| |
| |
| |
De Caraïben
door M.D. Latour O.P.
Mensen, die op een eiland in de Caraïbische zee wonen, wensen allicht een en ander te weten over die beruchte Indianen, die eeuwenlang de schrik van West-Indië geweest zijn en die kans gezien hebben, hun naam te doen vereeuwigen, door deze te schenken aan onze grote Amerikaanse middellandse zee. Wie en wat de Caraïben waren is ons voornamelijk bekend geworden uit de geschriften van verschillende missionarissen, waarvan Père Labat een van de bekendste is. Deze Franse Dominikaan, die omstreeks 1700 als missionaris te Guadeloupe werkzaam was, heeft werken gescheven, die hem een Europese vermaardheid verworven hebben en die nog steeds herdrukt, bestudeerd en aangehaald worden.
Het is daarom wenselijk eerst iets over den Pater zelf te vertellen.
Jean Baptiste Labat werd geboren te Parijs in 1663. Zijn familie was afkomstig van de Landes, een kuststreek in het Zuid-Westen van Frankrijk, zich uitstrekkend tussen de beroemde badplaats Biarritz en de mond van de Gironde. Labat is daar nog steeds een vaak vóórkomende naam. Men is natuurlijk geneigd deze naam uit te spreken volgens de gewone Franse uitspraakregels, dus zonder hoorbare t op het eind. De plaatselijke gewoonte echter van de Landes eist, dat de t wordt uitgesproken.
Over zijn studies weet men weinig. Vermoedelijk maakte hij ze in hetzelfde klooster, waar hij in 1682 als novice intrad en waar hij 11 April 1685 zijn religieuze geloften aflegde. Het was het Jacobijnenklooster van de rue Saint Honoré, het zelfde, waar het gepeupel van 1793 zijn hoofdkwartier opsloeg. Pater Labat bleef er zijn hele leven aan gehecht. Later, na twee en twintig jaar reizen, zou hij er terugkeren om te overwegen, te werken en te sterven.
Na zijn geloften zien we hem rondtrekken om te preken; hij wordt leraar in de wijsbegeerte en wiskude aan het college te Nantes, maakt een oorlog in Vlaanderen mee als aalmoezenier bij een regiment. Militaire neigingen waren hem niet vreemd. Op Guadeloupe zien we hem het pastoorschap enige tijd verwisselen voor het bevelhebberschap in de strijd tegen de Engelsen.
In 1693 valt hem een oproep in handen voor missionarissen voor de Amerikaanse eilanden. Zijn apostolische geest, samen met zijn onmiskenbare zucht naar het ongewone en avontuurlijke, deden hem aanstonds besluiten, zich op te geven voor West-Indië.
Het portret van Père Labat in de Collection Petitot te Parijs geeft hem weer als een groten, zwaren man. Dit is echter historisch volkomen onjuist; hij was klein van gestalte en broodmager; de dokters gaven hem geen lange levensduur. Het gedeelte van zijn leven, dat samenvalt met zijn reizen, is door hem zelf akelig minutieus beschreven. Hij bespaart ons letterlijk geen enkele bizonderheid, zelfs niet het recept van de purgaties, die hij bij tijd en wijle inneemt. Behalve zijn priesterlijke arbeid, verrichtte hij werkzaamheden op allerlei ander gebied. Hij bouwt kloosters,, forten en batterijen, legt suikerplantages aan, begint een teelt van cochenille-luizen, waar men prachtige rode verf van maakte, vindt verbeterde suikermolens uit, bestudeert en beschrijft tot in de uiter- | |
| |
ste bizonderheden de mensen, vogels, vissen, zoogdieren en planten en het is hem niet kwalijk te nemen, dat hij zo nu en dan ook wel eens met spek schiet.
Als in 1705 Père Cloche een Dominikaan zoekt om op het Generaal Kapittel van Bologna de privileges van de Missie te verdedigen, is Pére Labat de uitverkorene. Hij vertrekt naar Europa om niet meer naar Amerika terug te keren. Hij wilde eigenlijk te Marseille landen, maar de Engelsen blokkeerden Gibraltar, hetgeen hem dwong te Cadix aan land te gaan op 10 October 1705. Daarmee behoren zijn missionarisjaren tot het verleden. Hij schreef en vertaalde vele boeken en stierf op 75 jarige leeftijd te Parijs.
De titel van zijn meest bekende werk over West Indië heet in de Nederlandse vertaling van 1725:
‘Nieuwe Reizen naar de Franse Eilanden van America. Behelsende de Natuurlijke historie van die Landen, derzelver Oorsprong, Godsdienst, Regering der oude en tegenwoordige Inwoonders; alsook die der zwarte Slaaven. Beneffens de oorlogen en voornaamste Gevallen, die in het lang verblijf van den Auteur in dat Land zijn voorgevallen. Als ook: Een nauwkeurige Verhandeling van het maken der Suiker, Indigo, Cochenille, Cacao en andere nuttigheden, tot den Koophandel dienende. Zijnde dit nuttig werk in 't Franse beschreven door den Heer P. Labat. En in 't Nederduitsch in 't ligt gebragt door W.C. Dijks. Met veel fraye kopere Plaatsen verciert, in de Eilanden door den Autheur zelfs afgeteekent. Te Amsterdam, bij Balthasar Lakeman. 1725.’
De Caraïben worden in dit werk beschreven met zoveel uitvoerigheid en afdalend in zoveel bizonderheden, dat we slechts hier en daar een greep kunnen doen, waardoor we echter een vrij goed en volledig beeld krijgen van deze machtige en gevreesde Indianenstam.
| |
Hun Uiterlijk.
‘Zij waren zeven en veertig in getal, zo mannen, vrouwen als kinderen, in twee vaartuigen, waarmede zij aangeland waren. Hun gestalte is gewoonlijk wat boven het middelmatige. Zij zijn allen welgemaakt en goed geproportioneerd en de trekken van het aangezicht zijn tamelijk aangenaam. Slechts het voorhoofd schijnt iets buitengewoons te zijn, omdat het zeer plat en als ingedrukt staat. Echter worden zij zo niet geboren, maar zij dwingen het hoofd van de kinderen met geweld tot het aannemen van deze gedaante, door een klein plankje, dat zij over het voorhoofd heenleggen, daarop strak vastbinden en zolang daar laten, totdat het voorhoofd zijn vastheid heeft verkregen en plat blijft; zodat ze, zonder hun hoofd op te heffen, bijna lijnrecht boven zich kunnen zien.’ (Deel 1, 23ste Kapittel, blz. 188).
| |
Hun Onverschilligheid.
‘Zij zijn zeer blijde, wanneer zij een snaphaan (geweer) kunnen krijgen; maar hoe goed deze ook is, ze zien al spoedig kans hem ongebruikbaar te maken, hetzij dat ze hem doen barsten, door teveel buskruit daarin te doen, hetzij dat ze de schroef of een ander stuk verliezen, omdat ze zwaarmoedig van aard en zonder werk zijnde, gehele dagen op hun hangmatten liggen en zich met niets anders, dan met het uit elkander halen en in elkander zetten van een geweer bezig houden. En daar het dikwijls gebeurt, dat ze de plaatsing van de stukken vergeten, of dat ze er een van verliezen, werpen ze de snaphaan geheel weg, zonder meer enige moeite daaromtrent te doen en zonder verdrietig te worden, want ze zijn de onverschilligste schepsels van de gehele aardbodem.’ (Idem blz. 192).
| |
| |
| |
Drie tere punten. Ongodsdienstigheid.
‘Daar zijn maar drie dingen, waarin men niet kan bemerken, dat de Caraïben onverschillig zijn: ten eerste omtrent hun vrouwen, waarop ze zo jaloers zijn, dat zij ze om de minste argwaan doden, ten tweede in hun wraakgierigheid en omtrent dit punt zijn nauwelijks lieden in de gehele wereld te vinden, die levendiger en werkzamer zijn om gelegenheid te zoeken om zich te wreken, zodra ze beledigd zijn; en ten derde omtrent de brandewijn en andere sterke dranken. Zij geven daarvoor al hetgeen zij hebben en drinken er vervolgens zeer overdadig van. Buiten deze drie punten is niemand in staat hun aandacht ergens voor te wekken.
Al hetgeen men tot nu toe gedaan heeft om ze te onderrichten en ze de christelijke religie te doen omhelzen, is vruchteloos geweest. Onze Orde (de Orde van de Predikheren of Dominikanen) heeft er sedert dertig jaren enige missionarissen onderhouden, die hun taal hebben geleerd, die met hen hadden geleefd en die hen in de geloofsartikelen en in de gebeden hadden onderricht en niets nagelaten, dat enigzins dienstig had kunnen zijn om ze tot God te bekeren, maar zonder vrucht.
De Pater Raymundus Breton en Fhilippus Beaumont van onze Orde, zijn langer dan vijf en twintig jaar op Dominica gebleven zonder iets anders te bereiken, dan het dopen van enige kinderen, die op sterven lagen en van enige zieke volwassenen, waarvan zij bijna zeker waren, dat ze binnen weinige ogenblikken de geest zouden geven. (Idem blz. 197)
| |
Onbetrouwbaar personeel.
Ik zou me dikwijls van dezen gevluchten Caraïbe hebben kunnen bedienen en ik zou het zelfs geprobeerd hebben, of ik hen onder redelijke voorwaarden in mijn woning had kunnen behouden, indien ik geloofd had, dat ik enige dienst van hen had kunnen verwachten, maar dat is bijna een onmogelijke zaak, want zij zijn zeer achteloze en koppige mensen en men moet hen zeer veel toegeven. Zij kunnen niet dulden, dat men hen iets gebiedt, en hoe groot een misslag zij ook begaan, moet men zich echter wel verwachten, om ze daarover te berispen of ze terzijde aan te zien, want hun hovaardij is omtrent dit stuk onbegrijpelijk. Daar vandaan is het spreekword gekomen: ‘Een Caraïbe van terzijde aanzien, is hem slaan; en hem slaan is hem doden en zichzelf in gevaar stellen gedood te worden.’
Zij doen slechts hetgeen zij willen, wanneer ze willen en zoals zij willen, zodat het dikwijls gebeurt, dat, wanneer men ze nodig heeft, zij niets willen doen; of dat, wanneer men hen beveelt op jacht te gaan, zij willen gaan vissen, en dat moet men allemaal door de vingers zien. De korste weg is, dat men ze niet gebruikt, of nooit staat op hen maaktt en hen niets in handen laat; want zij zijn gelijk kinderen, die alles willen hebben, wat zij zien en behandelen het zonder achting, nemende, etende en drinkende zonder onderscheid al hetgeen zij kunnen betrappen.’ (Idem blz. 224).
| |
Zijn de Caraïben Menseneters?
Het is een misslag te geloven, dat de wilden van onze eilanden menseneters zijn en dat ze expres ten oorlog gaan om gevangenen te krijgen, om zich daaraan te verzadigen, of dat ze ze bewaren om ze later op te eten. Ik heb bewijzen van het tegendeel, die klaarder dan de dag zijn. Het is wel waar, dat ik door verscheiden van onze kapers heb horen zeggen, dat naar de kant van de landengte van Darien (Panamá), van Boca del Toro, van het eiland d'Or of het Gulden Eiland en van andere plaatsen van de Kust, heen en weer zwervende
| |
| |
Natiën worden gevonden, die de Spanjaarden Indiens braves of dappere Indianen noemen, die nooit enige verkering met iemand willen hebben en die al degenen, die in hun handen vallen, zonder barmhartigheid opeten. Maar dat kan misschien waar zijn, maar ook misschien gelogen. Want indien ze met niemand enige verkering hebben, hoe kan men het alsdan weten? En indien zulks al waar was, wat zou er uit worden bewezen ten opzichte van onze Caraïben der eilanden, zo ver van de voornoemde gelegen?
Ik weet dat de Markies d'Angennes, die in het jaar 16...... het Koningsfregat de Toveresse commandeerde, zijn sloep met 18 man, die daarin waren, verloren heeft, die, wanneer ze uit een rivier water wilden scheppen, door de Indianen opgelicht werden; en men kan gissen, dat ze de mensen, zo dode als levende ontvoerende, zulks niet gedaan hebben, dan om zich met hun vlees te verzadigen.........
Ik weet insgelijks - en het is waarachtig - dat er in het begin, wanneer de Fransen en Engelsen zich op de eilanden hebben neergezet, verscheidene lieden van die twee Naties gedood, gerookt en door de Caraïben gegeten zijn; maar dat was een ongemene (ongewone, uitzonderlijke) daad bij deze volkeren. Het was de woede, die hen tot deze buitensporigheid aanzette, omdat zij zich niet volkomen konden wreken over het ongelijk dat de Europeanen, door hen uit hun landen te verdrijven, hun aandeden.
Het is wel waar dat, wanneer ze iemand doden, zij de leden daarvan boekaneren (drogen en roken) en het vet in enige kalebassen doen en mede naar huis nemen, maar dat is gelijk als een zegeteken van hun overwinning en dapperheid, ten naaste bij zoals de wilden van Canada het hoofdhaar van hun vijanden nemen en bewaren. Onze wilden zijn wat beleefder, want indien zij enige vrouwen gevangen krijgen, van welke kleur of natie deze ook mogen zijn, verre van haar iets kwaads te doen, is het zeker, dat zij ze met zachtheid behandelen, en dat zij haar, als ze willen, trouwen, en ze zo hoog achten, alsof ze van hun eigen natie waren. Wanneer het kinderen zijn, voeden zij ze onder zich op, zonder aan het doden van hen te denken, en het ergste dat hun kan overkomen, is dat zij aan de Europeanen worden verkocht.
Ten opzichte van de mannen, die zij met de wapenen in hun handen vinden, is het zeker, dat zij ze in de eerste hitte van het gevecht doden, zonder de moeite te doen om hen gevangen te nemen. Ik herhaal het dan nog eens dat, wanneer ze enige ledematen dergenen, die ze gedood hebben, boekaneren, zulks maar geschiedt om de heugenis van het gevecht en de overwinning levendig te houden en om zich tot wraak en tot uitroeien van hun vijanden aan te moedigen en niet om zich daarmee te verzadigen.’ (Deel III, I, blz. 197, 198).
| |
Mannentaal, vrouwentaal, geheimtaal.
De Caraïben hebben drie soorten van spraken. De eerste, de gemeenste (meest verspreide) en die welke alle mensen spreken, is aan de mannen eigen. De tweede is aan de vrouwen zodanig eigen, dat, hoewel de mannen deze verstaan, zij zich voor onteerd zouden houden, indien zij aan hun vrouwen, indien deze de stoutheid hadden gehad om hen in deze taal aan te spreken, in diezelfde taal geantwoord hadden. Zij verstaan de spraak van haar mannen en moeten zich daarvan bedienen, als zij hem aanspreken, maar ze gebruiken die nooit, als ze onder elkaar spreken en besteden daartoe geen andere, dan haar eigen taal, welke van die der mannen geheel verschillend is.
Daar is een derde taal, die alleenlijk bij de mannen, die in de oorlog zijn geweest, en voornamelijk bij de ouden bekend is; doch dit is veel meer een brabbeltaal, die
| |
| |
zij uitgevonden hebben, dan een spraak. Zij gebruiken ze op vergaderingen van aangelegenheid (belang), welker resolutiën (besluiten) zij geheim willen houden, want de vrouwen en jongelieden verstaan er niets van.
Uit deze eerste twee talen trekt men een gevolg, dat rechtmatig genoeg is, te weten, dat de wilden, die Christoforus Columbus op de kleine eilanden van het Oosten (die men de Antillische of Vooreilanden noemt) heeft gevonden, op die eilanden niet oorspronkelijk zijn geweest, want daar is een zeer groot onderscheid tussen die van de kleine eilanden en die van Terra Firma of het Vaste Land van Amerika, dat daar het naast bij ligt, met dewelke zij voortdurend in oorlog zijn, en tussen degenen, die de Spanjaarden op de grote eilanden hebben gevonden, hetzij ten opzichte van de taal, hetzij t.o.v. de zeden en de costumen (gebruiken).
| |
Hun Afkomst.
De auteurs, die over hun afkomst geschreven hebben, geloven, dat zij uit Florida komen en dat ze naar de kleine eilanden gebracht zijn, of bij toeval, of omdat ze zich in hun land te talrijk bevindende, of door hun vijanden vervolgd wordende, genoodzaakt zijn geweest hun geboorteland te verlaten en nieuwe landen te gaan ontdekken, om zich daar te vestigen. Dit gevoelen is hierop gegrond, omdat zekere Indianen van Florida bijna de zelfde taal spreken als onze Caraïben en ook dezelfde gewoonten hebben, hetgeen men bij geen van de Indianen van de grote eilanden en van sommige plaatsen van Terra Firma vindt; want de spraak van dezelven gelijkt in het minst niet op die van onze Caraïben, hoewel ze zeer nabij die welke de vrouwen spreken, komt.’ (Over taal en afkomst: Deel III, 1, blz. 202, 203).
| |
De Caraïben rookten sigaren.
‘Men gebruikt in Amerika schier geen tabakspijpen. De Spanjaarden en Portugezen, vele Fransen en Engelsen, bijna al de Negers en al onze Caraïben roken aan einden, of gelijk de Spanjaarden zeggen, aan cigales. De cigale of een eind tabak is een klein en rond stuk van zes of zeven duimen lang en vijf tot zes liniën dik, samengesteld uit bladen tabak, op deze lengte gesneden en gewikkeld in een stuk blad, de rok genaamd, hetwelk netjes gedraaid is rondom die, welke het midden uitmaken en waarvan men het einde met een draad dichtbindt. Het is dit gedeelte, hetwelk men in de mond houdt, terwijl het ander aangestoken is. Het is, gelijk men ziet, een natuurlijke pijp, die de tabak en het werktuig om te roken in zich verenigt.
(Deel III, 2de helft, blz. 87)
We geven hier geen kritiek op het werk van Pater Labat, doch vermelden slechts als merkwaardigheid, dat er vroeger op Aruba Caraïben moeten gewoond hebben. Omstreeks 1882 heeft Pastoor van Koolwijk (Oranjestad) er een typische Caraïbenschedel gevonden met afgeplat voorhoofd, zoals door Père Labat hierboven beschreven wordt. Omstreeks 1840 stierf op Aruba een man, die men voor den laatsten onvervalsten Arubiaansen Caraïbe hield. Zijn naam was Nicolaas Pyclas en hij leefde als een wilde in de bossen van Savonet. Zijn voedsel bestond uit zeeslakken (cocolishi, carcó) en wilde kruiden en hij sprak en verstond de taal van de oude Caraïben. Hij was volkomen godsdienstloos en werd op zekere dag dood gevonden, hangend over een dikke boomtak, niet ver van zijn woning. Zijn lijk werd ter plaatse op de grond uitgestrekt en met een laag aarde en stenen bedekt.
Zijn schedel prijkt nu in 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden.
|
|