Lux. Jaargang 4
(1946)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Dr. L. Grollenberg O.P.
| |
[pagina 80]
| |
Zijn barmhartigheid (2). De kerk wordt gereinigd en geheiligd door dit waterbad, dat vergezeld gaat van een woord (3), de aanroeping van den Vader, den Zoon en den Vader, den Zoon en den H. Geest (4). Zoo zijn de ontuchtigen, overspelers, dieven en lasteraars van weleer in den naam van den Heer Jezus Christus en door den Geest van God rein gewasschen, geheiligd en gerechtvaardigd (5). Voor het oude, zondige wat in de Doop tenietgaat en voor het nieuwe, dat er door Gods Geest word gebaard of geschapen, vindt men de volgende uitdrukkingen: Enerzijds wordt men in de Doop met Christus gekruisigd, wordt de oude mensch gekruisigd (6) sterft men met Christus (6,7) wordt men begraven met Christus (8) wordt het zondige lichaam ten onder gebracht (6) de oude mensch met zijn praktijken afgelegd (9) wordt men aan de slavernij der zonde onttrokken, in welker dienst men zijn ledematen had gesteld, voor wie men vroeger leefde, maar waarvoor men nu dood is (6,7) Anderzijds verrijst men in de Doop met Christus (6,9( wordt men met Christus levend gemaakt (8) wordt men met de nieuwe mensch bekleed (9) met Christus bekleed (10) wordt men slaaf van de gerechtigheid of van God, in wiens dienst men nu zijn ledemanten stelt, voor Wien men nu leeft samen met den verrezen Christus. (6,7). Wat de verhouding tot de medemenschen betreft: vóór het Doopsel stonden de mensen ver van elkaar door verschillen van ras, stand en geslacht; bijzonder waren joden en heidenen, ‘zij die nabij waren’ en ‘zij die verre waren’ gescheiden door de muur van de Wet. Al deze verschillen betroffen de oude mensch. In het Doopsel wordt die oude mensch bij allen met den éénen Christus bekleed. Nu is er geen jood meer of heiden, geen slaaf en geen vrije, geen man en geen vrouw, geen barbaar en geen Scyt meer, maar allen zijn één in Christus die bij allen de plaats van de oude mensch inneemt, Christus is alles in allen, zij vormen één lichaam in Christus (11). Hoe God hier door een waterbad de oude zondigheid van de menschen afwascht ze verlost en ze één maakt in Christus, werd reeds in het Oude Testament voorafgebeeld, toen Hij de joden in de Roode Zee verloste van de Egyptenaren en hen, als één man geschaard rond Mozes, leidde naar het beloofde land, hen voedend met een wonderbaar voedsel. Maar evenmin als die verlossint van het joodsche volk en dat deelhebben van allen aan dezelfde geestelijke spijs voor iederen jood afzonderlijk definitieve redding beteekende is de redding der christenen door het waterbad definitief. Dit staan sluit een vallen niet uit. Want ondanks de geestelijke verrijzenis blijven in het sterfelijk lichaam lusten en begeerten naar het kwaad, waaraan men niet mag gehoorzamen, gelijk vele joden in de woestijn dat deden (12,13) Daarom moeten de gedoopten zich beijveren om het doopgebeuren voort te zetten en eenerzijds te dooden wat aardsch is in hun leden, dit alles af te leggen (9) hun ledematen niet weer in dienst te stellen van de zonde, het vleesch niet te vertroetelen tot begeerlijkheid (6,13), anderzijds zich voortdurend te vernieuwen naar Gods beeld, te zoeken naar wat boven is en te streven naar de sfeer van den verrezen Christus (9) In hun verhouding tot de andere gedoopten moet het feit alleen, dat zij in Christus gedoopt zijn, het motief wezen om alle partijschappen en scheuringen te vermijden en allen hetzelfde te zeggen (14) geen boosheid en haat en afgunst jegens elkander te koesteren (2) maar zich te bekleeden met innige barmhartigheid, ootmoed, lankmoedigheid, verdraagzaamheid, kortom met de gezindheid die Christus eigen was, opdat in het één lichaam dan ook de vrede van Christus heersche (9) | |
[pagina 81]
| |
Heel dit streven der christenen moet staan in het teeken der waakzaamheid: wie sta, zie toe dat hij niet valt! De wonderbare vereeniging met den Heer ontslaat geen enkele christen van zelftucht en onthouding. Paulus zelf geeft een sprekend voorbeeld: hij, die toch door den Heer zelf een uitverkoren werktuig was genoemd en met visioenen en openbaringen werd begiftigd, hij stelt zich voor als een wedlooper die den prijs nog moet behalen, als een worstelaar die de kamp nog niet heeft gewonnen; hij legt zich onthouding op en beukt zijn lichaam om niet na heraut geweest te zijn voor anderen, zelf afgewezen te worden. God zelf spreekt niet minder duidelijk: de vreeselijke gebeurtenissen met diegenen onder de joden, die toegaven aan hun begeerte naar het kwaad, heeft hij laten geschieden en laten opteekenen als een voorbeeld en een waarschuwing voor de gedoopten 12.Ga naar voetnoot1)
Herinnert men zich nu de twee tegengestelde meeningen omtrent de Doop, dan ziet men het merkwaardige verschijnsel, dat het Nieuwe Testament aan beide partijen eenigzins gelijk geeft. Het valt de vrijgemaakten bij, als zij beweren dat de Doop voor allen hetzelfde is. Het geeft aan de synodalen volkomen toe, dat Doop en inwendige genade onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn. Wat is de oorzaak van deze verrassende situatie? Volgens de leer van Calvijn zijn de sacramenten geen instrumenten van Gods genade, doch slechts teekens en zegels. En de genade wordt alleen aan de uitverkorenen gegeven, die daarin noodzakelijk volharden. Zijn systeem is volkomen logisch, en zoolang de kerk bestaat uit een kleine kudde van menschen, die allen als volmaakte chrispraktijk te passen. Maar wordt zij een wereld-kerk, waarin vele gedoopten een onreld-kerk, waarin velegedoopten een onchristelijke levenswandel voeren en daardoor blijk geven niet uitverkoren te zijn, dan ontstaat er een zekere spanning tusschen de dogma's en de praktijk en rijzen de vragen omtrent de verhouding tusschen Verbond en uitverkiezing, de uitgestrektheid van het Verbond, en de waarde voor den enkeling van het Zegel des Verbonds. In de oplossing van die vragen kan men logisch de twee richtingen uit die men nu gaat, zoolang men tenminste vasthoudt aan de beginselen van Calvijn. Nu komt het ons voor, dat het juist dit vasthouden aan Calvijns beginselen is, dat beide partijen verhindert om alle doopteksten in hun voor de hand liggende zin te verstaan en hen in die merkwaardige situatie brengt ten opzichte van het Nieuwe Testament. | |
[pagina 82]
| |
Wanneer de synodalen zeggen, dat de Doop de bezegeling is van de inwendige genade, dan moeten zij die teksten op de achtergrond laten, waarin wordt gezegd, dat de Doop voor allen hetzelfde is en die teksten, die zeggen dat de heiliging door den Doop wordt bewerkt, anders interpreteeren. Want de dogma's over de sacramenten als zegels en over de volharding der heiligen moeten gesauveerd worden. Beweren de vrijgemaakten, dat de Doop voor allen dezelfde is, dan moeten zij heenglippen over de teksten, waarin de Doop gekenmerkt wordt, niet alleen als bezegeling, maar zelfs als oorzaak der inwendige heiliging, om dezelfde reden. Hoezeer het gereformeerde schriftonderzoek in zijn vrijheid wordt belemmerd door de binding aan Calvijns beginselen, moge blijken uit de volgende citaten. Zij zijn genomen uit een van de weinige strijdschriften, die ernstig werk maken van het Schriftbewijs, nl. ‘Verbondscollectivisme’ waarin Prof. H.N. Ridderbos het synodale standpunt verdedigt. De spatieering is van ons.
Op pag. 9 wordt Titus 3:5 geciteerd (woordelijk vertaald luidt dit versdeel: hij heeft ons gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing van den Heiligen Geest). ‘Daarmee wordt gezegd, dat de Doop de inwendige, hartvernieuwende, wederbarende genade beteekent en verzegelt. De Doop veronderstelt dus naar zijn idee de wedergeboorte’ Op dezelfde pagina leest men bij Joh 3:5 ‘Met dit water wordt weer het doopwater bedoeld. En dit geboren uit water (d.i. gedoopt worden), kan daarom een voorwaarde voor het ingaan in het koninkrijk Gods genoemd worden, omdat het water (de Doop) hier weer in het allernauwste verband gebracht wordt met het geboren worden uit Geest (wedergeboorte). Wel komt deze wedergeboorte niet door den Doop tot stand, maar in den Doop wordt de wedergeboorte aldus bezegeld en bekrachtigd, dat hier van een geboren worden uit water en Geest, als een onverbrekelijke geestelijke realiteit gesproken kan worden. Als iemand niet “geboren is uit Geest” (wedergeboorte), dan kan van hem ook niet gezegd worden, dat hij “geboren is uit water” (den vollen Doop ontvangen heeft). Gelijk de wedergeboorte door den Doop wordt afgebeeld, aldus veronderstelt de Doop bij den doopeling deze wedergeboorte en bekrachtigt haar in haar doorwerking.’ Op pag. 10 bij Eph 5:26 ‘Ook hier komt het waterbad, d.i. de Doop, weer voor als het zinnebeeld en de bevestiging van de innerlijke reiniging, d.i. van de wedergeboorte en de heiligmaking door den Heiligen Geest. En zoo nauw is het verband tusschen Doop en innerlijke reiniging, dat het ook hier naar den letterlijken zin der woorden de schijn heeft, dat de Doop zelf de reiniging van het hart tot stand brengt. Dat is een sacramenteele spreekwijze, waaraan echter de gedachte ten grondslag ligt, dat het waterbad van den Doop en de reiniging door den Geest van Christus a.h.w. niet los van elkander te denken zijn’.
Een buitenstaander verwacht nu, dat de auteur tegenover de vrijgemaakten zal bewijzen, dat volgens de H. Schrift de Doop alleen voor de uitverkorenen zulk een bezegeling der inwendige genade is en dus niet dezelfde voor allen. Maar dat is niet noodig; want ook zijn tegenstanders moeten vasthouden aan het dogma van de volharding der heiligen en dan is het gegeven bewijs voldoende: daaruit volgt dan logisch, dat alleen de uitverkorenen dezen Doop ontvangen. Daarom kan de schrijver Rom 6:3 zonder commentaar en teksten als Gal | |
[pagina 83]
| |
3:27 buiten beschouwing laten. Hij volstaat met de opmerking: ‘Dat is de schriftuurlijke zin en idee van den Doop, en al leert de Schrift ook, dat dit alles niet op iederen individueelen doopeling van toepassing is, dit neemt niet weg, dat zij nergens den diepen zin van den Doop aan deze praktijk gaat aanpassen’.
Wanneer in de Doopkwestie beide partijen de H. Schrift ‘naar den letterlijken zin der woorden’ zouden aanvaarden, was het leerstellig geschil van de baan. De verzoeningsgezinden willen een compromis, te bereiken in broederlijke samenspreking. Het lijkt ons echter, dat een verzoening, waarbij de tegenstanders elkaar vinden in het eenvoudig aanvaarden van Gods eigen woorden meer in overeenstemming is met het gereformeerde ideaal dan een leerstellig compromis. In zijn sympathieke brochure ‘de psychologie van een schisma’ bedoelt Popma toch wel het ideaal van alle gereformeerden weer te geven als hij schrijft over het verlangen naar een kerk die ‘als een moeder al onze schreden begeleiden zou met de klare duidelijk taal van de Schrift, met haar profetisch na-spreken, enkel maar na-spreken van wat de Heere voor-zeide in zijn Woord.’ (p.28) Wanneer men nu bij dit na-spreken van de Doopteksten in botsing komt met menschelijke stellingen, dan is het voor iederen gereformeerde duidelijk wat hier wijken moet. ‘Elke binding aan menschelijke wetenschap, aan menschelijke vondsten’, schrijft Popma (p.16), ‘hoe goed bedoeld ook, tast in beginsel het hart van de Kerk aan.’ Hij schrijft dit wel met het oog op de stellingen die in de huidige strijd als menschelijke constructies werden gebrandmerkt, maar het gaat ook op voor de machtige constructie van Calvijn. Hoezeer men dezen theoloog ook vereert, men geeft toch toe dat hij een mensch was, en dat ook aan zijn constructie een kerk zich niet binden mag. Zeker wanneer een systeem het stempel draagt van zeer bijzondere historische omstandigheden en van de bijzondere geaardheid van zijn schepper, lijkt het gevaarlijk om de geloovigen de eeuwen door in hun belijden hieraan te binden. Nu is het stelsel van Calvijn niet in sereene beschouwing, maar als een fel protest in heftige strijd ontstaan, en het is gebasseerd op het zeer persoonlijke Godsbesef, dat het ‘decretum horribile’ kon formuleeren. Calvijn wist ook wel, dat men in felle polemiek moeilijk aan eenzijdigheid ontkomt, en hij zou de eerste zijn, om na het luwen van de strijd een rustige toetsing van zijn stellingen aan Gods Woord geestdriftig toe te juichen. Wat nu zijn leer over de sacramenten betreft: in zijn ijver voor de eer van God streed hij tegen alle onwaarachtig en veruiterlijkt christendom; nu zag hij in het oude geloof, dat dóór de sacramenten genade wordt gegeven, de diepste oorzaak van alle mechanisme en sleur in het kerkelijk leven; dit streven en dit inzicht, samen met zijn logische deducties uit zijn praedestinatie-leer, schijnen hem, veel meer dan rustige schriftuurstudie te hebben gebracht tot de stelling, dat de sacramenten slechts teekens en zegels van genade zijn. Het blijft toch merkwaardig, dat de terminologie van zegel, bezegelen enz. in het N.T. nergens wordt gebruikt in verband met Doop of Eucharistie. Men kan wel tot de stelling redeneeren: de besnijdenis wordt zegel genoemd (Rom 4:11), de Doop wordt met de besnijdenis vergeleken (Kol 2:11), dus is de Doop een zegel. Maar het is de vraag, of deze redeneering leidt tot het gewenschte resultaat. De zin van de aangehaalde vergelijking is wel deze: zooals door de besnijdenis de voorhuid werd weggenomen, zoo wordt door de Doop de oude zondigheid weggenomen, elders wel de onbesnedenheid des harten genoemd. | |
[pagina 84]
| |
Nu zal een gereformeerde onmiddellijk opmerken, dat niet het gezag van Calvijn noch dat van de calvinistische traditie hem leidt bij de interpretatie van de doopteksten, doch zijn eigen, volgens de H. Schrift gevormd inzicht. ‘Ik kan mij niet indenken, dat de God die Zich in Zijn Woord aan mij als absoluut geestelijk en volkomen transcendent openbaart, Zijn hoogste geestelijke gave aan den mensch zou meedeelen door een simpele uitwendige wassching met water, al gaat die wassching dan ook vergezeld van de aanroeping van Zijn heiligste naam. Het is ondenkbaar, dat Christus, die ons toch kwam leeren God te aanbidden in geest en waarheid, een dergelijke op magie gelijkende praktijk zou hebben ingesteld. Bovendien: wanneer de Doop aan allen ook aan niet-uitverkorenen de inwendige genade gaf, dan zou men moeten aanemen, dat die geweldige gave van den Oneindige, Wiens trouw op iedere bladzijde van de H.-Schrift wordt verheerlijkt, zou kunnen verloren gaan door de zonde van een nietige mensch. Dat is onmogelijk!’ Zulk een gedachtengang is volkomen begrijpelijk in een geest, die in gereformeeerd milieu is gevormd. Wij gaan niet trachten die moeilijkheden te ontzenuwen en ook niet aantoonen, dat vele groote schriftuurkenners vóór en ná Calvijn deze niet zagen. Wij vragen alleen dit: Kan zulk een gedachtegang, kunnen verstandelijke moeilijkheden een mensch machtigen om, waar het Woord zegt, dat God door den Doop zonden afwascht en heiligt, te zeggen, dat God door den Doop niet zonden afwascht en niet heiligt? Kunnen zij een mensch machtigen om, waar het Woord zegt, dat allen die gedoopt, zijn met Christus zijn bekleed, te zeggen dat niet allen die gedoopt zijn, met Christus zijn bekleed? Zoo ja, gaat men dan niet in tegen het ideaal van geloovig na-spreken, van absolute gehoorzaamheid aan het Woord? Wordt dan tóch niet het menschelijke logica tot criterium van Gods openbaring? In de H. Schrift zien wij dikwijls menschen geplaatst tegenover woorden en daden Gods, die hun volkomen tegenstrijdig voorkomen. En dan eischt God altijd volledige aanvaarding en overgave, dan eischt Hij geloof.- Abraham krijgt een bevel, dat volgens menschelijke logica volkomen in strijd is met al wat God tevoren gezegd en gedaan heeft. Hij gehoorzaamt en de Bijbel prijst hem om zijn geloof.- Isaias moet namens Jahwe zijn volk verbieden, om in de hachelijke situatie, ter behoud van zijn nationaal bestaan, een bondgenootschap aan te gaan met zijn machtige naburen. Dit is tegen alle gezond politiek inzicht. Isaias eischt geloof.-Job ondervindt aan den lijve een pijnlijke tegenspraak tusschen Gods handelwijze met hem en datgene wat hem uit de openbaring over Gods volkomen rechtvaardigheid bekend is. Tenslotte dicteert Jahwe hem op overweldigende wijze de eenig juiste houding welke de mensch tegenover den Onbegrijpelijke moet aannemen: alle bedenksels laten varen, zwijgen, aanvaarden,-Petrus kan zich niet indenken, dat Degene, Dien hij zooeven als Zoon Gods heeft beleden, zal vallen in de handen der zondaars. Men weet, hoe scherp Christus deze houding veroordeelde (Matth 16:23, Markus 8:33)- Zoolang Jezus in de synagoge van Capharnaum sprak over Zichzelf als het brood des hemels, konden de toehoorders dit nog overeenbrengen met hun schriftuurlijke ideëen omtrent God en den Messias. Maar toen Hij zeide dat men Zijn vleesch moest eten, morden zij. Zonder op hun moeilijkheden in te gaan, poneert Jezus hetzelfde nog eens (Juist als tegenover de moeilijkheden van Nicodemus). Zij kunnen het zich niet indenken en gaan heen: zij gelooven niet. De apostelen kunnen zich zeker ook niet indenken, hoe zij het vleesch van den Menschenzoon zullen eten, maar | |
[pagina 85]
| |
Hij zegt het, de Heilige Gods, en zij aanvaarden den Onbegrijpelijke, zij gelooven (Joh 6).-Sint Paulus had veel met Grieken te maken, menschen die terecht groot gingen op hun verstandelijke gaven. Hij moest ondervinden dat de Atheners slechts naar hem luisterden zoolang zij zich de gepredikte waarheden konden indenken. Het is zeker niet toevallig, dat wij zijn sublieme uiteenzetting over de dwaasheid Gods en zijn begeesterde woorden over ‘het gevangen nemen van alle denken, om het te brengen onder gehoorzaamheid aan Christus’ juist aantreffen in zijn brieven aan de Korrinthiërs. Voor hem is het geloof wezenlijk een gehoorzaamheid (hup-akoé, Rom 1:5, 6:17, 15:18, 16:26, II Kor 10:5 etc.). Is het verwonderlijk? Zij die gelooven worden gelijkvormig aan Christus en Diens werk bestond hierin, dat hij door zijn gehoorzaamheid tot den dood de ongehoorzaamheid kwam herstellen waardoor de mensch van God was afgevallen (Verg. Rom 5:19, Phil 2:8). Het geloof is een gave; aan niets immers is de oude mensch meer gehecht dan aan zijn eigen inzicht en eigen wil. Slechts de kracht van Gods Geest is in staat, hem van zijn geliefd eigen standpunt los te maken. En eerst dan, wanneer de mensch zijn bedenksels heeft laten varen en in Gods kracht de sprong heeft gewaagd in de dwaasheden Gods,’ eerst dan ziet hij alle tegenstijdigheden opgelost in de harmonie van een Wijsheid, die te beschouwen en te bewonderen en te bezingen hij nooit meer moede wordt. De drang naar volledige gehoorzaamheid aan het Woord en de warsheid van menschelijke bedenksels, die wij in de huidige strijd zoo sterk naar voren zien komen, hebben wij hoopvol genoemd. Hoopvol in de eerste plaats, omdat de consequente doorwerking dezer strevingen kan leiden tot oplossing van de dogmatische kwestie en tot vereeniging van die nu gescheiden zijn. Hoopvol vervolgens, omdat dan ook een veel oudere kloof tusschen christenen kleiner en kleiner zal worden. Het moge gereformeerden vreemd klinken, maar voor ons katholieken is het duidelijk: hoe zuiverder protestanten het Woord verstaan, hoe dichter zij naderen tot de kaholieke waarheid. Want het Oude Testament wijst naar het Nieuwe, en het Nieuwe wijst vanaf de eerste bladzijde tot de laatste naar de Kerk waarin het is ontstaan en waarvoor het is geschreven. | |
NaschriftBlijkens de reacties zijn wij er in ons eerste artikel niet in geslaagd, in zoo kort bestek een overzicht der gebeurtenissen te geven, dat de instemming van beide partijen kon verwerven. Terwijl het van vrijgemaakte zijde als objectief werd begroet, ondervond het van synodale kant veel critiek. De voornaamste bezwaren vind men in het ‘Gereformeerd Weekblad’ van 12 April, onder de titel ‘Correctie vereischt,’ van de hand van Prof. N.H. Ridderbos. Maar wij vertrouwen, aan de eisch van Prof. Ridderbos te voldoen, wanneer wij onze lezers nadrukkelijk waarschuwen, dat zij zich voor het vormen van een objectief oordeel niet alleen op onze uiteenzetting moeten verlaten en minstens kennis nemen van genoemde critiek. Een zuiver objectief oordeel schijnt overigens nog tot de onmogelijkheden te behooren. Zoolang de stofwolken van een strijd nog hangen boven een slagveld, is een helder gezicht niet mogelijk, zeker niet voor een buitenstaander die een vreemde is op het gevechtsterrein. Uit onze beschouwingen moge gebleken zijn, dat wij niet de bedoeling hadden partij te trekken. Wij kennen aan beide kanten personen, die wij ten zeerste hoogachten en | |
[pagina 86]
| |
met hen betreuren wij het, dat de polemiek dikwijls zulk een onchristelijk karakter heeft aangenomen. Met hen zijn wij het er op grond van het Woord over eens: Waar men strijdt met uitingen die de broederliefde schenden, strijdt men niet vóór het Koninkrijk van God; waar slechts over het hart van de naaste wordt geoordeeld, daar is de Geest van Christus niet. Persoonlijk betreuren wij reeds bij de eerste kennismaking met deze strijd dat hier de Doop, die volgens de H. Schrift toch het beginsel is van eenheid in geloof en liefde, het uitgangspunt werd van een nieuwe verdeeldheid onder christenen. Dit betreurenswaardige feit inspireerde de beschouwing van het bovenstaande artikel. |
|