dan wat er staat. ‘Er staat niet wat er staat’, zei Nijhoff zelf in Awater. Zo ook hier. Het is niet zo maar een of ander water waarover de dichter zich heenboog, of, als het dat nog wel was, dan is het iets anders aan het worden, het gaat meer betekenen dan op zichzelf. De lezer vermoedt het dat hij met den dichter de wereld van de werkelijkheid aan het verlaten is. Er is zoveel verwachting gewekt door de voorstelling van die zwarte spiegelgrond, van dat opstijgend licht.
Verder lezend is hij niet eens meer verbaasd dat wat nu volgt inderdaad niet meer aan de werkelijkheid beantwoordt. De man die zich over het water buigt, ziet in de diepte niet zichzelf maar ‘een kind dat daar stond’. Het moet iets zijn als het water der ziel, hij ziet zichzelf tot op de bodem. Het leven weerspiegelt zich in de poëzie anders dan in de werkelijkheid. Het is niet vreemd of onmogelijk dat de man in plaats van zichzelf op de spiegelgrond een kind aanschouwt. Het is zelfs méér waar dan dat hij er zichzelf zou zien. Hij is het trouwens zelf. Het ongewone wordt nog meer gewoon dan het gewone. Dichten komt neer op een verdubbeling van leven: ervaring verdubbeld met de verbeelding en daardoor méér en dieper waar, want de verbeelding onthult de zin der ervaring en zij vermag dat zo sterk sprekend, zo suggestief door het opgeroepen beeld.
Het kind is in de diepte der ziel een waarachtiger spiegelbeeld van den mens dan de man. Het is zinnebeeld van zijn wezen en misschien zelfs ook feitelijk zielkundig het meest wezenlijke van den mens. Het spiegelbeeld is zinnebeeld geworden. Het gedicht heeft in slechts enkele regels snel en diep afdalend naar het wezen der werkelijkheid door twee lagen heen een derde, diepste bereikt, het is door de laag der werkelijkheid zoals men die waarneemt en door de laag der verbeelding zoals de dichter zich de werkelijkheid voorstelt doorgedrongen tot die derde laag waar het beeld tot zinnebeeld is geworden en alles, namelijk ‘het laatste’ of ‘het eerste’ - wat dan hetzelfde wordt - zegt over den mens die spreekt. Er staat méér dan er staat.
Hoe zou de dichter het wezenlijkste van zichzelf anders zien dan zoals hij zichzelf schrijft, zichzelf dicht? Het kind, zinnebeeld van het diepst onbewuste, is het dat schrijft wat