| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
Veel wijzer was ik niet geworden. Het was duidelijk dat die van der Leeuw het Leo-aspect vertegenwoordigde tussen de astrale lichamen, maar omtrent de vrouw in het spel, was ik niet wijzer geworden. Ik besloot op zoek te gaan naar het hol van de leeuw.
Aan het eind van het dorp vond ik zonder moeite de boerenhoevevan de vader, waar inderdaad de honden mij van het erf verjoegen voordat ik de oude boer te zien had gekregen. Ik vervolgde dus mijn weg naar het bos. Het viel me op dat het landschap somberder werd naarmate ik het bos naderde. Ook zonder geloof te hechten aan de verhalen over de stier, moest ik erkennen dat het bos geen prettige indruk maakte. Ofschoon het in de nawinter was en de bomen nog kaal waren, was het er donker als in een gewelf. Een zware, doordringende lucht van rottend hout beklemde de adem. Wegen waren er niet. Het was duidelijk dat het bos door mensen werd gemeden. Na enig zoeken vond ik iets dat op een voetspoor leek. Over de turfachtige, natte grond die onder mijn voeten een geniepig, zuigend geluid liet horen, volgde ik het spoor dat mij inderdaad naar de hut leidde. Het was een eenvoudige hut van ruwgekapte boomstammen. Aan de hut zelf was niets bijzonders te zien. Er viel geen levend wezen te bespeuren. Ik klopte aan de deur maar er kwam geen antwoord. Om de hut heenlopend zag ik dat de opening die waarschijnlijk als venster dienst moest doen, met een paar planken dichtgespijkerd was. De hut was blijkbaar niet bewoond. Ik kon dus op mijn gemak rondkijken. Rondom de hut was het hout weggekapt zodat tussen de dichtaaneengesloten stammen van de bomen, een kleine open cirkel was ontstaan waarop het licht loodrecht, als door een koker, naar beneden viel. Iets in het merkwaardig effect van die geconcentreerde belichting en de onnatuurlijke stilte, alsook in de vochtige lucht geladen met de muffe geur van eeuwenoud hout, schiep een hallucinerende atmosfeer die drie, geheel tegenstrijdige, beelden opriep. Ik
| |
| |
bevond me tegelijkertijd in de kapel van een Franciscaans klooster, op een heidense offerplaats en op een plek in het bos van Delphi. Dat ik op gewijde grond stond, leed geen twijfel. Dat ik daar ongewenst was, evenmin. Ik voelde de grond onder mijn voeten branden. De beklemmende sensatie door aanwezigheden omringd te zijn, maakte zich van mij meester. In een plotselinge impuls draaide ik me om. Op een paar pas afstands van me, mij met koude hooghartigheid van onder zijn zware oogleden aanziende, stond een zwart ram. In mijn onmiddellijke impuls tot vluchten, constateerde ik allereerst dat hij op de plek stond waar het voetspoor de open cirkel bereikte zodat hij mij de terugweg afsneed. Een seconde [die mij een eeuwigheid leek] stonden wij bewegingloos tegenover elkaar. Met zijn vreemde hoofdtooi van wonderlijk-gekronkelde horens en in het dofzwarte gewaad van zijn vacht gehuld, belichaamde hij zowel de sombere waardigheid van een hogepriester als die van een offerdier. Allerlei onsamenhangende woorden vlogen mij door de geest: Ramses, Ramona, Rammenas, Ramezan, Ramp.... Ik deed een stap voorwaarts om door een vriendschappelijk contact met hem de magie te bezweren. Maar hij liet zich niet door mij benaderen. Fel en vijandig schoot hij in de aanvalshouding, de ene poot vooruit, de kop naar beneden, de horens trillend van kracht en vechtlust dreigend op mij gericht.
In een oogwenk had ik de benen genomen en vluchtte ik, langs het enige voetspoor dat het ram mij had vrijgelaten, weg in de richting van de kust. Pas toen ik me goed en wel buiten het bos bevond, waagde ik het stil te staan om op adem te komen. Het ram was nergens meer te bekennen. Behalve het gieren van de wind, die intussen sterker was geworden en de kracht ontwikkelde van een orkaan, hoorde ik geen ander geluid dan de zware dreun van de branding in de verte. Over mijn angst heen, besloot ik van de gelegenheid gebruik te maken en door te lopen naar het strand om ook daar het terrein te verkennen. Langs een smal voetpad dat over steenblokken en tussen laag, dor gewas afdaalde in een nauwe gleuf tussen twee heuvelruggen, bereikte ik de zee. Van een strand zag ik niets. Als er inderdaad een strand was, had de hoge vloed het blijkbaar verzwolgen. Vanaf de rotsachtige helling waarop
| |
| |
ik me bevond, zag ik niet anders dan een nauwe inham tussen twee, ver in zee vooruitstekende, ontoegankelijke rotswanden waartegen de branding steigerend te pletter sloeg met een dreunend geluid van snel-opeenvolgende explosies. De lucht was zwaarbewolkt. Zwarte slagschaduwen kronkelden als plompe zeemonsters door de schuimbrakende orgie van geweld der steigerende golven. Een onophoudelijk, dof geluid van botsende keien drong vanuit de diepte onder mij, waar bij laag water het strand moest zijn, tot mij door. Heel het landschap was van een desolate, onmenselijke verlatenheid. Ofschoon het niet koud was, rilde ik. Een onheilspellend oord. Onheilspellend genoeg om het theater te zijn van een drama waarin niet alleen mensen maar ook goden waren gemoeid. Ik besloot dat ik voor die dag genoeg had gezien en aanvaardde de terugtocht. Om niet opnieuw langs de hut te hoeven en de kans te lopen nogmaals het ram te ontmoeten, baande ik me een doorgang door de varens en doornige slingerplanten die woekerden onder de bomen, en was blij toen ik het dorp weer had bereikt. De tocht had me teleurgesteld. Waar ik had gehoopt de laren en penaten van de glimlach te vinden, had ik niet anders gevonden dan symbolen van rampspoed. In plaats van Venus te ontmoeten, had ik zeemonsters en een offerdier ontmoet. Ik herinnerde me weliswaar dat het ram tot de dieren hoorde die aan Aphrodite waren gewijd maar in de loop der geschiedenis had het ram zoveel andere functies bekleed dat zijn aanwezigheid bij de hut niet zonder meer als bewijs kon gelden voor de juistheid van mijn Venus-theorie. Ik besloot mijn bezoek aan de hut nog eens te herhalen wanneer de weersomstandigheden gunstiger zouden zijn.
Voorlopig stelde ik de datum van dat tweede bezoek vast op de eerste Mei. Mocht ik, op die, aan Venus gewijde dag, niet meer succes hebben dan ik vandaag had gehad, dan zou ik de affaire als afgehandeld beschouwen en mij verder niet meer met de glimlach bezighouden.
Tot aan de eerste Mei dacht ik niet meer aan de jongeman. Als ik die datum niet op mijn kalender had aangetekend, zou ik waarschijnlijk nooit meer aan hem hebben gedacht. Toevallig viel op de eerste Mei mijn oog op het kruisje waarmee
| |
| |
ik die datum had gemerkt. De gewichtigheid daarvan deed me in de lach schieten. De Venus-theorie was een aardigheid geweest; een stijlbloempje; een sierlijke benaming voor mijn triviale nieuwsgierigheid naar de vrouw in het spel.... Ik zette dus een kras door het kruisje en vergat dat het de eerste Mei was. Maar het toeval wilde dat het die dag een van die uitzonderlijke voorjaarsdagen was die in lichaam en ziel de lente doen ontbloeien. De zomerse warmte lokte mij naar buiten en eenmaal buiten, kwam ik als vanzelf terecht op de weg die naar het sombere bos voerde. Reeds vanuit de verte viel het me op dat het bos er, in zijn luchtige tooi van lentegroen, heel wat minder somber uitzag dan de eerste maal. Zodra ik het betrad, had ik de gewaarwording dat het onherkenbaar was veranderd. Tussen het ontspruitende groen onder de bomen wemelde het van wilde anemonen. In plaats van de muffe lucht van rottend hout ademde ik een gekruide aarde-geur in, die mij als wijn naar het hoofd steeg. Boven mijn hoofd, in de boomkruinen die als weelderige eilanden in het blauw van de hemel dreven, tierde en tjilpte het van bedrijvige vogels die bezig waren hun tenten op te slaan. Zelfs de stammen waren onherkenbaar veranderd. Omspeeld door het licht leken het ranke, gevlekte stengels. Bij het naderen van de hut zag ik al van een afstand dat het luik voor het venster was weggenomen. Ook hoorde ik stemmen. Omzichtig naderbijkomend, zag ik dat de stemmen toebehoorden aan drie anemonenplukkende meisjes. De meisjes schrokken van mijn komst en vluchtten weg, een echo van schaterlachjes achterlatend die als waterdruppels door de stilte parelden. In de hut zelf was niemand. Ik vervolgde mijn weg langs het voetspoor dat naar zee leidde en had ongeveer de plek bereikt waar ik de vorige maal had stilgestaan, toen ik op de granieten rotswand het zwarte ram herkende. Dit keer schrok ik niet van zijn plotselinge verschijning. Op de heuvelrug die langs het voetpad liep,
had ik schapen zien grazen; ook toonde hij ditmaal niet de minste vijandigheid. Hij liet me tot op armslengte naderen en begon toen voor mij uit de helling af te springen die naar het strand voerde. Als de vorige maal was er geen levend wezen in de omgeving te bekennen maar het strand zelf had een zo verrassende metamorphose onder- | |
| |
gaan dat ik een ogenblik meende mij in de plek te hebben vergist. Waar de sombere zeemonster-wereld haar onheilspellend geweld had gepleegd, strekte zich nu, onder het olympische blauw van de wolkeloze hemel, tussen de beide rotswanden, een landschap uit van kleine, smaragdgroene meren omzoomd door miniatuur stranden van glinsterend wit zand, waarin de glanzend witte keien, door het zeewater uitgeslepen en tot allerlei gestalten gemodelleerd, in nonchalante groepering tegen elkaar aangeleund, een schouwspel opleverden dat door het woord ‘goden-siësta’ misschien nog het beste wordt benaderd. Tussen de twee uiterste klippen van de beide rotswanden vormde een ijle, dansende lijn van schuimwaaiers die uit buitelende golfjes losstoven, de denkbeeldige scheiding tussen de terra ferma en het vonkenspattende saffier dat zich tot aan de einder uitstrekte. Ik moest een zekere schroom overwinnen eer ik er toe kon komen deze goden-siësta met mijn menselijke aanwezigheid te schenden. Het ram schroomde echter niet. Zonder de minste aarzeling sprong het op het strand. Daar bleef het staan en keek naar mij als om me aan te moedigen zijn voorbeeld te volgen, maar nauwelijks had ik dit gedaan en was ik het tot op armslengte genaderd, of het begon opnieuw voor mij uit te springen, ditmaal zijn weg zoekend tussen en over de slapende goden.
Ik keek besluiteloos naar mijn schoenen. In het glinsterend witte zand waren ze iets onbeschrijfelijk-vunzigs; iets waar mijn voeten zich plotseling voor schaamden, waarin ze weigerden verder te gaan. Ik stroopte dus mijn broekspijpen op en begon mijn schoenen en sokken uit te trekken. Het ram, dat op een afstand weer was blijven stilstaan, volgde met belangstelling mijn doen en laten. De aanraking van mijn voetzolen met het warme zand had tot gevolg dat nu ook mijn lichaam het niet meer kon uithouden in de kleren. Ik wierp snel een blik om me heen om me ervan te overtuigen dat ik inderdaad moederziel alleen was op het strand en ontdeed me, met een intense sensatie van lichamelijk welbehagen, van mijn stoffige stadsplunje. Alsof mijn naaktheid mij van mijn menselijkheid had bevrijd, voelde ik nu niet meer de minste schroom mij onder de goden te mengen. Springend over hun ruggen en hoofden, bereikte ik de plek waar het ram op
| |
| |
mij stond te wachten, maar wederom liep het weg zodra ik het tot op armslengte was genaderd. Ik merkte nu dat het een doel had want het veranderde van richting en trippelde nu zeer beslist op de rechter rotswand toe. Nieuwsgierig te weten wat het daarheen lokte, volgde ik. Met grote beslistheid stevende het af op een van de uithollingen in de rotswand die, te oordelen naar het water dat er uit siepelde, bij hoog tij vermoedelijk onder water lag maar nu droog was komen te liggen. Voor de ingang van de grot bleef het staan en draaide zich opnieuw naar mij toe. Maar ditmaal was het duidelijk dat zijn belangstelling in mijn doen en laten geen vriendschappelijke, maar een defensieve maatregel was geweest. Aggressief en uitdagend als de eerste keer bij de hut, sneed het mij de pas af naar de grot. Ik veinsde onverschilligheid en vervolgde, evenwijdig aan de rotswand, mijn weg naar zee. Ter hoogte van de grot bleef ik evenwel staan en wierp een blik naar binnen. In een baan van zonlicht die dwars door de sombere ruimte van de spelonk viel, stond tussen het druipende zeewier dat van de wanden hing, de levensgrote gestalte van een gouden standbeeld. Het visioen was zo onwaarschijnlijk dat ik, in trance op de plaats vastgenageld, bleef staan. Het was het beeld van een naaktfiguur; de naaktfiguur van een nauwelijks volwassen meisje; een juweel van beeldhouwkunst, een juweel van jeugdige, argeloze volmaaktheid. Alsof haar gouden vorm zich zojuist uit de steenmassa had losgemaakt en zij haar onafhankelijkheid daarvan nog niet volkomen meester was, steunde ze zich met een hand aan de rotswand. Ik voelde meer dan ik zag, de elastische spanning van de ongedwongen pose waarin ze zich op het puntige rotsblok in evenwicht hield; de wijze waarop haar kleine, krachtige voet zich vasthield aan het ruwe graniet; de strakke Achillespees; de lichtgebogen knie; de slanke, gespannen dij; de zijwaartszwenkende linkerheup [soepel en kuis als die van een kind];
de ongereptheid van de nauwelijks-gevormde rozeknoppen op de kleine, harde meisjesborsten; de sierlijke achterwaartse zwenking van de rechterschouder, voortgezet in de achterwaarts gebogen arm en eindigend in de hand die zich aan de rotswand steunde; het natte haar, klevend aan voorhoofd en wang als de ranken van een slingerplant....
| |
| |
En haar ogen.... Haar ronde, grijze ogen met een reflex van topaas erin en zo wijd uiteengeplant dat hun blik geen blik was maar een goudgrijze ruimte die naar mij toe straalde als de ogen van de morgen....
Gedurende de enkele seconden van heilige verbijstering waarin ik, in trance op de plaats vastgenageld, bleef staan, had ik volkomen mijn eigen naaktheid vergeten. Met de onbevangenheid van standbeelden hadden wij, onpersoonlijk en bewegingloos, elkaars naaktheid gadegeslagen. Helaas duurde die onbevangenheid slechts enkele seconden. Plotseling, alsof zij zich ineens bewust werd van gevaar, vluchtte ze, met de snelheid en gratie van een opgejaagde gazelle, langs het ram de grot uit en ontsnapte, springend over de glibberiggroene keien, in de richting van de zee. Eer ik een beweging kon maken, had zij zich in het vloeibare saffier geworpen en zag ik haar wegzwemmen. Ik bleef haar nakijken tot ze om de vooruitspringende klip van de rotswand uit het gezicht was verdwenen.
Het ram had dus geweten dat zij zich in de grot bevond. Het had mijn aanwezigheid niet vertrouwd en was met mij mee gelopen om een oog in het zeil te houden. Het had mij verhinderd de grot te benaderen zoals het mij had verhinderd de hut te benaderen. Dat het aan Aphrodite was gewijd, leed nu geen twijfel meer. Zodra zijn meesteres was verdwenen, bekommerde het zich niet meer om mij maar aanvaardde, zonder naar mij om te zien, de terugtocht. Het was hem aan te zien, dat het wist waarheen het ging maar het gaf mij duidelijk te kennen dat het mijn gezelschap niet langer wenste.
Daar ik zelf verder ook geen belang meer had bij zijn gezelschap, draaide ik het met dezelfde onverschilligheid waarmee het mij de rug had toegedraaid, de rug toe en begaf me, balancerend over de glibberige keien, naar de ingang van de spelonk. Door mijn oogharen naar het druipende, zondoorlichte zeewier turend, probeerde ik het visioen van het gouden standbeeld opnieuw op te roepen. Een van de slierten zeewier [en ik kon aanwijzen welke het was geweest] had haar rechterschouder beroerd. Langs die brokkelige sleuf, die zich als een slang door het graniet slingerde, had haar arm zich gebogen. Op deze punt van graniet had haar kleine,
| |
| |
krachtige voet gerust. Naast die grimmige muil van een versteende ichthyosaurus hadden de rozeknoppen zich vertrouwelijk in de zon gebaad.... Dit sombere, onderzeese gewelf had de gouden schat bewaard van Venus' jeugd.
Door mij te doen vinden wat ik [uit baldadigheid tegenover de oude heer in de tram] had voorgegeven te zoeken, hadden de goden zich op zeer subtiele wijze gewroken over mijn lichtvaardige spotternij. Mijn, in werkelijkheid triviale, nieuwsgierigheid naar ‘de vrouw in het spel’ was bevredigd maar op een wijze die geen trivialiteit meer toeliet. Zo listig hadden de goden de mise en scène van mijn ontmoeting met die vrouw voorbereid, dat zij mij niet was verschenen in de gedaante van de venale liefde maar in de gedaante van de jonge Venus zelf. Ik zou voortaan nooit meer over haar kunnen denken of spreken als over een vrouw. Ik zou het niet meer durven wagen haar aan te zien met de begeerte om haar te bezitten. En wat erger was: de goden zouden mij geen rust laten eer ik, in deze wereld van barbaars ongeloof, een getuigenis had afgelegd van hun vleselijke aanwezigheid op aarde.
Zo had dus mijn triviale nieuwsgierigheid, geheel tegen mijn verwachting in, mij niet in een nieuw liefdesavontuur geslingerd, maar in het avontuur van een nieuwe pennevrucht..
In het zand voor de ingang van de grot ontdekte ik nog een afdruk van haar voet. Later [na een onderdompeling in de inspirerende materie waaraan Aphrodite is ontstegen] vond ik, rondslenterend tussen de smaragden meren, slordig op een hoop geworpen, een goedkoop katoenen jurkje, een paar sandalen en wat ondergoed: de emblemen van haar ballingschap.
Die avond nam ik de pen ter hand en schreef ik op een wit vel papier:
venus in ballingschap
Eerste deel
De Geboorte van Venus
En daaronder schreef ik: Die Zaterdagmorgen.... etc.
| |
| |
Want is van alle dagen van de week Zaterdag niet bij uitstek de dag waarop de geboorten van Venus plaatsvinden? Wanneer de oorverdovende stem van de beurs zwijgt, de banken gesloten zijn, de regeringsgebouwen leeg en al wat in kantoren, fabrieken of magazijnen werkt zich naar huis haast om zich op te tooien voor het rendez-vous met de geliefde....; wanneer haastig te voorschijn gehaalde strikjes en lintjes op schrale boezems voor een wijle de lente doen ontbloeien....; wanneer snel leeg gegoten reukflesjes de kwalijke geuren van het zweet des aanschijns omtoveren in bloemengeur....; wanneer zuinig bewaarde sieraden roekeloos worden ten toon gespreid en in de dorheid van het gepermanente haar en de ondervoede huid een vreugdevonk ontsteken....; wanneer het oog, van de dwangvoorstellingen van letter en cijfer bevrijd, in de spiegelingen van het licht de beelden van de eigen droom herkent en de hand het werktuig loslaat en zich ontspannen in de leegte waagt....; kortom wanneer voor een korte spanne tijds het zwoegend mensdom zich als Zondagskind geboren voelt en zijn verwachting zich spitst op het feestelijk onverwachte....
[wordt vervolgd]
|
|