| |
| |
| |
Paul Rodenko
Vincent van Gogh als schrijver
In haar inleiding tot de Verzamelde Brieven van Vincent van Gogh schrijft Mevrouw J. van Gogh-Bonger, wanneer Vincent in 1880 het schilderen hervat: ‘Niet in boeken zal hij zijn bevrediging vinden, niet in literatuur zijn werk zoeken, zoals een enkele maal zijn brieven deden vermoeden....’ Inderdaad is de litteratuur niet zijn ‘werk’ geworden, maar boeken hebben hem niettemin zijn leven lang begeleid, en bovendien heeft hij, al maakte hij dan in de eerste plaats naam als schilder, in zijn brieven een oeuvre nagelaten dat zonder twijfel tot de oorspronkelijkste letterkundige voortbrengselen van de negentiende eeuw gerekend moet worden. Terecht noemt Antonin Artaud hem dan ook, in zijn aan Van Gogh gewijde poëzie-essay, ‘aussi grand écrivain que grand peintre’.
De negentiende eeuw is bijzonder rijk geweest aan zogenaamde bekentenis-literatuur: journaux intimes, dagboeken, brieven. Meestal worden deze echter met het oog op publicatie geschreven. Van Gogh's kracht ligt in de argeloze authenticiteit van zijn brieven; als men ooit van ‘un coeur mis à nu’ kan spreken, dan wel in zijn geval. Zelf schrijft hij over zijn brieven aan zijn broer Theo: ‘Wilt gij dat ik in een soort koopmansstijl zal schrijven, droog en afgepast, en mijn woorden wikkende en wegende en eigenlijk niets zeggende, of wilt gij dat ik zal voortgaan te schrijven net zoals ik in den laatsten tijd gedaan heb over allerlei, U de gedachten zeggende, die in me opkomen zonder bang te zijn eens door te slaan, zonder mijn gedachten te kortwieken of terug te houden? Dat laatste doe ik het liefst, namelijk vrij uit schrijven of zeggen wat ik bedoel’.
Zijn brieven hebben daardoor een echtheid en vaak pathetische waarachtigheid, een direct-aansprekend menselijk accent zoals men in de litteratuur maar zelden aantreft. Het is eigenlijk merkwaardig dat de Forum-generatie met haar grote bewondering voor Multatuli nooit de hem in veel opzichten verwante Van Gogh als schrijver heeft naar voren geschoven.
| |
| |
Van Gogh met zijn aanvallen op de ‘dominee's’ en de mensen ‘van de beschaving’, op de aestheten en de logici, met zijn opvatting van ‘vrijheid’ als ‘enige stand die men op te houden heeft’ zou juist prachtig in de kraam van het forumiaanse nonconformisme te pas gekomen zijn. Maar wat de Forum-generatie er van weerhouden heeft in Van Gogh een voorloper te zien, is misschien zijn zware, ploeterende ernst; ook al maakt hij zo nu en dan eens een ironische opmerking, au fond zijn speelsheid en ironie hem toch vreemd. ‘Omdat het geloof ik, goed is, dat naar mijn beste en oprechtste weten, en met allen ernst die in mij is, ik U nog enige zaken moet uitleggen die het van belang is, gij recht begrijpen en weten moet’, schrijft hij in een van zijn brieven. Het ‘uitleggen’, d.i. de zelfrechtvaardiging, en het zich-openleggen [hetgeen iets anders is dan zichzelf analyseren, zoals bij Benjamin Constant bijvoorbeeld] voor Theo, zijn inderdaad de dragende impulsen van deze brieven en laten geen ruimte voor ironie of speelsheid open; ironie vooronderstelt ‘détachement’, ironie is tenslotte een aristocratische levenshouding, ironie behoort tot wat Vincent smalend noemt ‘die beschaving’; hij echter voelt zich, zoals hij herhaaldelijk van zichzelf getuigt, arbeider, de woorden ‘blokken’ en ‘sjouwen’ liggen hem om zo te zeggen in de mond bestorven.
Dit welbewust zichzelf als ‘arbeider’ [hij spreekt ook herhaaldelijk van zijn ‘tekenknuist’] beschouwen, hangt samen met zijn opvattingen omtrent de ‘werkelijkheid’. Was zijn belangstelling voor de ‘vernederden en gekrenkten’ aanvankelijk nog van sentimenteel-romantische aard met een grote dosis theologisch masochisme, zijn verblijf als evangelist in de Borinage onder de mijnwerkers heeft hem blijkbaar zozeer met zijn neus op de realiteit gedrukt dat het woord ‘werkelijkheid’ - als tegenstelling tot schone schijn, burgerdeugd, logicisme, kortom alle heersende waardesystemen - voortaan een van zijn sleutelwoorden wordt. ‘Als ik in mijn vorig schrijven dingen gezegd heb omtrent haar die tamelijk somber zijn, dan is dat omdat ik van 't begin af er op wilde wijzen, dat ik hier niet sta in een rozentuin, doch in de werkelijkheid.’ [brief 194].
| |
| |
Toon en stijl van zijn brieven vóór de Borinage-tijd en - na een lange periode van zwijgen - die op het eind er van, verschillen dan ook radicaal; van een wat vervelender betweter en theologant is Vincent hier plotseling een ‘figuur’ geworden, een onafhankelijke persoonlijkheid met een onmiskenbaar eigen accent. Hij heeft dan in deze sombere mijnstreek de werkelijkheid ontdekt, niet als een theoretische visie, maar als datgene waaraan slechts diegenen deelhebben die werken, sjouwen, ploeteren. Zijn conceptie van de arbeider als degeen die de werkelijkheid ‘werkelijk’ maakt, brengt hem in feite dicht bij Marx, alleen: hij is geen systeembouwer. De werkelijkheid: dat is de werkkracht die hij in zichzelf voelt, dat zijn degenen voor wie hij in het leven rechtstreekse verantwoordelijkheid op zich genomen heeft, dat is zijn atelier. ‘Geen mystiek of geheimzinnig atelier, maar een dat zich geworteld heeft in het volle leven zelf. Een atelier met een wieg en een kakstoel. Waar dus geen stagnatie is, maar alles stemt en dringt en opwekt tot activiteit.’
Deze zin voor het concrete maakt Van Gogh als schrijver in ieder geval zeer ‘modern’; een van de belangrijkste facetten van de huidige existentiefilosofie is immers het trachten te benaderen van de ‘concrete werkelijkheid’. Westerman Holstijn wijst in zijn psychoanalytische verhandeling op de grote rol die de hand bij Van Gogh speelt; de handschoenen die hij in de offerbus werpt, het houden van zijn hand in de vlam van een kaars bij gelegenheid van zijn blauwtje bij Kee Vos zijn symptomatisch. Maar ook zijn enorme schrijfdrang, die zich in het begin zelfs uitte in een zinneloos overpennen van eindeloze reeksen gedichten, preken enzovoort, ja zelfs van de complete Thomas à Kempis, is een onmiskenbaar bewijs voor deze libidinisering van de hand. Nu is de hand, de tastzin dus, de meest primitieve en directe wijze van benadering der werkelijkheid en ook in de moderne litteratuur en filosofie vindt men, als reactie op de oog-cultuur van voorgaande eeuwen, een duidelijke herwaardering van de hand als het orgaan waarmee wij oriënterend of vormend met de werkelijkheid in contact treden.
Ook de beelden die Van Gogh gebruikt om zijn pogingen,
| |
| |
tot wat hij als de werkelijkheid van de dingen voelt door te stoten, te illustreren, zijn van een lijfelijke directheid, die niets meer met traditionele vaagheden als ‘inspiratie’, ‘artistieke visie’ en dergelijke te maken hebben. ‘Als de klimop tegen de muren, zo moet de pen tegen het papier op.’ Of: ‘Qu'est-ce que dessiner? Comment y arrive-t-on? C'est l'action de se frayer un passage à travers un mur de fer invisible, qui semble se trouver entre ce que l'on sent en ce que l'on peut. Comment doit-on traverser ce mur, car il ne sert de rien d'y frapper fort, on doit miner ce mur et le traverser à la lime, lentement et avec patience à mon sens.’ En elders spreekt hij van een ‘worsteling corps à corps’ met de natuur.
De werkelijkheid, de kunstenaar als ‘sjouwerman’, de [teken]knuist: het zijn de centrale punten in Van Gogh's wereldontwerp. [Het begrip ‘werkelijkheid’ krijgt later, in zijn zuidfranse periode, een meer gepassionneerde, meer mystieke inslag, zonder intussen radicaal van karakter te veranderen; werkelijkheid blijft: het lijfelijk ervaren van de wereld.]
De briefwisseling met Theo had voor Vincent waarschijnlijk nog een andere belangrijke functie, nl. die van een soort geestelijke hygiëne of auto-therapie. Terwijl hij volgens de getuigenissen van hen die hem gekend hebben een opvliegend en eigenzinnig karakter had, is hij in zijn brieven bijna steeds opvallend redelijk; het is of hij de schriftelijke uitdrukkingswijze gebruikt om zijn leven nogmaals, maar nu op een meer doordachte wijze, te leven. Soms echter breekt door het vernis van redelijkheid, nederigheid en bescheidenheid plotseling, nu eens in meer dan weer in minder verbloemde vorm, een geheel andere Van Gogh door: de prometheïsche rebel. Hierboven wees ik al op zijn multatuliaanse kant, zijn uitvallen tegen de maatschappij en de hyprocriete burgerdeugden. Maar in de fascinering die het adelaarsymbool al vroeg op hem uitoefent, in een uitspraak als ‘liever Prometheus dan Jupiter’ te willen zijn, voelt men reeds de uitdagende trots van de authentieke rebel. En dat zelfs de terreur-mentaliteit van de rasechte revolutionnair hem niet vreemd was, moge bijvoorbeeld blijken uit een passage uit brief 248, waarin hem een soort vereniging van opstandigen voor de geest zweeft,
| |
| |
waarop hij laat volgen: ‘Men zou willen spreken als de lui van '93, dit en dat moeten we doen, eerst zullen die, dan die, dan de laatsten sneuvelen, het is plicht, dus 't spreekt vanzelf en meer hoeft er niet bij’. En hij voegt er aan toe: ‘Nu ge ziet dat ik ditmaal ook maar eens meer intieme gedachten uit dan gewoonlijk’.
Nogmaals Van Gogh: sjouwerman en rebel.
Maar het is nu juist deze dubbelzinnigheid in Van Gogh, dit oscilleren tussen bescheiden ‘redelijkheid’ en rebelse trots [waarin zich de ambivalente verhouding tot zijn vader weerspiegelt], die de lectuur van zijn brieven zo bijzonder boeiend maakt. Hij schrijft niet, als de beroepslitterator, om een aantal voor hem zelf reeds vaststaande ideëen in een min of meer smakelijke vorm te gieten: hij schrijft zichzelf neer ‘zoals hij reilt en zeilt’, rechtstreeks en zonder zich aan litteraire of logische spelregels te storen, in al zijn zwakheden en tegenstrijdigheden. Daarom trilt iedere bladzij van leven en zijn er weinig of geen litteraire producten te noemen waarin de ontwikkelingsgang van een mens zich zo concreet, zo direct, zo tastbaar aan zijn lezers voordoet.
Ik sprak hierboven van dubbelzinnigheid; ik had ook van ‘veelzinnigheid’ kunnen spreken. Van Gogh als bijbels commentator, Van Gogh als moralist [in de franse betekenis van het woord], Van Gogh als natuurbeschrijver, Van Gogh als kunstcriticus, Van Gogh als.... ik zou nog geruime tijd kunnen doorgaan. Maar laat ik deze korte aantekeningen besluiten met enkele citaten, die een indruk geven van de variatiebreedte van zijn schrijverschap.
De moralist: ‘Daar is behoefte aan niets minder dan het oneindige en wonderbare, en een mens doet wel als hij met niets dat geringer is, tevreden is en zich niet thuis blijft gevoelen zolang hij dat niet heeft verkregen.... Afsteken naar de diepte dat moeten ook wij doen, indien wij willen vangen en als het somtijds gebeurt dat wij den gehelen nacht te arbeiden hebben en niets vangen dan is het goed om het toch nog niet op te geven maar in den morgenstond nogmaals het net uit te werpen’.
| |
| |
De schrijver: ‘.... want's avonds en 's nachts ziet men er allerlei van die donkere figuren, zowel van mannen als van vrouwen rondwaren, waarin als 't ware de schrik des nachts verpersoonlijkt is, en wier ellende men moet rangschikken onder de dingen, die geen naam hebben in enige taal’. [Over Parijs].
De ‘existentie’-filosoof: ‘Toen dacht ik bij mezelf: ik zou wel eens bij een vrouw willen zijn, ik kan niet leven zonder liefde, zonder vrouw. Ik zou geen dubbeltje geven om het leven, als er niet iets oneindigs was, iets dieps, iets werkelijks. Maar zei ik tot mijzelven daarop, gij zegt ‘zij en geen ander’ [n.b.: dit slaat op Kee Vos, die hem heeft afgewezen] en zoudt gij naar ene vrouw toegaan, maar dat is immers onredelijk, dat is immers tegen de logica. En mijn antwoord daarop was: wie is de baas, de logica of ik, is de logica voor mij of ben ik voor de logica....?’
De poëet van de ‘stof’: ‘Er zit in dat bergkrijt een ziel en leven -, in conté vind ik iets doods. Al zien twee violen er van buiten ongeveer hetzelfde uit, bij het bespelen zit in de ene soms een mooie klank, die in de andere niet zit.
In het bergkrijt zit veel klank of toon. Het bergkrijt begrijpt wat men wil zou ik haast zeggen, luistert met intelligentie en gehoorzaamt, en het conté is onverschillig en werkt niet mee.
Het bergkrijt heeft een echte zigeunersziel....’
|
|