| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
De lezer zal er zich wellicht over verwonderen dat sommige landschapsbeschrijvingen in mijn verhaal niet stroken met de gesteldheid van de Hollandse bodem ofschoon het verhaal toch Nederlandse mensen en toestanden beschrijft. Om de lezer duidelijk te maken waarom ik mij niet aan het Hollandse landschap heb gehouden, stel ik hem de volgende vraag: denkt ge dat twee jonggehuwden de hotelkamer, waar zij ‘eindelijk alleen’ zijn, met dezelfde ogen zien als de handelsreiziger die er de nacht tevoren sliep? Zien zij de banaliteit van de meubels, de vlekken op het behang, de dubbelzinnige onpersoonlijkheid van het uitgewoonde hotelbed? Bevinden zij zich in een wereld van atoombommen en oorlogsdreiging? Of bevinden zij zich in een wereld die zo volmaakt is dat men die ‘de zevende hemel’ noemt?
Welnu, evenals het geluk van die jonggehuwden zich een eigen landschap schept, zo schept ook het woord ‘Venus’ zich een eigen landschap. Het landschap dat ik dus in mijn verhaal beschrijf is het landschap van Venus. Het is waarheidgetrouw het landschap waarin het Venus heeft behaagd zich aan mij te vertonen.
Ik ben de lezer nog een tweede verklaring schuldig. Zij die weten dat A.H. Nijhoff een vrouw is, zullen er zich over verwonderen dat de schrijver in mijn boek als een man wordt voorgesteld. Om verwarring te voorkomen, vestig ik er de aandacht op dat in mijn boek de schrijver tot de personages van het boek behoort en derhalve als een fictieve persoon moet worden beschouwd. - A.H.N.
| |
Eerste deel
De geboorte van Venus
Die Zaterdagmorgen [zoals hij zich naderhand herinnerde of meende te herinneren] werd hij wakker met een soortge- | |
| |
lijke sensatie als waarmee hij in zijn kinderjaren placht wakker te worden op dagen waarop iets bijzonders aan de hand was; een sensatie van feestelijke verwachting, een verjaardagsgevoel. Terwijl hij, de ogen gesloten, zich licht als een veertje op de transparante deining van die sensatie liet ronddobberen [een luxe die hij zich kon veroorloven want zijn moeder was hem nog niet komen waarschuwen dat het tijd was om op te staan], was het hem [zoals hij zich naderhand herinnerde of meende te herinneren] te moede alsof alle bekommernissen waren weggevallen en niets hem meer deren kon. Zelfs de komst van zijn moeder die hem eraan herinnerde dat zijn kantoor hem wachtte, bracht daarin geen verandering. Ofschoon hij was opgevoed in een heilige vrees voor frisse lucht en koud water, wachtte hij bijvoorbeeld niet tot zijn moeder hem het kannetje warm water had gebracht maar opende hij het venster en kon hij zich niet weerhouden zich roekeloos met koud water af te sponsen. Terwijl hij dat deed, floot hij. Wat hij had gefloten, wist hij zich naderhand niet meer te herinneren maar wel herinnerde hij zich dat het een, hem onbekende, melodie was geweest die hem als het ware spontaan uit het hart was geweld. Terwijl hij zijn das knoopte, bleef hij een ogenblik voor het open venster staan. ‘Er is al iets van lente in de lucht’, hoorde hij zichzelf zeggen. En toen een duiveveertje zijn raam binnendwarrelde: ‘Ik zou wel buiten willen wonen en duiven willen houden en een geit’. Even later kwam zijn moeder hem zeggen dat het ontbijt klaar was en naderhand herinnerde hij zich of meende hij zich te herinneren, dat de koffie die morgen bijzonder geurig was geweest.
Wanneer ik zeg dat hij ‘meende’ zich te herinneren, zeg ik dit niet om afbreuk te doen aan de oprechtheid van mijn held of om de waarachtigheid van zijn ervaringen in twijfel te trekken. Ik spiegel mijn held aan mijzelf [aan wie anders zou ik hem kunnen spiegelen?] en ik weet uit ervaring dat de herinnering, die haar wortels heeft in het waarnemingsvermogen, met de groei en ontwikkeling van het waarnemingsvermogen onderhevig is aan transformatie. Als ikzelf de ervaringen had beleefd die hij moet hebben beleefd, zou- | |
| |
den ongetwijfeld de geringste gebeurtenissen van die bewuste Zaterdagmorgen zich in mijn herinnering hebben gegrift als symbolen die het wonder aankondigden. Al levende, transformeert en schept de mens zijn herinneringen. Al levende, ontdekt hij telkens nieuwe sleutels voor de geheimtaal die in de wasplaat van zijn herinnering ligt vastgelegd; al levende, kneedt hij uit die wasplaat zijn eigen gestalte, kneedt hij die wasplaat om tot de fauna en flora van het subjectieve universum dat zijn werkelijkheid is.
Ik zei reeds dat ik mijn held aan mijzelve spiegel. Wat ik van hem weet, is niet meer dan men gewoonlijk van een ander weet: enkele gebaren, enkele gelaatsuitdrukkingen, enkele woorden [zoals alle woorden, weinigzeggend maar imponerend door de muziek die de stem eraan toe voegt], een paar feiten [banaal als gemengde berichten maar even inspirerend], een aantal opmerkingen over hem van de buitenwereld en wel voornamelijk aggressieve opmerkingen, die in zijn richting werden geslingerd als stenen of modder. Wie hij dus was en wat hij was en waarom hij [geboren en getogen op een kantoorkruk] zich plotseling heeft durven veroorloven andere instructies te volgen dan die van zijn afdelingschef, kan ik dus slechts bij benadering gissen. Om uit de modder en de stenen, de feiten, de gebaren, de gelaatsuitdrukkingen en de woorden een gestalte te scheppen die de waarheid van mijn held uitdrukt, zal ik mij moeten verlaten op mijn verbeelding, het enige hulpmiddel dat ons ten dienste staat om de waarheid van een ander te benaderen. Het is dus in mijn verbeelding dat zijn waarheid zich spiegelt.
In de tijd dat ik als forens tweemaal daags in de tram met hem op en neer reisde, heb ik hem dikwijls gadegeslagen. Een gesprek met hem gevoerd heb ik nooit. Het weinige dat ik van zijn leven weet, is mij door andere medereizigers meegedeeld. De tram mocht hem niet. De tram was hem vijandig gezind ofschoon hij nimmer aanstoot gaf. Hij gedroeg zich bescheiden; als hij een koffertje bij zich had of een aktentas, hield hij deze op de knieën. Hij was mager en nam weinig plaats in. Hij was niet anders gekleed dan degenen die hem haatten. Maar wanneer iedereen in de
| |
| |
tram strak voor zich uitkeek of grimmig een krant zat te lezen of luidruchtig zwetste, zat hij zwijgend naar buiten te kijken met een glimlach om de lippen. Een glimlach die lachte naar iets dat aanzienlijk verder lag dan de geboende stoepen en glimmende ruiten van de huizen ‘Welgelegen’, ‘Vrede en rust’, ‘Zonzicht’, die in onafgebroken monotonie de tramlijn flankeerden. Het was duidelijk dat hetgeen hij zag, voor niemand in de tram zichtbaar was. Vandaar de ergernis die geleidelijk aan tot haat werd. De ergernis uitte zich aanvankelijk in onvriendelijke blikken, later in schampere opmerkingen en spot zodra hij de tram had verlaten. Mijn held [want naarmate de tram zich vijandig van hem afkeerde, ontstond er rond zijn eenzelvigheid een cirkel van eenzaamheid die ik onmiddellijk herkende als de aureool van de held en de uitverkorene], was zich van niets bewust. Zozeer mat hij reeds zijn omgeving naar de maten van de volstrekte eenzaamheid, dat hij aan niets meer aanstoot nam. Gelijk een Pool-reiziger of Mount-Everest-beklimmer, die zich met de onbekommerdheid der doodsverachting tussen de vijandige elementen der natuur begeeft, zo bewoog hij zich temidden van het vijandige trampubliek. Wanneer, terwijl hij zich door de overvolle tram een doorgang baande, een zogenaamde grappenmaker hem over een vooruitgestoken voet trachtte te doen struikelen, stapte hij automatisch over het obstakel heen. Wanneer de een of ander, met een knipoog naar de omstanders, iets zei om hem uit zijn hoek te lokken, antwoordde hij onveranderlijk met dezelfde correctheid waarmee hij op zijn kantoor waarschijnlijk gewend was te antwoorden. Hem te betrekken in een gesprek, gelukte niemand.
De enige keer dat ik de kans kreeg een paar woorden met hem te wisselen, was op een morgen toen het toeval hem naast mij deed neerzitten. Het regende bakstenen die dag. Van zijn jas waren de kraag en de manchetten doorweekt. Uit zijn haar, dat dun tegen zijn schedel plakte alsof hij zojuist uit het water was opgevist, droop een straaltje in zijn nek. Na een paar maal met zijn hand langs zijn nek te hebben geveegd, haalde hij tenslotte zijn zakdoek te voorschijn, vouwde die in de lengte en schoof de opgevouwen
| |
| |
zakdoek zorgvuldig tussen boord en nek. Ik zei:
‘Het is geen pretje er door te moeten met zulk weer. Tegen zo'n slagregen is zelfs de beste regenjas niet bestand.’
Zonder mij aan te zien, antwoordde hij rustig:
‘Het hindert me niet, ik houd van regen’.
‘Ik niet’, zei ik. ‘Ik zie liever de zon’.
‘Ik zie de zon ook graag’, antwoordde hij, ‘ik houd van ieder weer’.
‘Als ik thuis kan blijven zitten, ik ook’, gaf ik terug, ‘maar als ik er door moet, heb ik liever dat het droog is.
Ik heb er het land aan nat te regenen’.
‘Het kan me niet schelen of ik nat word. Als je zwemt, word je ook nat’, antwoordde hij onverstoorbaar.
‘Als je zwemt, heb je geen kleren aan’, zei ik.
‘Dat is zo’, antwoordde hij.
‘Dan hindert het niet als er water in je nek druipt.’
‘Dat hindert me nu ook niet’, zei hij. ‘Ik leg de zakdoek niet om mijn hals omdat het water me hindert maar om mijn boord te beschermen. Op kantoor hebben ze er een hekel aan als je er slordig bij zit’.
Hij beschouwde het gesprek als geëindigd. Zijn ogen, die mij een paar maal vluchtig hadden aangekeken, gleden van mij weg en zwierven alweer in de verte.
Ik hoopte dat dit korte gesprek het ijs tussen ons zou hebben gebroken en dat wij elkaar nu voortaan zouden groeten. Maar de volgende morgen passeerde hij mij in de tram zonder een teken van herkenning te geven. Nadien hebben wij nog ongeveer een maand samen op en neer gereisd maar het is me nooit meer gelukt een woord met hem te wisselen.
Toen hij op zekere dag niet in de tram verscheen en daarna nooit meer, kwam in de tram het commentaar los. Ofschoon iedereen iets over hem wist te vertellen, wist blijkbaar niemand alles, of liever: beschikte blijkbaar niemand over voldoende verbeeldingskracht om uit hetgeen hij wist een conclusie te trekken die waarschijnlijkheid suggereerde. De woorden die kris kras de lucht in werden geslingerd, hadden meer weg van de krissen en krassen waarmee een beschuldiger het aangezicht van zijn slachtoffer tracht te
| |
| |
schenden, dan van de krissen en krassen waarmee een verdediger het hart van het gerecht tracht te treffen.
Eén woord kwam herhaaldelijk voor: het woord ‘netjes’. Een ‘nette’ verloofde, een ‘nette’ moeder, een ‘nette’ betrekking, etc.
Wat de aanklagers met dit woord bedoelden uit te drukken, was me niet duidelijk [wellicht omdat het hunzelf niet duidelijk was] maar het werd zo dikwijls herhaald dat het een zelfstandig bestaan kreeg en allengs tastbaar en zichtbaar voor mij begon te worden in de vorm van een schaduwig net waarin, als een glinsterende vis, iets levends spartelde. De woorden in welker verband het werd gebruikt, spoelden als water weg door de mazen van dat net, dat wil zeggen: zij waren zo volkomen van beeldende kwaliteiten ontbloot dat er niets van hangen bleef, totdat ik plotseling het woord ‘aangespoeld’ opving, hetgeen me onmiddellijk de zee deed zien en een verlaten rotsstrand beklemmend van eenzaamheid onder de dreigende belichting van een hevig dramatisch licht.
‘Wat is aangespoeld?’ vroeg ik.
‘Geen kist met whisky, dat is zeker’, antwoordde een stem en ze lachten allemaal.
‘Die zigeunerin waarmee hij er vandoor is gegaan’, zei een ander.
‘Zigeuners zijn geen zeevolk’, zei ik. ‘Zigeuners zijn een zwervend volk maar zwerven is niet hetzelfde als aanspoelen.’
‘Nederlands is in ieder geval niet haar moedertaal en aangespoeld is ze en waar ze thuishoort, weet niemand’, antwoordde de jongeman die mij het eerste antwoord had gegeven.
‘Hoe is ze hier gekomen?’ vroeg ik.
‘Aangespoeld.’
‘Hoe?’ vroeg ik.
‘Als Mozes in het biezenkistje.’
‘Waar komt ze vandaan?’
‘Dat zou iedereen wel willen weten. Ze weet zelf niet waar ze vandaan komt.’
Hier mengde zich een oudere heer in het gesprek.
‘Ze komt waarschijnlijk uit een van de kampen. Het is
| |
| |
een geval van amnesie. Een treurig geval.’
‘Hoe ziet ze eruit?’ vroeg ik. ‘Is ze jong? Is ze verder normaal?’
‘Het is moeilijk uit te maken of iemand normaal is als die persoon de taal niet machtig is. Ze is een tijdlang onder observatie geweest in een inrichting. Haar gedragingen zijn niet direct abnormaal te noemen, evenmin normaal....’ antwoordde de oudere heer met een terechtwijzende blik om zich heen. ‘Er zijn in deze oorlog mensen geweest die meer hebben doorgemaakt dan een normaal mens in staat is te verwerken. Het kan nauwelijks abnormaal worden genoemd dat iemand, die langere tijd onder abnormale omstandigheden heeft geleefd, niet meer reageert zoals een mens in normale omstandigheden gewend is te reageren.’
‘Ze is in ieder geval normaal genoeg om iedere man met wie ze in aanraking komt, het hoofd op hol te maken’, snerpte een venijnige vrouwenstem.
De oudere heer wierp een berispende blik in de richting van de vrouwenstem en vulde met waardige gematigdheid aan:
‘De boer waar men haar had uitbesteed, heeft haar willen trouwen maar ongelukkigerwijs is de zoon tussenbeide gekomen en heeft het verhinderd. Dat is heel jammer geweest’. ‘Hij heeft zijn vader de hersens willen inslaan. Hij heeft er drie maanden voor gezeten en terwijl hij zat, heeft ze het met een ander aangelegd’, riep een opgeschoten jongen. ‘Met een vent die aan schilderen deed. Maar toen de eerste vrijkwam stond ze die op te wachten en heeft ze die schilder weer in de steek gelaten.’
‘Dat heeft niet lang geduurd’, wist een ander te vertellen. ‘In het dorp moesten ze die heethoofd niet meer en bij zijn vader hoefde hij niet meer terug te komen. Om zijn mond open te houden, is hij gaan stropen. Toen hij daarmee tegen de lamp liep, is hij gaan inbreken bij zijn eigen vader, met het gevolg dat hij nu weer zit.’
‘Maar wat heeft die jongeman, die vroeger altijd met de tram meeging, met deze hele geschiedenis te maken?’ vroeg ik.
‘Hij heeft zich haar lot aangetrokken’, antwoordde de
| |
| |
oudere heer. ‘Naar mijn mening heeft hij daar niet verstandig aan gedaan, maar het is niet aan mij dat te beoordelen.
‘Hij heeft er zóveel mee te maken dat zijn schoonvader er de verloving om heeft afgemaakt en dat ze hem van kantoor hebben getrapt’, zei de conducteur. ‘Volgens mij was die jongen de laatste tijd niet meer helemaal bij zijn positieven.... dat rare lachje van hem. En hij sprak op het laatst met niemand meer. Vanaf de eerste keer dat hij haar heeft gezien, is hij zichzelf niet meer geweest. En het was vroeger toch zo'n degelijke jongen. Je begrijpt niet dat zo'n vent zijn hele toekomst zo maar naar de bliksem gooit voor zo'n drel.’
‘Wat is het voor soort vrouw?’ vroeg ik.
‘Een vrouw kun je het nauwelijks noemen. Ze ziet eruit of ze van toeten noch blazen weet. Mijn smaak zou het niet zijn’, zei de conducteur.
‘Smaken verschillen’, zei ik.
‘Als u er belangstelling voor hebt, kan ik u haar adres geven....’ En weer lachten ze allemaal. Hier mengde de oudere heer zich opnieuw in het gesprek.
‘Ze is jong of althans ze ziet er jong uit. Hoe oud ze is, weet niemand. Ze schijnt zich haar geboortedatum zelf niet te herinneren. Ze is niet wat men zou noemen: een fatale schoonheid. Ze doet denken aan de vrouwefiguur van Lippi, of misschien nog meer aan de vrouwefiguren van Botticelli. Ze schijnt wat Italiaans te kennen, ze schijnt verschillende talen te kennen. Men heeft alle talen met haar geprobeerd en van iedere taal die men heeft geprobeerd, schijnt ze enkele woorden te weten. Het is een tragisch geval. Er is sprake van geweest dat men haar onder behandeling van een psychiater zou stellen maar de jongeman hier uit de tram heeft dat verhinderd. Hij heeft zich haar lot aangetrokken. Ongelukkigerwijs ziet het ernaar uit dat hij daarmee zichzelf en haar meer kwaad dan goed heeft gedaan. Waarschijnlijk is ze een D.P.; een vaderlandsloze, zoals er sinds de oorlog zoveel zijn. Het staat te bezien of ze zelf beseft wat ze aansticht. Die gevallen van amnesie zijn moeilijke gevallen.’
| |
| |
‘Herinnert ze zich werkelijk niets?’
‘Naar mijn mening: niets. Ze geeft voor zich zekere dingen te herinneren maar hetgeen ze vertelt, is onsamenhangend en te fantastisch om als mogelijke waarheid te kunnen worden beschouwd. Zo is het bijvoorbeeld algemeen bekend, dat drie schoolmeisjes die in het bos bloemen plukten, haar bewusteloos in het bos hebben gevonden maar zijzelf beweert dat zij uit de zee is gekomen en aan land is gespoeld.’
‘In welk bos is zij gevonden?’
‘In het bos dat zich uitstrekt tussen het dorp B.... en de kust. Het bos dat men in de volksmond het bos van de Rode Stier noemt.’
‘De Rode Stier?’ zei ik, ‘een merkwaardige naam’.
De oude heer, blij van zijn kennis mede te delen, antwoordde welwillend: ‘De overlevering vertelt dat er in dat bos een rode stier huist die jonge meisjes verslindt. De ouderen in het dorp beweren dat zij hem op stormachtige avonden in het bos hebben zien ronddwalen. Onder de plattelandsbevolking blijven heidense overleveringen soms merkwaardig lang bewaard. Het is een oud bos en ik moet zeggen: een bijzonder somber bos. Het is niet vreemd dat de jeugd er zich niet op haar gemak voelt.’
‘Het bos grenst aan de kust?’, zei ik. ‘Het is dus niet onmogelijk dat ze werkelijk is aangespoeld.’
‘Haar kleren waren niet nat en er is niets op het strand gevonden waarin een volwassen persoon zich op zee drijvende zou kunnen houden’, antwoordde de oudere heer. ‘Volgens mij heeft zij, voor zij in het bos van uitputting flauw viel, langs het strand gedoold en is het beeld van de zee haar laatste herinnering. Zij had het over een schelp en over rozen. Het is duidelijk dat zij verschillende brokstukken van haar herinnering door elkaar haalt.’
‘U zegt dat zij doet denken aan de vrouwefiguren van Botticelli. Botticelli heeft een visioen gehad waarin hij Venus in een schelp aan land zag komen.’
‘Dat was dichterlijke verbeelding’, antwoordde de oudere heer met een vriendelijke glimlach.
‘Er zijn heiligen geweest die de maagd Maria hebben gezien. Voor zover ik weet, wordt dat niet als dichterlijke
| |
| |
verbeelding beschouwd. Ik zie niet in waarom zij niet in een schelp aan land zou zijn gespoeld. De uitdrukking “ik kruip in mijn schulp”, is een heel gewone uitdrukking.’
De oude heer fronste zijn wenkbrauwen.
‘In die uitdrukking wordt het woord “schelp” in figuurlijke zin gebruikt’, en met een fijn lachje voegde hij er aan toe: ‘Ik kan u verzekeren dat de persoon in kwestie geen mythologische gestalte is maar een menselijk wezen dat uit mensen is geboren’.
‘Daar twijfel ik niet aan maar dat bewijst niets. Het is meer voorgekomen dat een godenkind op aarde verblijf hield in mensengedaante.’
‘U maakt er een aardigheid van’, zei de bedaagde heer. Hij keek me verwijtend aan: ‘Dat dergelijke tragische gevallen voorkomen is al treurig genoeg. Het gaat niet aan daarmee te spotten’.
‘Ik spot niet’, antwoordde ik. ‘Ik probeer aan de hand der gegevens haar identiteit vast te stellen en de gegevens zouden kunnen doen vermoeden dat ze Venus in eigen persoon is’.
De anderen konden het gesprek niet meer volgen en werden ongeduldig.
‘Wie is Venus?’
Ik wierp een blik naar de oudere heer, benieuwd wat hij op die vraag zou antwoorden. Van mythologie wist degeen die de vraag had gesteld, blijkbaar niets. Hem uit te leggen wie Venus was en waarom die naam in ons gesprek was ingeslopen, kon alleen tot resultaat hebben dat de vrager mij en de oude heer voor gek zou aanzien. Het was de oude heer aan te zien dat hij zich plotseling bewust werd zich tot een uiterst compromitterend gesprek te hebben laten verleiden. Enigszins gegeneerd antwoordde hij:
‘Iemand die ik vermoed dat u niet kent’. Daarop wendde hij zich weer snel tot mij en zei: ‘De gegevens zouden ook kunnen doen vermoeden dat we hier met een geval van zielsziekte hebben te maken’.
‘Gegevens kunnen tot meer dan één gevolgtrekking leiden’, merkte ik op. ‘Het zijn niet alleen de gegevens maar ook de normen, waaraan de gegevens worden getoetst, die een
| |
| |
rol spelen bij het maken van een gevolgtrekking’.
‘Ik hoop dat u nog eens gelegenheid zult krijgen haar met uw eigen ogen te zien’, antwoordde hij enigszins kregelig.
‘Ik zou niets liever wensen’, zei ik.
Hij stond op en begon zijn jas dicht te knopen.
‘Ik moet er helaas bij de volgende halte uit maar we spreken elkaar nog wel nader’. En hij voegde er vaderlijk aan toe:
‘Spot niet lichtvaardig met het leed van anderen, jongeman. Wij zijn respect verschuldigd aan onze medemensen, zelfs al is die medemens een vaderlandsloze of een geesteskranke’.
‘En zelfs al is zij een godin’, vulde ik aan maar hij hoorde het niet meer want de tram was tot stilstand gekomen bij de halte waar hij er uit moest.
Na dit gesprek verliepen verscheidene maanden waarin zich niets voordeed dat nieuw voedsel verschafte aan mijn verbeelding. De tram sprak niet meer over de jongeman. Men had hem vergeten of veinsde hem te hebben vergeten. Ik had hem niet vergeten. Integendeel. Sinds het net met de glinsterende vis, de gestalte van Venus, de bloemenplukkende meisjes, het bos van de Rode Stier, en de beklemmende woorden geesteskranke en gevangenis als astrale lichamen in de aureool van zijn eenzaamheid zichtbaar waren geworden, boeide hij me meer dan ooit. Het was duidelijk dat die astrale lichamen deel uitmaakten van het gesternte dat het lot van zijn glimlach bepaalde. Daar was allereerst de planeet Venus [morgenen-avond-ster van die glimlach] geflankeerd door de bloemenplukkende Gemini of gratiën. Daar was de glinsterende Pisces, spartelend in het net en daar was Mars die in het tramcommentaar het offensief reeds had geopend. Ofschoon ik van Sagittarius het gelaat nog niet kon onderscheiden, wist ik dat hij met gespannen boog gereed stond het hart van de glimlach met zijn dodelijke pijl te treffen.
Neptunus en Taurus beheersten de plaats van actie, de kuststreek, gedeeltelijk strand, gedeeltelijk bos. En in het woord gevangenis lag Cancer in hinderlaag, vertegenwoordigd door de arm van de wet die, als de kreeft, niet meer loslaat wat zij
| |
| |
eenmaal te pakken heeft. Hoe langer mijn ogen tuurden, hoe meer astrale lichamen zichtbaar werden. Er waren er nog vele maar de mist der onwetendheid die mij van hen scheidde, verhinderde mij de gestalten, waarin zij zich manifesteerden, te herkennen. Om die mist weg te vagen, moest ik op zoek gaan om mijn wetenschap te vermeerderen. Ik vroeg dus aan de conducteur het adres van Venus.
‘Ze heeft geen vast adres’, antwoordde hij. ‘Ze leven als zigeuners.’
‘Ze?’ vroeg ik. ‘Wie zijn dat?’
Hij wierp me een blik toe die duidelijk zei: ‘je bent ook niet vlug’ en antwoordde:
‘Wie zouden dat kunnen zijn, denkt u? Zijzelf en wat er alzo aan manvolk aan haar rokken hangt. Het zijn niet altijd dezelfden’.
‘Leeft ze in een woonwagen?’
‘Waarvan zou ze die hebben moeten kopen? Ze huist in die hut in de Rode Stier, waar die jongen zijn vader de hersens heeft ingeslagen. Met die hut wordt toch niets meer gedaan. Ze zeggen dat het er spookt. Ik heb horen zeggen dat die jongeman hier uit de tram er ook zit. Hij wil haar niet alleen laten, zeggen ze. Hij is bang dat er kapers op de kust komen. De hut is niet moeilijk te vinden als u niet bang bent de stier tegen het lijf te lopen.’
‘Misschien is de stier zo vriendelijk voor me uit de weg te gaan als we elkaar mochten tegenkomen’, zei ik.
‘Niet dat ikzelf aan die praatjes geloof’, zei de conducteur, maar het is geen prettig bos. Vol rot hout. Als je er 's avonds langs moet, ben je blij als je er voorbij bent. Overdag plukken schoolkinderen er in het voorjaar nog wel eens anemonen maar het heeft een slechte naam, veel mensen komen er niet. En sinds die boerenzoon er zijn vader bijkans heeft vermoord, komt er niemand meer. Omdat die knul van der Leeuw heet, noemen ze het nou het hol van de leeuw.... Wat dat betreft, zitten ze daar rustig. Van dwarskijkers hebben ze geen last.’
‘Woont die vader nog in het dorp?’
‘De tweede hoeve aan uw rechterhand als u het dorp uit komt. Maar daar doet u beter haar naam niet uit te spreken.
| |
| |
U hebt kans dat hij de honden op u afjaagt en die zijn niet mak. Ze zeggen dat hij chagrijnig is geworden. En dat is geen wonder. Als je vrouw er op de huwelijksdag vandoor gaat, sta je sip te kijken. En hij was gek op die meid. Die ouwe heer waar u indertijd eens het een en ander aan hebt gevraagd, weet niet alles. Ze zijn wel degelijk getrouwd. Ze had haar bruidsjapon aan en het was er een van echt satijn want de ouwe zit er warmpjes in maar een uurtje nadat ze in de sjees uit het stadhuis kwamen, is ze hem gesmeerd. En de bruiloftsgasten lachen natuurlijk. Toen het donker was, is hij er in zijn eentje met de honden op uit gegaan om haar te zoeken. Hij was gek op die meid. Hij moest en hij zou haar hebben. De honden liepen het bos in en daar in de hut heeft hij haar gevonden. Maar ze had gezelschap. Wat er precies gebeurd is, weet niemand. De ouwe had een geweer bij zich. Ze denken dat hij heeft willen schieten want zijn zoon heeft zijn heethoofdigheid van niemand vreemd.
Hoe het ook zij, de jongen heeft hem met de kolf van het geweer de hersens ingeslagen. In de loop van de nacht heeft hij de ouwe teruggebracht naar de hoeve en een dokter gehaald. De dokter heeft de politie gewaarschuwd. De volgende dag zat hij achter slot en grendel. Het is een korte bruidsnacht geweest. Veel plezier heeft hij er niet van gehad.’
‘En de bruid?’
‘De ouwe had haar wel willen terugnemen maar hij dorst niet meer voor zijn zoon. Daar was moord en doodslag van gekomen. In naam is ze nog de vrouw van zijn vader. De dominee heeft zijn best gedaan de ouwe te bewegen van haar te scheiden maar de ouwe is leep. Trouwen met haar kan de jongen niet. Toen hij was opgepakt, hebben ze haar weer willen uitbesteden bij een ander maar dat lukte niet meer. De vrouwen moesten haar niet omdat ze de mannen het hoofd op hol maakt en de mannen dorsten niet vanwege de ouwe.
Die jongeman hier uit de tram heeft haar bij zijn moeder in huis willen halen maar zijn moeder heeft het niet gewild. Toen heeft hij een kamertje voor haar gehuurd bij een vrouw die zelf ook van lichte zeden is. Hij betaalde alles voor haar. Zijn schoonvader heeft toen de verloving afgemaakt maar in het geheim zag dat meisje hem toen nog wel. Ze hoopte dat
| |
| |
hij weer bij haar terug zou komen. Dat kind is er helemaal van overstuur geraakt.’
‘Leeft hij met die vrouw?’
De conducteur keek me opnieuw aan alsof hij aan mijn verstand twijfelde.
‘Is dat nou een knul om het met een lichte vrouw te houden? Daar is die knul immers veel te onnozel voor. Hij had haar nog niet in dat kamertje gezet of ze was hem alweer gesmeerd met een ander, met een schilder. Maar toen haar eerste liefje uit de bajes kwam, zat ze hem op te wachten alsof ze van de prins geen kwaad wist. Ik weet niet of die van der Leeuw het weet van die schilder maar als hij het had geweten, had hij hem vast ook de hersens in geslagen. Hij heet van der Leeuw, maar ze noemen hem “de Leeuw”. Wee degeen die zich te dicht bij zijn hol waagt. Op het ogenblik zit hij weer maar ik zou niet graag in de schoenen staan van die jongen als die van der Leeuw vrij komt....’
‘Wat doen de ouders van die jongen?’
‘Een vader heeft hij niet meer. Die was stuurman van de koopvaardij. Ze zeggen dat zijn schip met man en muis is vergaan toen die jongen nog maar een paar jaar oud was. Zijn moeder is een nette vrouw. Ze heeft er grijze haren van gekregen. Op straat komt ze niet meer. Als ze buiten komt, is het om naar de kerk te gaan. Wat kan een vrouw doen in zo'n geval.... Ze is godsdienstig maar ik ben bang dat al haar bidden niet veel zal uitrichten.’
‘Misschien gaat hij terug naar zijn moeder als die van der Leeuw weer vrij komt....’
‘Wel, meneer.... Ik ben maar een eenvoudig man maar ik ben op mijn manier een philosoof.... Van het verkeerde pad vindt zelden iemand de weg terug naar het goede pad. Ik ben bang dat het eind wel de bajes zal zijn.... de bajes voor alle drie....’
‘Waarom denkt u dat?’
‘De kruik gaat zolang te water tot ze barst.’
‘Waar is hier de kruik?’ vroeg ik.
‘Ik heb niet gezegd dat er een kruik was. Het is een spreekwoord. U kent dat spreekwoord toch zeker wel?’
‘Natuurlijk ken ik het spreekwoord.’
| |
| |
‘Nou dan....’ Hij keek me triomfantelijk aan en beduidde me dat hij helaas het gesprek moest afbreken om de reizigers van plaatskaarten te voorzien.
[wordt vervolgd]
|
|