| |
| |
| |
Paul van Ostaijen
De man met de zwijnekop
[Het verhaal dat hier voor de eerste maal in het licht wordt gegeven, werd tezamen met nog negen andere, eveneens nimmer gepubliceerde grotesken in de nagelaten papieren van Paul van Ostaijen aangetroffen. In het nog te verschijnen derde deel van het Verzameld Werk van Paul van Ostaijen zullen deze verhalen alle worden opgenomen.
De onderstaande groteske werd geschreven in Berlijn, waar Van Ostaijen van 1918 tot 1922 verbleef. In deze periode, die voor hem een tijd van teleurstelling en ontbering, maar óók van buitengewone productiviteit is geweest, schreef hij, behalve de gedichten van De Feesten van Angst en Pijn en Bezette Stad, het merendeel van zijn satirische grotesken.
De man met de zwijnekop, dat waarschijnlijk van 1920 dateert, is onvoltooid gebleven. Onder het handschrift staat met potlood in de hand van de schrijver: en verder.
G. Borgers]
En toch waren zijn ouders eerlijke mensen. Daar viel niks op te zeggen. Zijn vader was houthakker. Een doodeerlijke man die, nadat zijn geliefde hem onder tranen had verteld dat er iets niet in orde was, d.w.z. te goed in orde, onmiddellijk met haar naar gemeentehuis en kerk toog. Hoe hard het leven ook was, toch morden zij niet. Veel meer, zij zagen hoopvol de komende dageraad vlak in het gezicht. Toen brak de illuzie. Als hij geboren werd plengden zij bittere tranen. Neen deze beproeving was te zwaar. De moeder viel bewusteloos op haar smartbed terug en de vader brak zijn goudse pijp. ‘Dat moest er nog bijkomen’, zei hij, slingerde de gebroken pijp in de hoek en balde de vuisten tegen de hemel. Zonder noemenswaarde afwijkingen: de jongen had een zwijnekop. De vader zegde in zijn woede: ‘ik heb nog nooit een zwijn gezien, dat zulke volmaakte zwijnekop heeft als mijn nazaat. Hij slaat het record van alle zwijnekoppen’. De vader be- | |
| |
greep niet de draagkracht van dit in toorn gezegde woord. Maar later heeft hij dikwijls aan dit wijze woord teruggedacht en is hij aan zijn profetisme gaan geloven.
Nadat zij deze bittere tranen hadden geplengd, wilden zij elkaar troosten. Dat ging niet. Het kwam tot heftige woorden.
‘Wie heeft er een zwijnekop in jouw familie?’ vroeg hij. ‘Niet in mijn familie, in de jouwe moeten wij naar de oorzaak zoeken’, antwoordde de verontwaardigde Christina. - ‘Ofwel heb jij voortdurend aan een zwijnekop gedacht, terwijl je zwanger was?’ ging hij verder; ‘ik vraag me af wat kan ik nog alles verwachten van een vrouw die voortdurend aan een zwijnekop denkt en zelfs dit in de verantwoordelijkheidsvolle tijd van haar zwangerschap. Hoe diep ben je in de modder der ontucht gezonken geweest, om steeds zulke onzedelijke voorstelling in het hoofd te hebben? Niet een beproeving is dit, waarschijnlijk een straf’.
De verre geburen probeerden de ongelukkige ouders te bedaren. De vader had reeds al zijn spaarpenningen uitgegeven aan het hernieuwen van zijn voorraad pijpen. Want elke opwinding kostte een pijp. De geburen zegden: ‘Denkt toch eens even na. Die zwijnekop dat is maar zo bij de geboorte. Later komt alles in orde. En ge zult eens zien wat een schoon hoofd Anatool krijgt. Ge zult er later nog fier op zijn’. Een oud vrouwtje illustreerde dit: ‘ik was veel jaren geleden bij de geboorte van een kind aanwezig, dat een kerk op zijn kop had staan. Het heeft toen in alle gazetten gestaan. Welnu, die kerk werd langzamerhand een kapel, dan een kapelleke, een staminee en eindelijk een schoon hoofd met blond krulhaar. 't Zal bij Anatool precies hetzelfde zijn. En vergeet het niet: zulke kinderen zijn gewoonlijk heel slim en worden de vreugde der ouders’.
Later kwam de geneesheer van het kasteel. Hij trok een heel perplex gezicht en zegde: ‘Mijn wetenschap staat paf. Ik weet niet wat het kind zal moeten eten. Is het een zwijn, zoals zijn kop het schijnt aan te duiden, dan moet het karnemelk met eikels en aardappelen eten. Is het echter een mens, waarvoor ook een en ander détail schijnt te spreken, dan moet ik heel wat anders voorschrijven. Waarlijk ik weet niet hoe
| |
| |
ik het keren moet’. De gravin bezocht de ongelukkige ouders en was vol geestdrift toen zij de kleine Anatool zag. ‘Il est unique’, zei ze en wou Anatool kopen, want zij had een wereldberoemde collectie vreemdsoortige zwijnen. Zeker zou Anatool de clou zijn. Zij beloofde de ouders dat hij in een marmeren stal zou worden grootgebracht en niets zou hem ontbreken: in zijn stal zou hij een leven in peis en vrede kunnen voeren, want de varkens van de gravin werden alleen terwille der curiositeit gehouden en helemaal niet om geslacht te worden. Dat scheen de houthakker en zijn vrouw wel een zeer schoon voorstel en tevens een fraaie toekomst voor hun nazaat. Enkel toen de gravin zo ondiplomatisch was er nogmaals nadruk op te leggen dat de kleine Anatool, van het ogenblik af dat hij in haar bezit overging, ophield een mens te zijn en voortaan tot de diersoort zwijn zou behoren, kwam Christina's moederhart in opstand. En ook haar eergevoel. Het was wel degelijk een mens die zij had gebaard en geen zwijn. Daarbij was Anatool reeds gedoopt en zij zou het tegenover haar familie niet kunnen verantwoorden, moest zij dit voorstel aannemen. Anatool als mens met de zwijnekop als overgangstype, daartoe was ze bereid, maar een verder compromis wees ze hardnekkig van de hand. Een christelijke opvoeding was het minimum van haar eisen.
‘Voor overgangstypen interesseer ik me niet’, zei de gravin. ‘Enkel merkwaardige zwijnexemplaren passen in mijn verzameling. Een zwijn met een mensenromp, dat laat zich nog rubriceren in deze verzameling. Maar een mens met een zwijnekop komt mij te banaal voor. Ik eerbiedig uw wil, maar vind uw halsstarrigheid enkel dwaas. Christina, gij weet natuurlijk niet veel. Dat kan ik van u ook niet verlangen. Grote geleerden hebben bewezen dat alles slechts op een aanpassing bij de toestanden aankomt. Thans is het nog tijd te bepalen of uw zoon een mens of een zwijn moet worden, net zoals wij in onze familie te bepalen hebben of onze zoon officier bij de marine of in 't leger worden moet. Alle ouders staan voor zulke vraagstukken. Uw zoon kan nog net zo goed tot een mens als tot een zwijn opgroeien. Het is enkel zaak hem in het juiste milieu te brengen. En sta me toe het te zeggen: de zwijnen hebben het bij mij uitstekend. Geen mijner zeugen zou
| |
| |
met u willen ruilen, lieve Christina. Uw eergevoel begrijp ik, maar gij vernietigt daardoor de toekomst van uw zoon. En daarom zijt gij geen echte moeder, Christina. Een echte moeder denkt enkel aan de toekomst van haar kind en moet daarvoor haar eigen eergevoel offeren. Als mens is de toekomst van uw zoon minstens onzeker. Wij hebben een staf knechten en dienstmeisjes die enkel dáár zijn om de beste zorgen aan mijn merkwaardige collectie te besteden. Als zwijn zou Anatool het dus uitstekend bij mij hebben. Niets zou hem aan zijn ongelukkige afstamming herinneren. Alle voordelen zijn dus op uw zijde. Het risico is op de mijne. Indien Anatool toevallig zijn zwijnekop moest verliezen, zou ik verplicht zijn hem uit mijn collectie te verwijderen. Voor mij is het een groot risico’.
Zij verdween, nadat zij Anatool ‘unique et mignon’ had omhelsd. De houthakker vond veel waarheid in haar uiteenzetting. ‘Wat’, zegde hij, ‘zwijn of mens, het komt er toch slechts op aan zo goed en zo deftig mogelijk door de wereld te komen. Of men zijn brood of zijn eikels verdient is niet de hoofdzaak. En Anatool zou het heel goed hebben; hij zou niet moeten werken voor zijn kost. Zo ver heeft het tot nog toe geen enkel lid mijner familie gebracht. Wij hebben allen moeten zwoegen. Anatool zou van nu af de fijnste onder ons zijn. Enkel graven en andere grote mannen moeten niet werken voor hun kost. Anatool zou bijgevolg bijna zoveel zijn als de graaf zelf. Hij zou zo te zeggen op de hoogste trap van de samenleving staan. Rechtuit gesproken: wie van ons zou het zo ver kunnen brengen het prachtnummer te zijn in de collectie van mevr. de gravin? En daarbij zonder werken aan de kost komen en de bewondering zijn van iedereen. Ik zou me hardnekkig verzet hebben, moest mevr. de gravin niet uitdrukkelijk hebben gezegd, dat zij enkel luxus-zwijnen houdt. De toekomst van het kind was gemaakt en gij hebt er mee gespeeld’. Hij boog zich over de wieg van de kleine Anatool en weende: ‘arme zoon, je toekomst werd door je moeder met de voeten getreden. Vergeet dit nooit’.
En nogmaals tot Christina: ‘Beter deftig als zwijn door de wereld komen, dan oneerlijk als mens. Dat zeg ik, Judocus de houthakker’.
| |
| |
Christina hield moed. Zij hoopte: de zwijnekop zou zeker verdwijnen. En moest hij tegen alle verwachtingen niet verdwijnen, dan nog wie weet.. zeker had deze zwijnekop van Anatool iets te betekenen.
Zo was de omgeving bewogen bij Anatool's geboorte.
Tegen Christina's verwachting in, verdween de zwijnekop niet. Veel meer: hij ontwikkelde zich, zoals de houthakker het had voorspeld, tot een model zwijnekop. Beter nog: Anatool ontwikkelde zich volledig naar dit merkwaardig typus: de jongen met de zwijnekop. Zodat zijn hoofd meer de meest betekenisvolle eigenschappen van een zwijnekop op een mensenhoofd ingeënt vertoonde. De model zwijnekop bestond juist in een prototypische versmelting van het menselijke en zwijnsaardige. Een bizonder detail suggereerde: maar dat is net een zwijnsoor, dat is net een zwijnesnuit, terwijl het geheel toch op het hoofdmodel van de homo sapiens scheen gebouwd. Lippen had hij niet; zijn mond was een waterpasrechte lijn, daarrond zonder relief twee rode lijnen, ongeveer zoals op een masker niet plastisch uitgebeelde, maar met het penseel opgedragen lippen. Daarboven een dikke knol met veel zijknolletjes en dikke aders; deze neus verwekte veel meer het begrip zwijn dan een gewone imitatie had kunnen doen. Zijn ogen waren van de helderste waterblauw-sereniteit. De onschuld zwom er in. Nooit hadden zwijnenogen dit toppunt van sereniteit bereikt. Juist door het uitdrukkingsloze hadden zij een geweldige uitdrukking. Hij zag er zo sereen uit alsof hij Gabriël heette. En toch heette hij Anatool. Boven de ogen een zijige miswas blonde haren. Zo was ook het haar op zijn elementair-duidelijk conische schedel: het was feitelijk wonderzacht, groeide echter in verscheidene richtingen en was daarenboven half-rijpe-halm blond, wat optisch de indruk van een stijve wildernis maakte. Zijn huid was zacht, afstotend zacht. Zijn huid had iets van verloren gelopen vulven.
Zo had zijn hoofd niet enkel direct natuurlijke betrekkingen tot een zwijnekop. Neen, veel sterker: zijn hoofd incarneerde ook de symbolische betekenis van de gemeenplaats ‘zwijnekop.’ Zijn hoofd was afzichtelijk. Juist in dit superlatief in
| |
| |
het zwijnsmatige, om zo te zeggen deze gelukkige vleeswording van het begrip ‘zwijn’ lag het geluk van Anatool. Het geluk dat niemand dorst te vermoeden, maar dat nochtans aanvleugelde op engelenwieken. Beloning van de eenvoudigen.
Na lijden komt verblijden en na regen zonneschijn. Hoe waar zijn deze axiomen die onze vaderen als kostbare kleinoden in onze taal hebben gelegd. De jeugd van de kleine Anatool was verschrikkelijk. Zijn vader dreef de wreedheid ten top. Wilde hij zijn goudse pijp kuisen, dan riep hij Anatool en, met felle hand, rukte hij hem de nodige haarklis uit het hoofd. ‘Dit is het enige wat ik van je heb en het zou een schande zijn dit niet te gebruiken.’ En zelfs Anatool's offervaardigheid ‘mijn vader doe met mij wat je wil; ik ben je zoon en je hebt het recht over mij naar goeddunken te beschikken’ perste de wrede houthakker geen traan uit het oog. Ook Christina's reservoir van lankmoedigheid was uitgeput. ‘Je hebt de schande over onze schamele woning gebracht’, zegde zij, ‘en de schande is het ergste wat arme mensen zoals wij zijn, treffen kan. Warit het is duidelijk dat je de straf der hemelen bent. Heb ik onzedige gedachten gehad terwijl ik je ontving? Nu, dan word ik zwaar gestraft. En jij loopt hier rond, verheugd in je schande en die van je ouders. Je hebt nog de treurige kourasie naar speelgoed te vragen. Je denkt nog aan spelen, jij de vrucht van onzedelijke gedachten? Heb je dan geen grein kinderliefde? Zijn dan tevens alle edele gevoelens in je zwijnekop onmogelijk? Hoe dom was ik destijds toen ik weigerde je te verkopen. Ik zou een gelukkige oude dag hebben gehad en van je schande zijn verlost’. Ook de dorpsschoolmeester was een wreed man. Hij duldde Anatool slechts om als spotvoorwerp te dienen. Als de schoolmeester vroeg: ‘Jij daar, Anatool de domme, wijs eens waar de letter A staat’ en Anatool had het ongeluk juist te wijzen, dan namen de dingen een slechte keer; hij werd flink doorgeprengeld na de les. Anatool was niet zo heel dom en na honderdmaal gekastijd te zijn omdat-ie zijn les kende, begreep hij dat het geen axioom is dat men op school zo slim mogelijk moet doen.
Als later de meester vroeg: ‘Domme Anatool, zeg me eens waar staat de A?’ dan wees Anatool met overtuiging
| |
| |
naar de O. Dat was een feest voor heel de school. De schoolmeester juichte: ‘Ziet daar, mijn lieve kinderen, het voorbeeld. Wie niet werkt krijgt een zwijnekop, een groot hoofd zonder iets er in. Past dus op, leert goed de lessen en denkt aan het voorbeeld van Anatool de domme met de zwijnekop’. Voor de kinderen was het een buitenkansje. Zij sloegen hun leien stuk op Anatool's kop, zonder dat de meester daar iets tegen had. En ook Anatool liet het gebeuren, hij was reeds enigermate getraind. Anatool dacht: ‘Feitelijk is op school gaan niet zo moeilijk als ik het me had voorgesteld. Ik moet er slechts op letten de gewenste letter niet aan te duiden. Leer ik de letters niet, dan heb ik toch een grote kans tegen een kleine dat ik de letter goddank niet aanduid’. Om de studie van de medeklinkers bekommerde hij zich dan ook aanvankelijk niet. Enkel nadat hij eenmaal het ongelukkig toeval had gediend, de M juist aan te duiden - hij deed het warempel niet met opzet, enkel had hij toevallig zijn vinger op de juiste plaats gezet - en daarvoor weer een kastijding had opgelopen, begreep hij dat hij toch enigszins de lettertekens moest kennen, om slagzeker te tonen dat hij ze niet kende. Een heel grote inspanning verlangde dat niet. Hij moest slechts een vaag begrip van de lettertekens hebben. Zelfs met de kennis van twee hunner, kwam hij uit. Hij hield zich daarbij de letters M en B te leren. Bij elke vraag naar een andere letter dan B of M, wees hij op een van deze twee en zo niet, omgekeerd M was B en B was M. De jonge Anatool begreep heel vroeg dat er heel wat ervaring en kennis nodig was om grenzeloos dom te zijn. Veel meer: je moest een verbazend doorzicht hebben om dom te kunnen zijn. Leren moet je wel niet zoveel, maar integendeel moet je je nuchter verstand ontwikkelen. Anatool werd het reeds vroeg gewoon zich vooreerst de vraag te stellen: wat wenst die man van mij? Deze rationele opvatting spaarde hem veel moeite.
Zo was zijn kennis van twee lettertekens afdoende voor hetgeen de schoolmeester van hem verlangde. De andere jongens moesten er 26 leren. Hij spaarde er dus 24. De dorpsschoolmeester had onbewust Anatool heel wat geleerd. Hij had feitelijk zijn karakteropvoeding gemaakt. En iedereen weet: dit is een noodzakelijk pedagogisch werk. Zo leerde Anatool: ten eerste
| |
| |
hoe men met domheid door de wereld komt en ten tweede dat domheid slechts het masker van de slimste boven de slimmere was.
Een winteravond. Om de monotonie van deze lange duisternis te verdrijven, hielden de houthakker en zijn vrouw zich met het beschimpen van hun nazaat onledig, dewelke het in de leeskunst nog niet verder dan de kennis van de lettertekens B en M had gebracht. Toen werd er geklopt. Judocus nam de lantaarn van de haard en verdween. Toen hij terugkwam volgde hem een man in een dure pelsmantel gehuld. De man dankte en vroeg of hij overnachten kon. Toen viel zijn blik op Anatool. Daar onderbrak hij plots zijn gesprek en glotste Anatool vol bewonderde verbazing een lang ogenblik aan. Hij scheen aan de grond genageld en zijn tong aan zijn gehemelte. Hij liet zijn zweep vallen en nam eerbiedig zijn pelsen muts in de hand. Dan lalde hij, nog steeds onder de druk der geestdrift: ‘Is dat uw zoon?’
- Jawel, antwoordde Judocus, en ik vind het weinig kies van u ons, de ongelukkige ouders, daarop te wijzen. Meent u dat ons ongeluk nog niet groot genoeg is en dat het nog nodig is ons in onze woning te beledigen?
- Bijzonder daar dit miskraam wis en zeker een straf Gods is, voegde Christina er bij en zij brak in tranen los.
- Zsst, - deed de onbekende - zeg dat niet. Monsters zijn steeds een bijzondere huldeblijk en een beloning van de natuur. De ouders van zulke monsters moeten zich zeer gelukkig achten. Monsters zijn meevallertjes.
Judocus hief de hand op. De onbekende grinnikte.
- De duivel is in onze woning, snikte Christina.
De onbekende lachte: ‘Ik ben de bezitter van het Warnum Circus: 1500 paarden, 200 olifanten, 500 beren en 1200 monstruositeiten en merkwaardigheden’.
Judocus veranderde van koers. Hij sloeg Christina, om haar te kastijden voor haar onbetamelijk gebler. Wat goed gevolg had. Christina stopte in volle geblerbeweging. De vreemde lachte, hij was gewoon de toestand te veroveren door de eenvoudige opsomming van zijn have en goed.
- Je kunt prachtig remmen, Christina. Je zou chauffeuse
| |
| |
moeten worden. Je hebt een kolossale zelfbeheersing. Ik zou je ook alvast kunnen engageren als weenautomaat. - Dan riep hij Anatool. Met kennersoog keurde hij de détails. Hij kon zich niet bedwingen goedkeurend te mompelen. Deze buitengewone verrassing had zelfs het geharde gevoel van de circusmens geraakt. Hij kon zich niet weerhouden zijn geestdrift vrije koers te geven.
- Gij moogt van geluk spreken, gelukkige ouders. Zulke exemplaren gelijk Anatool zijn rarissima. Ik kan u verzekeren dat ik, spijts een buitengewone ervaring, nog nooit zulk volmaakt monster heb aangetroffen. Proficiat, Christina, zo'n meesterstukje kunnen niet alle vrouwen. Het is overweldigend, zeg ik. Als vakman weet ik wat ik zeg. Namelijk dit is het buitengewone bij Anatool, dat ik als vakman niet kan zeggen: de ogen zijn het best gelukt of wel de neus. Neen, alles dringt zich op één en gesloten, zonder dat een détail als beter-gelukt vooruitspringt. Enkel wanneer men langzamerhand er toe komt de détails te bekijken, dan ook is voor elk stuk apart de indruk overweldigend. Ik zeg: proficiat, zulke monster maakt niet iedereen. Jullie hebt voortreffelijk werk gepresteerd. Mijn compliment. -
- Als meheer het zegt, dan nemen wij deze lof dankbaar aan, zei Judocus. Sceptisch volgde dan: ‘Wat vangen we aan met zo'n exemplaar! Hij wil niet leren op school’.
- Heeft zo'n jongen nodig te leren! De onbekende gichelde een schokkende lach; Christina sidderde weer. ‘Zo'n jongen moet helemaal niet leren, waar zijn je gedachten, man? Zo'n jongen heeft de fortuin op zijn hoofd, beter in zijn hoofd staan. Welke dwaasheid Anatool naar school te zenden. Bijna een misdaad. Met zulk hoofd naar school gezonden worden, gelijk de kinderen van de gewone mensen!’
|
|