| |
| |
| |
[Lux 1946, nummer 3]
| |
Dr. W.Ch. de la Try Ellis
De Commissarissen van Zijne Doorluchtigste Hoogheid te Curaçao in 1789
(Vervolg van bladz. 41).
Uittreksel uit het rapport van H.E.M.
Na hetgeen in beide voorgaande artikelen geschreven is lijkt het niet ondienstig. daarmede het rapport van de commissarissen Grovestins en Boey aan Zijne Doorluchtigste Hoogheid den Heere Prince van Oranje en Nassau d.d. 11 Februari 1791 te vergelijken en, voor zoover ten deze van belang, daaruit eenige aanhalingen te doen. Den 31n Augustus 1789 kwam het landsschip, waarop de commissarissen (hierin verder te noemen de Heeren G. en B.) zich bevonden, te Curaçao aan, na onderweg de bezaansmast te hebben verloren en in groot gevaar geweest te zijn ook de groote mast te verliezen. Het lag in de bedoeling van de Heeren G. en B. aanvankelijk slechts inlichtingen in te winnen en een ieder die daarvan gebruik wilde maken, audientie te verleenen, zonder zich omtrent het een of ander uit te laten.
Oorsprong der oneenigheden. Voor zoover de Heeren G. en B. uit ‘een zee van verwarde opgaven’ hebben kunnen nasporen, moet de eerste bron van het misnoegen gezocht worden in de verandering van de wijze van procedeeren, ingevoerd op voorstel van den advokaat Hessen, die pas het jaar te voren (nl. 1783) in Curaçao gekomen was. Die ordonnantie van procedeeren moge grootendeels aan die van Holland in de steden en ten plattelande van het jaar 1580 ontleend zijn, Directeur en Raden hebben niet alleen onvoorzichtig gehandeld door die eigener autoriteit in te voeren, maar zijn daarbij de hun verleende macht verre te
| |
| |
buiten gegaan. Verschillende notabele ingezetenen bevonden zich bij de menigte die 1785 aan Directeur en Raden een verzoekschrift aanbood; en een gedeelte dier requestranten en een menigte andere ingezetenen, daartoe bij biljetten uitgenoodigd, passeerden den derden Januari d.a.v. de onderhandsche akte van qualificatie op twaalf personen daarin gecommitteerden genoemd, die gemachtigd werden om de vermelde ‘dispositie of resolutie van Directeur en Raden van 22 December 1785 met behoorlijk respect en alle mogelijke attentie na te gaan en te examineeren en vervolgens te delibereeren en werkstellig te maken zodanige efficacieuse middelen als dienstig zoude kunnen zijn tot ondersteuning en bevordering van meergemelde resolutie, alles met zodanige magt als breeder bij dezelve acte omschreven enz, en generaallijk om zoo in dit als alle andere opzigten de beste middelen tot de beste eindens voor het algemeen welzijn in het werk te stellen, onder verband als naar regten enz.’ Vrij wat aanstootelijks oordeelden de Heeren G. en B. de volgende passage in zich te bevatten nl: ‘insgelijks met magt om zich te verzetten tegens alle obstaculen en resensen die hun Ed. tenderen onverhooptelijk mogten ontmoeten’
Erkenning der gecommitteerden. Een onvergeeflijke onvoorzichtigheid achtten de Heeren G. en B. het dat den 17n Januari 1786 aan die gequalificeerden communicatie was gegeven van een resolutie op het request van verscheidene burgers en ingezetenen, en dat den 20n dier maand goedgevonden is de gecommitteerden boven te ontbieden om de rekening van de praktizijns over te geven, vermits de commissarissen der dingtalen zich te zeer geoccupeerd bevonden; waarvan (zoo gaat het rapport verder) ‘die gecommitteerdens zich zoo wel kweeten, dat zij ten gevolge van dien eigener authoriteit de boeken op het bodenscomptoir gingen nazien.’ Den 7n Februari tijdens de beraadslagingen over een verzoekschrift van den fiscaal van Teylingen nopens voormelde gequalificeerden, openbaarde het raadslid Hansen zich als aanhanger dier partij, waarvan het gevolg was dat eenige gecommitteerden insgelijks in den Raad verschenen. En naar Hansen aan de Heeren G. en B. heeft medegedeeld, verklaarde de Directeur toen, dat de Raad niets aanstootelijks in de acte van machtiging gevonden had en ‘de Heeren loueerde in hunne prijselijke oogmerken ten beste van het Land...... neen Heeren, de Raad kan geene hoegenaamde remarques daarop vinden en approbeert dien.’ Directeur en Raden die dagelijks met adressen werden geplaagd, begonnen in de tweede helft van Maart te begrijpen dat van de acte van commissie misbruik werd gemaakt en dat het in wezen blijven van zulk een instrument niet dan ongelukkige gevolgen hebben kon. De Volksstem won hand over hand, zoodat Hessen die als de berokkenaar van het kwaad werd aangemerkt in Juni 1786 van Curaçao vertrok.
Kerkelijke twisten. Aanleiding was een attestatie voor den secretaris van Starckenborgh, die op het punt stond naar Europa te vertrekken gedeeltelijk om de belangen der regeering in de geschillen waar te nemen, gedeeltelijk om den haat der ingezetenen, waarin hij rijkelijk deelde te ontgaan. De advokaat Amalry heeft als Diacon van de Kerk gansche niet christelijk of broederlijk gehandeld in de zake die attestatie en is daardoor een van de oorzaken van de oneenigheid geweest; van den anderen kant heeft de Directeur hem een affront aangedaan als Diacon, op grond dat hij geen attestatie van lidmaatschap had overlegd, ofschoon de Directeur zulks te voren wist en hem niettemin als Diacon had geapprobeerd.
| |
| |
Klachten tegen den Fiscaal van Teylingen. ‘Het was te dier tijd-September 1787- (verklaren G. en B.) dat enige ingezeetenen, zijnde de hoofden der misnoegden, in den Raad verschenen en eenige klagten van zeer weinig aanbelang teegen den Fiscaal inleeverden en zulks over zaken welke hun in geene deele concerneerden en zonder eenig bewijs; dan hier bleef het niet bij: ten zelven dage verschenen meede in den Raad drie zoogenaamde oudsten des Volks, die buiten hunnen ouderdom zeekerlijk niets eerwaardigs hadden en gaaven te kennen dat zij door de burgers gequalificeerd waaren om te verzoeken dat de Fiscaal mogte worden gedemitteerd en te declareeren hem niet langer als Fiscaal te kunnen erkennen uyt hoofde van de conduite die hij ten nadeele van het algemeen welzijn hield.’ Het rapport voegt er tevens aan toe dat ‘deeze historie op zig zelve een groot boekdeel in folio opleevert.’ Op losse beschuldigingen zonder eenige schijn van bewijs werden oppointementen verleend om personen op interrogatoriën te horen, die anders niet tegen den Fiscaal wilden getuigen; zodoende vermeerderde de aanhang der beschuldigers met den dag; en door een averechtsche rechtspleging verlangden zij dat het punt in quaestie eerst gedecideerd en daarna onderzocht zou worden. Toen eenige andere ingezetenen eveneens een geschrift wilden teekenen, behelzende dat zij een strikte neutraliteit zouden in acht nemen ‘met daarlating van hetgeen voor of tegen den Fiscaal mogte militeeren’ en drie hunner den Directeur het geschrift ter lezing hadden aangeboden met de mededeeling dat velen gereed stonden ter verkrijging van rust en veiligheid dat stuk te teekenen, indien zij op eenige protectie van het Gouvernement staat konden maken, werden deze drie, van het Gouvernement in de stad gekomen, door een menigte aangevallen en mishandeld, welke aanranding zonder eenig onderzoek ongestraft bleef. De tegenstanders van den Fiscaal wilden nu niet
langer wachten en den 18n October d.a.v. werd de Fiscaal bij resolutie van Directeur en Raden om politieke redenen gesuspendeerd, de deurwaarder en gerechtsbode in zijn plaats als fiscaal-provisioneel aangesteld en een apotheker-bediende als deurwaarder tevens gerechtsbode. Men deed den Fiscaal de fiscaalwoning verlaten ‘terwijl Directeur en Raden die heuglijke gebeurtenissen ten zelven dage bij zijn successeur met een plegtig feest vierden.’ De handelwijze van het Bestuur was even weinig te billijken als die der aanklagers, want meermalen had de Fiscaal tevergeefs gevraagd om een twintigtal soldaten; en de beschuldiging van inactiviteit, den Fiscaal ten laste gelegd, was ongegrond, omdat sommige zijner verzoeken afgewezen waren en er niet op beschikt werd toen het tijd was, Den 15n Juli 1788 werd de Fiscaal door een mandement van maintenu van Hunne Hoog Mogenden in zijn post hersteld en de meeste van zijne tegenstanders leefden sinds in vrede en vriendschap met hem; geen enkele klacht werd dan ook zijdens de ingezetenen bij de Heeren G. en B. tegen hem ingebracht.
De eed aan den Burger-Capitein. Bij de aanstelling van den Heer Striddels is op de wacht door burgers een eed aan hem afgelegd ‘welke direct aanliep tegen de gehoorzaamheid aan de Regeering verschuldigd.’ Dagen achtereen lag een copie van dien eed op de burgerwacht en werd telkens aan de burgers voorgelezen, zonder dat Directeur en Raden zich de moeite getroost hebben die machtig te worden. Aangezien de Heer Striddels tijdens het verblijf van de Heeren G. en B. op Curaçao ontslag gevraagd en bekomen heeft en zij, G. en B. ‘onlangs de tijding hebben ontvangen dat dezelve is overleden, zal het niet noodig zijn zijne assche te ontrusten.’
| |
| |
Memoriën van klachten en bezwaren. In een memorie lieten Directeur en eenige raadsleden zich ten sterkste uit ten opzichte van de twaalf gecommitteerden, het raadslid Hansen, verscheidene andere personen en, in zachtere termen, ten opzichte van den Fiscaal. Deze laatste leverde eveneens een memorie in met een groot aantal bijlagen, ter rechtvaardiging van zijn handelwijze. Hansen liet zich ook niet onbetuigd; namens hem diende een advokaat een stuk in, waarin hij zich beklaagde over Directeur en Raden, den Fiscaal, den Secretaris en anderen, met bijvoeging van hatelijkheden die niets ter zake deden of van alle bewijs ontbloot waren. De memorie van den advokaat Spencer ‘was meest vervuld met loftuytingen van zich zelven en hatelijkheeden omtrent anderen.’ De advokaat Amalry, die ook een memorie aanbood, was op klaarlichten dag door een der belhamels van de zoogenaamde Volksstem verraderlijk aangevallen, mishandeld en hem zijn rotting met gouden knop ontnomen, zonder dat hij deswege ‘eenige justitie had kunnen bekomen, niettegenstaande de Fiscaal getragt had die te bezorgen.’ Nadat met eigenhandig door hem Amalry geschreven brieven was aangetoond, dat hij twee partijen tegelijk als advokaat had gediend, werd hem de balie ontzegd, en zijn aanrander (diens naam wordt niet genoemd) voor tien jaar verbannen. Voordien had de Raad Amalry verboden den titel van Advokaat voor den Hove van Holland en West-Vriesland te voeren, hetgeen hij werkelijk geweest was. Als de Raad zich over de twaalf gecommitteerden beklaagde, moest natuurlijk het antwoord een vraag zijn nl. waarom de Raad hen had erkend, hun akte van machtiging goedgekeurd, hun rekeningen ter examinatie in handen gesteld, hen telkens in den Raad toegelaten, en hun als waren zij leden, een stoel aangeboden; waarom de Raad zich niet gehouden had aan de resolutie van Hunne Hoog Mogenden d.d. 19 December 1766, die in krachtige termen was gesteld en den Raad
machtigde zich recht te verschaffen.
Notulen. De secretaris had, voor wat 1784 betreft, voor zich zelf eenige aanteekeningen gehouden om daaruit de dispositiën en resolutiën op te stellen, maar ‘nooyt een gereguleerden extractnotulboek’. Die aanteekeningen, zeggen de Heeren G. en B., verdienen terecht den naam van kladnotulen, want om slechts een staaltje te geven: aan het slot van de ordonnantie op de manier van procedeeren, een stuk ‘van een zo grooten nasleep’ staat ‘aldus gedaan en gearresteerd in onze Raadsvergadering op Curaçao den 19 January 1784’ terwijl volgens die kladnotulen op dien 19n Januari in het geheel geen vergadering is gehouden en ook nergens in die notulen blijkt of en wanneer die ordonnantie is gearresteerd.
Privileges. (in het civiele en in het crimineele recht; zie hiervoren) De Heeren G. en B. hadden veel moeite om den Raad het dwaze van die stellingen te doen inzien; en toen bleek, dat al die privileges ‘hun bestaan hadden genomen in eenige vertellingen die men elkander had wijs gemaakt’ gelastten G. en B. den Raad om zoo in het civiele als in het crimineele te doen procedeeren alsof zoodanige privileges nimmer hadden plaats gehad en zooals in de andere coloniën gebruikelijk was.
Ordinair en extraordinair proces. Het onderscheid tusschen de beide was hier ten eenemale onbekend. Een crimineel gedaagde, die niet goedvond te verschijnen, was er wel zeker van dat geen bevel van aanhouding of medebrenging tegen hem zou worden verleend. In een proces deed men een incident ontstaan hoe ongerijmd ook;
| |
| |
die het verloor, teekende revisie aan en daarmede ‘bleef alles aan den spijker hangen.’ Weinige processen werden afgedaan.
Ordonnantiën. Voor een groot gedeelte waren zij buiten gebruik of vergeten. En het is gebeurd dat resolutiën van den Raad, die tegen den zin van eenige weinigen waren, ingetrokken of niet ten uitvoer gebracht werden.
Maatregelen van de Heeren G. en B. Dagelijks ontvingen de twee Heeren klachten van den Directeur over het onbehoorlijke gedrag van sommige ingezetenen die zich niet ontzagen op een beleedigende wijze over de regeering te spreken, praatjes uit te strooien dat de commissarissen (de Heeren G. en B.) niet de minste macht hadden; dat zulks hieruit voortkwam dat de Heeren G. en B. nog geen van de twaalf gequalificeerden in rechten hadden doen vervolgen. De Heeren G. en B. die hetzelfde ook van andere raadsleden hoorden, begrepen dat het noodzakelijk was iets te doen, doch daar de Raad onmogelijk als rechter, en de Fiscaal niet als openbaar aanklager kon optreden, ontboden zij de Parnassims van de Israëlitische Gemeente en vestigden hun aandacht op artikel 30 hunner Escamoth. Een der vijf Israëlitische gequalificeerden zat in de kerkelijke vergadering en de groote verzoendag was op handen. Naar aanleiding van dit onderhoud deden G. en B. resolutie toekomen, voor zoover na te gaan, in krachtige termen vervat en onder toevoeging van een bedreiging. Het gevolg beantwoordde aan de verwachting; de geheele aanhang, ook de Christelijke trok zich van de twaalf gequalificeerden terug. De Israëlitische gequalificeerden, op wie een strenge kerkelijke straf, de excommunicatie, was toegepast, zochten toenadering en de Parnassims vroegen den Heeren G. en B. toestemming de opgelegde straf weer op te heffen, waarmede dezen zich vereenigden, aangezien het doel voor het grootste gedeelte was bereikt en Directeur en Raden zelf aanleiding gegeven hadden.
Geen wijziging in bestuur of bestuurs-voorgesteld. Ofschoon naar de opvatting van de Heeren G. en B. dit eiland een geheel andere regeering vorderde, achtten zij het beter niets dan iets ten halven te doen, als wanneer zij de rechten van den Prins bij de resolutie van Hunne Hoog Mogenden d.d. 27 Augustus 1788 verleend, gaaf en ongeschonden zouden bewaren. De moeilijkheden, waarvoor de Heeren zich geplaatst zagen, waren hoofdzakelijk van tweëerlei aard, nl. de samenstelling van den Raad en vervolgens ‘het locaal der plaatse’ en de aard der inwoners. De groote Raad bestond uit een Directeur en negen raadsleden benevens een secretaris. Zes leden waren civiele en militaire ambtenaren (zie hiervoren) en zaten ambtshalve in dat college; de andere drie leden waren burgers. Om degenen die aan hun qualiteit hun lidmaatschap van den Raad ontleenden, uit dat college te verwijderen, zou men hen eerst als ambtenaren moeten ontslaan, dan wel wijzigingen in de samenstelling moeten aanbrengen, waartoe de Heeren G. en B. niet bevoegd waren. Ten aanzien van de drie burgerleden stond de zaak anders; doch een hunner, Hansen, had zich al lang aan de werkzaamheden van den Raad onttrokken en was naar de Spaansche Kust vertrokken; en de beide anderen hadden nog niet zoo lang dien post bekleed. De drie officieren van het garnizoen moesten dagelijks zitten over allerhande burgerlijke geschillen en quoestiën, zoodat hun geen tijd overbleef voor hun eigen werk; als leden van den Raad gaven zij bevelen aan zich zelf; meermalen hadden zij al verzocht van het lidmaatschap ontheven te worden. Er dienden middelen te worden beraamd
| |
| |
om de Justitie op een behoorlijke wijze te doen administreeren; over het algemeen (zoo teekenden de Heeren G. en B. hierbij aan) waren de ingezetenen zo afkerig van den post van den Raad, dat velen zich bij de Luthersche Gemeente aangaven om niet verkiesbaar te zijn, daar de Directeur volgens zijne instructie moest toezien, dat slechts personen die den Hervormden godsdienst beleden, als leden van den Raad werden aangesteld. (de Luthersche predikant werd door de leden van die Gemeente zelf gesalariëerd) Verder was er een Kleine Raad, bestaande uit den Directeur en vijf Burgerraden benevens een secretaris, voor welk college alle kleine zaken werden afgedaan. Omtrent dezen kleinen Raad moest worden afgewacht welke bestuursvorm en rechterlijke organisatie voor de kolonie zouden worden voorgeschreven. Curaçao moest (betoogden de Heeren G. en B.) niet zoozeer als een handelsplaats worden aangehouden als Sint Eustatius, maar als de eenige veilige haven die de Staat in West-Indië heeft, waarin meer dan driehonderd schepen van het grootste cherter geborgen kunnen worden, waarheen een verslagen vloot of koopvaardijschepen kunnen vluchten, zooals men in den laatsten oorlog heeft kunnen zien, toen de Fransche vloot onder admiraal de Grasse zich na den slag daar heeft teruggetrokken. Daaruit volgt dan ook, dat het ‘Gouvernement moet kunnen strekken tot verdediging en beveiliging en dus zoo veel als doenlijk is, moet gelijk gesteld worden met een frontier vesting te Lande’. Eenige kooplieden woonden in de hoofdplaats, de voorname familiën meestal op hun plantages, de ambtenaren en bedienden van de Compagnie meestendeels in of achter het Fort; daarentegen trof men in de stad en de overzijde volk van allerhande natiën aan, varensgezellen, vrije negers en mulatten, alsook slaven; en daaruit kan men nagaan dat strikte orde en politie noodzakelijk was; door vermenging en vermaagschapping was de zoo hoog noodzakelijk band
van discipline geheel en al verbroken.
Financiën. Van 1784 tot en met 1788 hebben de inkomsten bedragen ruim 331 duizend gulden, waaronder gerekend de recognitie- en waaggelden, de 50e penning van accijns, de placaat-paspoort- en laadgelden, de plantagewindmolen, alsmede hetgeen Aruba en Bonaire opbrachten; de onkosten gedurende die jaren daarentegen ruim 744 duizend. De Compagnie had wel is waar plantages, andere gronden en ongeveer 99 gebouwen benevens 171 slaven, doch de plantages, die alle, op drie na, verhuurd waren, konden niet meer dan zeven duizend gulden opbrengen. Hato met 99 compagnieslaven werd alleen gehouden ten dienste van den Directeur; de twee andere plantages werden door ambtenaren ‘bezeten’; terwijl het onderhoud der gebouwen aanmerkelijke sommen verslond. Op Aruba en Bonaire had de Compagnie 323 slaven; brandhout, kalk, veen en diergelijke werden vandaar gehaald; doch van den anderen kant moest geregeld met een vaartuig provisie er heen gebracht worden; en dit was eerder nadeelig dan voordeelig voor de Compagnie. Het hoofdgeld dat voor slaven betaald moest worden, was sinds 1784 niet meer ingevorderd, en wel omdat het Bestuur dat niet durfde. Volgens een opgave, voor de juistheid waarvan men evenwel niet kon instaan, waren er in 1789 ongeveer dertien duizend slaven; het hoofdgeld was laag, voor een werkbare slavin een halve peso of een Hollandschen gulden en het aantal huisslaven was tot een bovenmatige luxe vermeerderd, aan recognitie- en accijnsgelden was, volgens een nauwkeurige berekening, welke de Heeren G. en B. hadden laten maken, voor ongeveer 94 duizend gulden in het jaar 1788
| |
| |
gefraudeerd. Dit een en ander vorderde een algeheele herziening ‘verscheidenerlei inkomsten voor de Compagnie zoude zijn te vinden, zonder de ingezetenen eenigszints te bezwaaren.’ Er waren in Curaçao beëedigde visitateurs, die men met garnituren en gouden gespen kon zien loopen, doch zij werden zoo slecht betaald, dat zij ‘onmogelijk een sober bestaan daarvan zouden kunnen hebben.’ Het meest doeltreffend middel zou zijn hier een douane op te richten. Eén kas was in goeden staat nl. de een percents of kaapvaartkassa, waarvan het batig saldo ruim 190 duizend gulden bedroeg, welke som op hypotheek was uitgezet.
Het commerciewezen. Een regelmatige handel werd door de Spanjaarden verhinderd, want sedert het te niet gaan van de Biscaaysche of Philippijnsche Compagnie en de vergunde vrije handel van Spanje naar zijn West-Indische bezittingen, waren alle hoeken en baaien langs de kust van het vasteland ten koste van aanzienlijke jaarlijksche uitgaven door de regeering van wachten en kustbewaarders voorzien. De schepen, die vroeger van Curaçao naar de kust voeren, konden er niet meer komen; de handel kon alleen gedreven worden door vaartuigen die goederen naar Curaçao brachten, hetgeen groote stremming veroorzaakte, aangezien een vergunning, en wel voor een bepaalde quantiteit, van den Spaanschen Gouverneur vereischt werd.
In den handel werden niet zoozeer vastgestelde wetten of gewoonten gevolgd, maar ‘particuliere begrippen’, evenals te Essequebe en Demerary. Wenschelijk ware het evenwel, voor wat betreft geschillen in commercieële en zeezaken, een korte wijze van procedeeren en een spoedige afdoening in te voeren ten einde oponthoud en tijdverlies te voorkomen.
Een wetboek. In zake het samenstellen van een wetboek voor Curaçao verwezen de Heeren G. en B. naar hetgeen zij nopens dit punt omtrent Essequebo en Demerary hadden gemeld, met deze uitzondering, dat het gedeelte rakende de vrije Indianen of naturellen van den Lande hier minder te pas kwam, daar er op het eiland Curaçao slechts drie of vier afgeleefden en op Aruba en Bonaire weinigen nog over waren.
Behandeling van slaven. Naar de losbandigheid der slaven te oordeelen, zou men denken dat de meesters niets over hen te zeggen hadden, doch bij nauwkeuriger onderzoek zou blijken, dat de Curaçaosche slaven in veel ongelukkiger omstandigheden verkeerden dan die in Guyana; want Curaçao bracht geen voldoende mondbehoeften voort en zoodoende werden die spaarzaam uitgedeeld; en zelfs waren er voorbeelden dat in drooge en dure tijden slaven uit gebrek aan voedsel zijn omgekomen. Als gevolg hiervan is de gewoonte ingeslopen dat een oude en verminkte slaaf door zijn meester vrij werd verklaard, welke zoogenaamde gunst wegens bewezen diensten hem noodwendig aan gebrek moest blootstellen, indien hij niet met bedelen den kost kon verdienen: ook dat zeer veel slaven vergunning hadden om buiten het oog van den meester of opzichter te gaan werken als arbeider en zelfs varensgezel, te visschen of iets dergelijks, of negotie te doen, mits zij elke week een bepaalde som opbrachten; met het gevolg dat zij niet onder voldoende discipline waren. Het straffen met zweepslagen was hier niet gebruikelijk; de publieke straf was geeseling met watapana; huisstraffen hadden met een bullepees plaats, doch zelden tot een bovenmatigen graad.
Het militaire en defensiewezen. Hieromtrent zouden de Heeren G. en B. kort zijn, daar inspecteur Daniel Creefts eenigen tijd, te voren een verdedigingsplans bij den Prins en de Bewindhebberen der West In- | |
| |
dische Compagnie had ingeleverd. Ofschoon de haven van Curaçao wegens het moeilijk binnenvaren gemakkelijk van de zeezijde tegen een vijand kon worden verdedigd, waren er verschillende plaatsen waar een ondernemende vijand met kleine vaartuigen een landing zou kunnen doen; voldoende troepen moesten er daarom zijn om zulks te beletten.
De schutterij bestond voor een groot deel uit menschen die weinig of niets te verliezen hadden en het was zelf gevaarlijk hen zich in den wapenhandel te laten oefenen tenzij onder een militaire subordinatie konden worden gebracht. De Heeren G. en B. waren van meening dat het beter was de geheele schutterij af te schaffen, waartoe toen een goede gelegenheid was, wegens het gedrag der schutters in de laatste onlusten en den eed dien zij aan hunnen kapitein gedaan hadden. De zoogenaamde cavalerie was van geen nut; de manschappen, bijna allen oude lieden, die geen van allen paarden hadden, werden alleen gebezigd voor het doen van boodschappen. Als een groot schip in zicht was, werd een zoogenaamde ruiter te voet of op een ezel van een buitenpost naar de stad gezonden om rapport te doen, meestal bereikte hij de stad lang na de aankomst van het schip. De boschschieters of artilleristen waren bijna allen oude en onbekwame menschen; slaven vervulden de tamboersplaatsen als men iemand noodig had, en de meester kreeg het tractement en rantsoen. Onder de soldaten bevonden zich veel oude, gebrekkige, verminke manschappen; gelukkig voor hen was in tijd van vrede de dienst zeer gemakkelijk, want de wacht was nog geen vijftig passen van hunne woning. In den laatsten oorlog van de Republiek met Engeland is er op Curaçao een Vrijcorps opgericht, ongeveer 250 man sterk, ten deele ‘opgeraapt volk’, onbedreven in den wapenhandel. Dit corps werd over de buitenposten verdeeld en heeft over de zes ton gouds gekost. Voor hetgeen er met weinig voordeel voor zoodanige hulpmiddelen is uitgegeven had een reguliere troep onderhouden kunnen worden. De stad was zoo dicht bij de muren van het hoofdfort, dat de eenige veilige plaats moest zijn, aangebouwd, dat men over een plank of ladder uit de vensters der huizen in het fort kon komen; voor de batterij en het fort aan de zeekant waren er magazijnen gebouwd, zoodat deze geheel aan het vijandelijk vuur blootgesteld waren;
het groote kruitmagazijn lag aan den zeekant ver van het fort en bij een aanval zou het niet mogelijk zijn kruit daaruit te halen. Konden de Heeren G. en B. meerdere soortgelijke aanmerkingen maken, van den anderen kant moesten zij de aandacht vestigen op ‘eenige andere poincten raakende het bestier over dit eiland alhier in het Vaderland namentlijk de wijnige aandagt op de petitiën door den Cheff gedaan, de geringe zorg met welke de ammunitiën en provisiën worden nagezien, de uytzending van onbekwame bediendens en diergelijken.’
Alhoewel het den Heeren G. en B. niet mogelijk was de noodige veranderingen in het bestuur en ambtenaren te maken, begrepen zij niet te mogen vertrekken, zonder aan den eenen kant de ingezetenen te hebben laten zien hoeverre een gedeelte der bevolking zich tegen de wettige overheid vergrepen en zich aan straffen schuldig gemaakt had, en aan den anderen kant Directeur en Raden te hebben aangetoond hoe zij hun plicht hadden verwaarloosd en zelf oorzaak waren van hun gering gezag. Om deze redenen lieten zij een publicatie afkondigen en hielden zij bij hun vertrek een zeer ernstige toespraak en aanmaning aan het adres van Directeur en Raden. Dezen waren daardoor zo getroffen, dat zij hun secretaris aan boord van het schip zonden om zich deswege te beklagen en mede
| |
| |
te deelen, dat daar er geen tijd meer was, zij de toespraak schriftelijk zouden beantwoorden en het antwoord naar St. Eustatius nazenden. De Heeren G. en B. droegen den secretaris op Directeur en Raden te zeggen: ‘dat wanneer dezelven met een bedaard gemoed de voormelde aanspraak overweegden, zij dan overtuigd zouden worden, dat niets in dezelve was vervat hetgeen niet volkomen was beweezen door het eigen aveu van den Raad, door derzelver notulen en overgegeven stukken, doch dat zij het gemelde antwoord zouden afwagten’ (G. en B. voegen hier aan toe, dat zij op St. Eustatius ‘een ampele missive hebben ontvangen, in welke niets weezenlijks ter defensie was bijgebragt.’) Van de hoogeren -verklaren zij in hun raportwaren eenige weinigen niet zonder verdiensten en onder de minderen eenige trouwe bedienden; vooral het ontvangers en boekhouderskantoor was in zeer goede orde.
De Heeren G. en B. wilden tegen 26 November vertrekken, doch onder de equipage van het schip waren er 78 zieken onder wie verschillende met zware koorts en rooden loop; en het was niet vóór den tienden December 1789 dat zij naar St. Eustatius onder zeil konden gaan.
Bij hun vertrek uit Curaçao verklaren de Heeren Grovestins en Boey aan het slot van hun verslag, hebben zij, ‘niet hetzelfde genoegen moogen smaaken hetgeen zij te vooren te Essequebo en Demerary hadden genoten, namentlijk van de meeste leden der Regeering en amptenaren te vreeden gesteld en derzelver geneegenheid te hebben verworven; dan zulks belet niet dat zij de vrijheid moeten neemen Curaçao en deszelfs inwoners in de gunstige gedagten van Uwe Hoogheid aan te beveelen, als zijnde een plaats van het allergrootste aanbelang voor de Nederlandsche Scheepvaart en welke voor de commercie van nut kan zijn.’
|
|