds in de dingen. Slechts uit deze allergrootste liefde die noch vriendschap noch vijandschap is, die zelfs niet bemint met wat de meesten liefde noemen, maar met die allergrootste die onder gaat in de geliefde, daaruit slechts ontstaat de plastische kunst, de grootste van allen: door zich-zelf te voelen in het ding, door zichzelf over te planten in het ding, door te vragen en | |
[pagina 136]
| |
te zeggen: wat zou ik zijn als ik dat was, door uit te spreken wat zij zou meenen te zullen weten als zij het was. Uit deze gevoelsvatbaarheid vloeien alle kunstwerken, alle kunst richt zich op aan den rand van deze bron, hoe verborgen deze bron ook zijn moge en al kennen wij zijn bestaan ook slechts aan de wonderbare trilling van de teerste geluiden. Hoe zou een vriend of vijand deze gevoelsvatbaarheid kunnen bezitten? Want zij bestaat ook hierin dat de gevoelige steeds, niet een enkele maal, maar steeds op nieuw en anders voelt. Welnu hij heeft geleerd en weet dat vriendschap en vijandschap een mensch kluistert, standvastig en hard maakt, en al zou hij kunnen niet zou hij een vriend willen zijn van de dingen, hij de zwerver, de lijder, steeds wisselend, steeds een ander; maar ook nimmer een vijand, hij de tevredene door zijn gevoel, die verliefd is op de vrijheid van te blijven of te vluchten. En zie nu eens, hoe datzelfde gevoel leeft, geuit in de beschouwing en waarneming der dingen. Want indien iemand met volle aandacht beschouwt - om een voorbeeld te geven dat misschien voor mij alleen, misschien ook voor anderen geldt -, wanneer iemand naar den hemel ziet als die met de kleuren van den avond overgoten is, en naar de wolken die drijven op den luwen adem van den wind, en wanneer hij dan door die zwijgende dingen, door die rust op eenige wijze wordt aangedaan, dan voelt hij al meer en meer diezelfde rust, datzelfde zwijgen in zich, en onbewust meent hij zelf die wolken te zijn en zelf die geruchtlooze lucht. Hij denkt er dus over wat hij zelf zou gevoelen als hij die wolk was of die gansche eenheid van dingen, die voor zijne oogen zich uitstrekt. Want zoo geschiedt het en niet anders: de mensch denkt dat hij het ding is wat hij ziet of hoort, en hij voelt in zich dat ding en meent dat ding te zijn en is dat ding. Zie weder eens hoe alle stervelingen gemakkelijk en gaarne zoo denken, dènken, want waarom zou ik het een dwaling noemen? Zie naar de kinderen die op straat met groote open oogen zien naar de vertooning van een linnen poppenkast: reeds | |
[pagina 137]
| |
spoedig doen allen hetzelfde als de kleine poppetjes, hunne monden bewegen ze en hun gezichten, hoe anders dan omdat zij meenen zelf die dingen te zijn en de figuren die daar in beweging worden gezet? - Zie de blijdschap van allen wanneer de zon de wolken vaneenrijt na een regendag en alles met rijke kleuren besprenkelt! Hoe of waarom anders zijn zij blij dan omdat zij zelf meenen te zijn wat zij zien, en zelf rijker te worden, rijker door zonnelicht, door zonnestof, en door de kleuren die er worden geboren na 't eindelijk verdwijnen der nevels. Zie de liefdebegeerte en wellust als een wind blaast, schuddend takken en blaêren, en er een sterke storm door de boomen vaart, en de wind rent door wegen en straten! Hoor dan lachen de meisjes met vochtig schittrende oogen, met lichtroode schemering van bloed door de koonen uit blijdschap! Waarom anders zijn zij blij dan omdat zij alles zich zien bewegen en daardoor meenen dat zij zelf in beweging komen, veel meer dan dat werkelijk het geval is. Zoo kunt gij ook een poes in een tuin zien, door dezelfde verbeelding aangegrepen en stoeiende van waanzin en wanhoop of uitgelatenheid omdat zij alles om zich heen hoort en ziet in onstuimigheid, en niet heeft geleerd haar beweging te bedwingen. Zie hoe allen op eenige wijze iets voelen dat voortkwam uit de dingen die hen omgeven, zie hoe wij allen afhangen van de dingen; zie hoe wij niets door ons, maar alles met de dingen buiten ons zijn, daar wij steeds iets voelen van wat ons omgeeft, en denk nu nog eens aan die allersterkste gevoeligheid die den kunstenaar is toebedeeld en hoeveel kracht die noodwendig moet hebben. Een ding wordt niet van één kant of in één enkel opzicht gevoeld, niet met een hoekje van het oog, maar met een wijdstarend oog dat midden is in de dingen. Hoor nu naar die allersterkste stemmen van menschen, van gevoelsmenschen. Want ook hierin zijn zij gelijk aan die jongens en meisjes die hun mond niet houden, maar zich bewegen en schreeuwen van blijdschap, onmachtig hun vreugd te bedwingen. Zoo zijn al de dichters. | |
[pagina 138]
| |
Zij gaan door de steden, zij gaan door de velden, deze voelt dit, gene dat, op alle mogelijke wijzen gevormd geboren en opgevoed door deze liefde, tot deze liefde. Zoo zingen zij in de stad, in het veld, niet bestand tegen dit eenige gevoel. Zij gevoelen en bezingen menschen, vele menschen, een geheele stad, een geheele landstreek, het vaderland der menschen; zij gaan door de natuur en zingen de boomen, de lucht en het water, zij zijn alleen met zich zelf en zingen hunne phantasieën, die alleen hunne stem zijn en zij kunnen niet meer inhouden de volheid hunner ziel. Allen zijn groot en niet een kan met den ander vergeleken worden. Allen hebben hunne eigene stem, hun eigen werk, en wie of wat zou het wagen hen te laken, eenzaam als zij daar staan, ieder op zich zelf hoog en trotsch. Allen hebben hun eigene macht, hun hoogste punt dat geen der anderen bezit, hun deugd, hun licht, hunne liefde. Allen hebben een ding het allersterkst bemind. Dit ding, deze liefde is hun hoogste punt dat niemand anders bereikt. Want er zijn er en waren er die één ding overplantten in alle dingen en dat was hunne allergrootste liefde. En omdat zij zelf vol goud en zelf vol licht waren voelden zij lichtluister in alle dingen, zij die al het zwarte voorbij gingen, of zelfs in het zwarte blinkende duisternis zagen en stralende mijnschachten. Er zijn er en waren er die slechts de grootheid in de dingen liefhadden, menschen van wijde en eenzame gevoelens en die hoog waren boven de hoofden hunner medemenschen. Die zich zelf steeds groot voelden in de dingen en alles groot voelden. Wier liefde voor kolossen zoo groot was dat zij zelf niet dan kolossale figuren vormden en toonden. Er zijn er en waren er die alle dingen week en teeder begeerden, die het leven streelden met handen, het verglansden met het licht hunner oogen en voelden van alle dingen de blinking, en den ademtocht zacht en licht de betasting. Hunne gevoelens waren niet vele, niet waar, en zij voelden vele dingen niet, die tegenstrijdig en vijandig waren aan hunne natuur, maar hunne liefde was er geloof ik des te grooter om en te heviger en hun stem des te hooger, naar mate de dingen zeldzamer waren en minder in aantal. Want zij gingen | |
[pagina 139]
| |
slechts naar eene zijde van den grooten cirkelgang der dingen en daar plaatsten zij heel den onverdeelden stapel hunner geschenken. Er waren er die eene verschijning schiepen in de dingen, wonderlijk voor ons en die ons nu vreemd is: den geest en de gedaante van God, waarboven hun niets ging, hoewel zij nooit hem hadden gezien, en er slechts een ijl en tenger beeld omdoolde in hun geest. Maar ook zij beminden hunne visioenen en hunne legenden, daar zij gevoeligen waren, en in hun geest, en vandaar in het werk wat zij nalieten, zien wij de worstelingen van die vage en tengere verbeeldingen met de dingen die de wereldsche liefde begeert. Wonderlijk thands voor ons, maar toen gezocht en verlangd door de oogen van alle gevoeligen. En ook nu nog zien en beschouwen wij die voorbeelden die de kracht van den wil en de macht van ons menschen bewijzen, van den liefdewil en het verlangen dat uitvliegt hoog boven de wereld, en hoog boven al het zichtbare en hoorbare, als een eeuwigdurende herinnering dat ook schijn en verbeelding dezelfde macht bezitten als het meest tastbare, mits het geloofd wordt. Er zijn er en waren er die wetten en instellingen vertoonden in de eeuwige en onbegrensde orde der dingen en zoo diep in hun binnenste met liefde en vereering voelden die vondsten van heilige wetten, dat zij naar het visioen van die orde zich beelden schiepen, de onderdanen dier wetten. En hunne vondsten en hun geloof en hun beheer over de dingen beschouwen en beminnen wij, al gelooven wij ook niet het geloof van hen die nu dood zijn. Wij beschouwen en hebben hen lief als eeuwige toonbeelden van de kracht van ons menschengeslacht, dat schept en maakt wat niet is uit geringschatting der dingen die zijn, enkel en alleen uit liefde voor de eigen zielebeelden, die wil dat de dingen in de wereld zóó zijn en schept naar zijn wil. Er zijn er en waren er die dicht waren gaan staan bij de dingen en omdat zij er dicht bij stonden de kleinere en kleinste bewegingen zagen, maar de groote niet gewaar werden. Zij voelden kleine bewegingen in zich en die slechts op de oppervlakte van hun ziel, en zij maakten de beelden van hun ziel en der dingen klein, ijl en veellijnig. | |
[pagina 140]
| |
Er zijn er die ver buiten zich zelf en de dingen stonden. Die zich voelden gedreven door een groote wil, een groote begeerte. Die ook de dingen en de menschen voornamelijk door die allergrootste windvlaag gedreven te worden gevoelden. Zij maakten beelden van groote menschen die niet flikkerend waren van vele kleine lichtjes, maar stralend van groote vlammen waarin zichtbaar waren de schaduwen van groote bewegingen en weinige lijnen. Allen, op welke manier zij ook beminnen, hebben hun kracht, hunne dingen, hunne beelden. Alle gevoeligen hebben hun eigene liefde. Hierin en door dit vermogen zijn zij onderling allen gelijk, hierdoor herkennen zij elkaar onderling, dit is hun herkenningsteeken. Een maatstaf is er dus en die is de eenige, waarmede gij de dichters onderling kunt vergelijken. De grootste is hij die onder hen allen de meeste dingen gevoeld heeft. Wie zijn nu onder allen de grootsten? Wie hebben onder alle menschen de meeste dingen gevoeld? Hoevele waren er? Drie: Homerus, Shakespeare en hij, de rijkste van allen die nu koning is in Frankrijk, Zola. Drie donderslagen boven de geslachten en boven de tijden. Deze hebben hunnen geheimen. Die begrijpt niemand. Het Schoone dat hebben zij niet. Want zij zijn boven allen. Want zij zagen en zij beminden en zij voelden meer dan alle anderen. Hun werken gelijken het meest op de wereld, op de dingen zelve. Dit is hun geheim. Omdat zij zooveel bezitten zijn zij gelijkend op de wereld en schijnen zij gelijkend op de wereld, die zooveel bezit. Niemand heeft meer nog ooit gehad in zijne werken. Daarom gelijken zij het allermeest op de dingen zelve. Alles bij hen schijnt in evenwicht te zijn, evenals de dingen der wereld. Zij schijnen de heeren der dingen, de bestuurders der dingen, door hun beheer en door hunne beschikking. En nu ga ik over Homerus spreken. |
|