| |
| |
| |
Dr. Ant. de Witte. O.P.
De Gekluisterde en ‘Ontketende’ Muze
Kroniek der Noord-Nederlandsche letteren.
- Oh, Clio, Erato en Calliope, alsof ik een zee moest opslorpen, wordt mijn brein overspoeld met namen, getallen, persen, boeken, bladen, gedichten, verhalen, tijdschriften, besprekingen, kreten, klachten, juichen, zuchten............ stort toch in den baaierd van mijn fantasie het bevrijdende licht van het ordenende verstand, opdat er structuur moge groeien in de chaotische veelheid der gegevens.
Eenige maanden na de bevrijding van het Zuiden verscheen ‘De Nieuwe Eeuw’ en in de rubriek ‘Kunst en Letteren’ wordt de op de markt verschijnende literatuur geregeld besproken, zeker de voornaamste katholieke specimina ervan. Sinds ongeveer drie maanden geleden ‘De Linie’ haar grootsch opgezette entree maakte, is daar wekelijks een volledige bibliographie te vinden van alles wat er in Nederland verschijnt. Sinds October worden ook weer de ‘Nieuwe uitgaven in Nederland’ in het licht gegeven, terwijl de eerste aflevering trachtte samen te bundelen de boekwerken van Mei '43 tot Oct. '45, ofschoon daar wegens de clandestiene pers veel aan ontbreekt. Hierin kan men dus al heel wat opsporen van hetgeen er geproduceerd is in den donkeren tijd, toen de Muze uiterlijk geheel aan banden lag, maar ondergedoken veel dartele en gewaagde sprongen aandurfde. Men kan catalogi als van de boekhandels Coebergh en Plantijn nazien om nog meer te achterhalen. G.H. 's-GRAVESANDE zocht bij elkaar Onze letterkunde in bezettingstijd ('s Gravenhage, M. Dijkhoffz, 2e dr. '46). Vooral de lijst van pseudoniemen pag. 38-40 geeft oplossingen voor bijna onontwarbare kluwens. Er blijkt o.a. uit, dat Pieter Bakx dezelfde is als Andries van Doorn en beiden weer te identificeeren zijn met Anton van Duinkerken, die zooals we weten W. Asselbergs tot stadhuisnaam draagt. Dr. K. Heeroma heeft zich met de meeste pseudoniemen omtooverd: zijn gewone schuilnaam is Muus Jacobse, hij dook dichterlijk onder als Gerben Bos, Marten Kolkman, Leen Visser, A. Waterman. Zeer belangrijk zijn de artikels van P.J. MEERTENS, Verzetspoezie, De poezie der allerjongsten I en II, in Ad Interim (Aug., Oct., Nov-Dec. '45). Aan de twee laatstgenoemden, vooral P.J. Meertens, ontleende ik veel materiaal.
De voornaamste letterkundige tijdschriften vóór de duitsche invasie waren: Forum, met haar cultuur van de persoonlijkheid onder leiding van Du Perron en Ter Braak, later voortgezet in Groot Nederland; De Stem van Dirk Coster; De Gemeenschap, De Gids en De Nieuwe Gids. Speciale jongeren-periodieken vormden: Helikon, waaraan de namen zijn verbonden van Ed. Hoornik, Bertus Aafjes en Vasalis; Werk, waaraan medewerkten Hoornik, Vasalis, H. Hoekstra, Paul Haimon, Gerrit Achterberg en N. Tergast; Criterium, onder leiding van Cola Debrot, Han Hoekstra en Hoornik.
Al deze tijdschriften verdwenen in den storm van de duitsche cultuur, het jammerlijkst ging De Nieuwe Gids ten onder, die
| |
| |
eerst nog een tijd lang stond onder de leiding van den nationaalsocialist Haighton. Maar overal doken illegale literatuurperiodieken te voorschijn. LICHTING, dat van Nov. '42-April '43 uitkwam onder leiding van G.J. de Jong en Hondius verzette zich tegen de persoonlijkheidscultuur van Du Perron en Ter Braak, dat door de Criteriumgroep was overgenomen. Zooals uit de nood der tijd valt te begrijpen wenschen zij de poezie te zien als een gemeenschapsuiting en kunnen niet langer haar isolement en het beroemde terugtrekken in het ivoren torentje der tachtigers waardeeren. Dezelfde tendens treffen we aan bij de tijdschriften OVERTOCHT, uit Maastricht, PODIUM, uit Leeuwarden, en ZAANSCH GROEN. Nog kunnen worden vermeld STIJL, MAECENAS, EN PASSANT uit den Haag, GROEI, DE NIEUWE LENTE, DE BRIES uit het Zuiden, terwijl PARADE DER PROFETEN uit Utrecht, waar o.a. Ad den Besten aan mee werkte, een vrij belangrijk tijdschrift was, dat weer de individueele verdieping cultiveerde en zich uit de harde werkelijkheid terugtrok naar het rijk der schoonheid. Het belangrijkst is wel AD INTERIM gebleken, dat vanaf April '44 in Utrecht verscheen en waaraan o.a. Gabriel Smit, J. Romijn, Bertus Aafjes, Jan Groot, M. van Randwijk medewerking verleenden.
Slechts Lichting en Stijl zijn respectievelijk van '42 en '43, de overigen dateeren allen van 1944, terwijl en Passant slechts een paar nummers heeft gekend van April tot Juni '45. Al de illegale letterkundige bladen waren onder de bezetting gestencild behalve Zaansch Groen, dat sierlijk werd gedrukt en geillustreerd. Bijna al deze periodieken werden gesticht en gedreven door piepjongeren, die zooals is te begrijpen bizonder door de Sturm und Drang der tijd nog niet altijd talentvol bleken, zoodat de meesten van het letterkundig tooneel verdwenen of zullen verdwijnen. De verdere lotgevallen dezer tijdschriften na de bevrijding worden behandeld op pag. 62.
Toen de Cultuurkamer de papierschaarschte afkondigde, was er tegelijk papier in overvloed voor vele, vaak zeer kostbare, uitgaven van allerlei clandestiene persen: De Vijf Ponden Pers van A.A. Balkema in Amsterdam, De Bezige Bij, die f 800.000 afdroeg aan een fonds voor bizondere nooden, In Signo Piscium, Huib van Krimpen in Den Haag, de Mansarde Pers van Bantzinger in Den Haag, die tot Final Stage Press werd, A.A.M. Stols in Den Haag, In Groningen de Volière Reeks en H.N. Werkman met De Blauwe Schuit, tenslotte de Bayard Pers en in Breda de Eenhoorn Pers. Deze uitgeverijen verzorgden vooral de producten van de gevestigde en erkende literatoren. Daarnaast gaven ze kostbare bibliophiele uitgaven in het licht. Men moet vooral niet denken, dat al hun werken rechtstreeks verband hielden met de oogenblikkelijken tijdsnood. Met allerlei verfijnd illustratiemateriaal en op het meest exquise papier verschijnen: ‘Le Vin’ van Baudelaire, ‘L'aprèsmidi d'un faune’ van Mallarmé, ‘Bateau ivre’ van Rimbaud, de ‘Sonnets’ van Degas, bloemlezingen van Yeats en Dickinson, ‘Le petit ami’ van Paul Léautaud, werkjes van Stendhal, Paulhan, Villon, Francis Jammes, Valéry enz. - opmerkelijk veel fransche auteurs. Ook nog wel ‘De Pendule’ van Jacobus van Looy, ‘Helle en Hemelvaart’ van Perk, een Reynart-uitgave en een prachtige Psalm Davids in de vertaling van Marnix - dus ook nederlandsche klassieken. Dit wegvluchten in romantiek, schoonheid en droom is een nevenverschijnsel in elk tijdperk van onrust en ellende, terwijl heel nuchter moet worden opgemerkt, dat het geld weinig waarde had en men voor dergelijke uitgaven vaak fabelachtige prijzen betaalde.
Men kan niet zeggen, dat de oudere dichters zich stil hielden. Ter dege droegen zij
| |
| |
hun aandeel bij en slechts zeer weinigen moeten als verraders gediskwalificeerd worden.
A. ROLAND HOLST dichtte ‘In memoriam Charles Edgar du Perron et Menno ter Braak obierunt idibus V MCMXL’, dat grooten opgang maakte en op allerlei wijzen werd herdrukt, waaruit wel duidelijk blijkt hoe een belangrijke plaats deze twee persoonlijkheden in het nederlandsche geestesleven hebben ingenomen. Een gedicht dat reeds twintig jaar geleden voor het eerst op stapel was gezet, verscheen afgewerkt in '43 bij ‘Gerard Leeu’ in Gouda als ‘Helena's Inkeer’. Roland Holst bekent er, zooals in De Nieuwe Eeuw werd geconstateerd, de oerkern van zijn wereldbeeld en dichterschap: volmaakt heidensch, volmaakt schoon. Meer dan het lot der wereld gaat hem het lot der schoonheid ten harte, maar het is nauwelijks nog een vraag voor hem, of dit uur ook Helena's inkeer zal brengen dan wel het definitief vertrek der schoonheid uit de wereld. HENRIETTE ROLAND HOLST VAN DER SCHALK liet vier gedichten tot een bundel binden met den titel ‘De loop is volbracht’, terwijl als een vliegend blad werd verspreid ‘Aan de Hollandsche Joden en hun vrienden’.
NIJHOFF en VESTDIJK schreven ijverig in ‘De Blauwe Schuit’, terwijl Vestdijk ‘De uiterste seconde’ in de Bayard Pers publiceerde. Van JAN ENGELMAN verscheen nog onder eigen naam ‘Het Bezegeld Hart’ en ‘Noodweer’, terwijl bij de Final Stage Press uitkwam ‘Hart en Lied’, waarin we o.a. een stuk ware poezie aantreffen als in de volgende regels aan U wordt voorgezet:
Het voorjaar dat wij nimmer meer vergeten,
de bloem die geurde in 't beminde haar -
en van het leven dit ontstellend weten:
wij blijven korter dan een leven bij elkaar.
(N.E. 14-7-'45).
Als rijmprent verscheen de grootsche ‘Ballade van de Waarheid’, die in het Geuzenliedboek werd opgenomen en door ons in het geheel daarvan wordt aangediend.
ANTON VAN DUINKERKEN publiceerde nog ‘Waaiend Pluis’ en ‘Bescheiden Gastgeschenk’, onder eigen naam ‘Prieel van Troje’ als Pieter Bakx en ‘Drie Balladen’ als Andries van Doorn, terwijl na de bevrijding bij Het Spectrum in Utrecht uitkwam: ‘Verzen uit St. Michielsgestel. Legende van den Wederkeer,’ waarvan reeds vele verzen zeer bekend waren en gedrukt stonden in het Geuzenliedboek. Van Duinkerken toont zich wederom een fel mannelijk dichter met toch soms het fijne gevoel dat ook aan echte mannen eigen is.
Laat geen angst uw hart verharden,
nu gij bitse woorden hoort.
tijd den troost van 't Levend Woord:
Krijgstrofeeën worden flarden,
doch de lelies bloeien voort.
| |
| |
Zijn vrouw bezocht hem in het gijzelaarskamp:
Mijn vrouw is de wuivende..................
----------------------------------------------------------------
Zij zendt mij een uiterste teeken van liefde
nu zij mij, gedwongen, verlaat.
Van Duinkerken de geloovige:
Laat mij nog eenmaal zeggen, hoe schoon ik vond,
Onder Gods oogen enkel een kind te zijn......
Als Odysseus met vast vertrouwen:
Als ik weeromkeer - en ik keer weerom -
Ontsteek voor 't avondmaal het smalste licht,
Dat mij in de oogen van 't mij liefst gezicht
Geen zorg kwelt, waar 'k ter eigen tafel kom.
Wende ik nochtans 't hoofd in gepeinzen om,
Vorsch niet, waarheen ik mijn gedachte richt,
Doch tusschen jong verdriet en ouden plicht,
Laat mij eenzelvig zijn zonder waarom.
En het schoone einde van dezen levensbelijder:
't Is al voorbij, nu ik mijn lief hervond
En in haar armen tot mijzelf herboren
Nauwelijks meer weet, hoe zwaar mijn leven was,
Toen ik den glimlach van haar lieve mond,
Den opslag van haar oogen had verloren
En ter vertroosting in Homerus las.
GERARD ACHTERBERG gaf een aantal kleine bundels uit o.a. ‘Eurydice’ en ‘Sintels’, van BERTUS AAFJES dient vermeld zijn schotschrift tegen de ‘Boeren’, van GABRIEL SMIT ‘Tempore Belli’ en van COLA DEBROT ‘Bekentenis in Toledo’ en daarmee zijn we van de ouderen en jongeren met naam aangeland bij die P.J. Meertens betitelt als ‘allerjongsten’.
Ik moet mij hierin volkomen verlaten op diens bovengenoemde documentatiestudie. Slechts een verbeten jacht van maanden en veel geld kunnen de hondertallen gedichten en bundels, die bijna allen in kleine oplaag clandestien in tijdschriften of bij uitgevers zijn verschenen, op je schrijftafel brengen. Dr. Meertens heeft dat gepresteerd. Laten wij er hem dankbaar voor zijn en hem voorloopig gelooven.
Als de besten onder die piepjongeren vat hij op de hiernavolgende vijf. M. VASALIS Margaretha Drooglever Fortuyn - Leenmens, verdiende in '41 met haar bundel ‘Parken en Woetstijnen’ de Van der Hoogt prijs. E. DEN TEX die uit de Criteriumgroep voorkomt en de bundels ‘Slagzij’, ‘In me-
| |
| |
moriam patriae’, ‘Schipbreuk’, ‘Stilte in den storm’ uitgaf, is een epigoon van Slauerhoff en een wereld verachter. Ook H.J. SCHEEPMAKER, die ‘Het gedenken’ en ‘Aan het raam’ op zijn naam heeft staan, heeft in al zijn jeugd de wereld al door en walgt ervan. Meer romantici en droomers zijn PIERRE H. DUBOIS, die uit de Criteriumgroep stamt en ‘In den vreemde’ en ‘Het gemis’ schreef, en KOOS SCHUUR, die ‘Novemberland’ en ‘Windverhaal’ dichtte.
Nog zijn er verscheidenen, die in de clandestiene tijdschriften of door peperdure bundeltjes zijn opgevallen. Over tien jaar zal blijken of zij als halfpoeten in de schaduw moesten blijven dan wel hun ster helderder ging oplichten. Hier volgt in snel tempo een serie namenclose-ups: Jan G. Elburg, Eddy Evenhuis, Wytse Gs. Hellinga, J.W. Hofstra, A. Van Pelt, C. Buddingh, Theo Haag-Theo J. Hondius, Willem Hijmans, Peter van den Burch, Elfred van der Vliet, H.P.G. de Wringer, Jan Stevens-Loek den Boef, Fred van Enske - Anton Oosterhuis, Maarten Welsloot - Attie de Vries, Elisabeth Woud Yda E. Andréa, B. Rydes, Reinold Kuipers, Max Schuchart, Jan Spierdijk, W.S. Noordhout, A.C. Leroy, Frans Muller, Aldert Witte, Jan van den Bracken Vloedt - Jan Weiland, Max Dendermonde, Hanno van Wagenvoorde, Maarten Vroolijk.
Bij al dezen vindt men soms wereldverachting, vrij veel romantiek, een wegvluchten uit de harde werkelijkheid naar den droom, naar de schoonheid van Arcadië en de klassieke oudheid en innige liefde voor het Hollandsche landschap en tenslotte vrij veel erotiek.
Wij behoeven hier geen enkel probleem in te zoeken, het behoort immers bij het Leiden des jungen Werthers, die nog bizondere moeilijkheden ondervindt ten gevolge van het ingewikkelde en spannende tijdsgewricht, dat zelfs oudere en zeer evenwichtige menschen met verbijstering slaat. Het wegvluchten uit de werkelijkheid naar een individu-cultus vol wereldverachting, naar droom, klassieke schoonheid en amoureuze hunkering, is te verklaren als evenzoovele compensaties en tegenpolen voor den doodangst en als een teruggrijpen naar de oerbronnen van het leven. Opvallend zijn de zeer vele diepreligieuze gedichten: ook het godsdienstige in den mensch behoort tot de oerbronnen van het leven, die inniger worden aangeboord, naargelang lijden en ellende hem hopeloozer overstroomen. Maar nu vanuit de donkerte even in het verblijdend licht getreden! Beroemd is het lied in honderd verzen Maria Lécina van Werumeus Buning, vol brandend heete spaansche namen en woorden. Een ondeugende rakker ten name van C. STIP ontmoette, ondergedoken in Friesland of daaromtrent, op een landweg slechts voor een paar minuten ‘Dieuwertje Diekema’, hij bleef over haar napeinzen en schreef ter opfleuring op een sombere namiddag zijn lied over Beatrice, ‘waar geen woord spaansch bij is’ en dat een parodie beteekende voor Maria Lécina. Het werd clandestien uitgegeven, overal verspreid en hij heeft ermee aangetoond, dat men niet in vreemde landen moet gaan zoeken naar plaatsnamen vol poezie:
De kersen zijn rood in Kerk-Avezathe
maar rooder dan kersen en tomaten
is de mond van Dieuwertje Diekema.
| |
| |
Een schipper laat zich door Dieuwertje catsjes schenken:
Hij had turf geladen in Siddeburen
en suikerbieten in Appelsga,
maar nooit nog had hij zooveel geladen
als dien avond bij Dieuwertje Diekema.
Met al die jenever in zijn hoofd kan hij zich niet langer bedwingen komt Dieuwertje te na, maar heeft op de meest lugubere wijze buiten den waard gerekend, immers:
Honderd stieren in Dieren doen Dieren tieren
en tweehonderd wolven in Wolvega,
maar geen stier kan zoo met z'n vieren tieren
als de pa van Dieuwertje Diekema.
Hij wordt als nog nooit in zijn leven door elkaar gerobbeklost en door het bovenraam buiten gezwierd:
In Huizen suizen de lichtgasbuizen
en de waterleiding in Amsterdam,
maar geen buis kan zoo in het duister suizen
als het suisde in zijn hersepan.
Een dokter lijmt de stukken weer aan elkaar, maar dit is zeker:
Hij heeft nog menigen borrel gedronken
in Zwaag-Westeinde en Wartena,
maar nooit meer heeft hij een druppel gedronken
in Scheemda, Sneek of in Wolvega.
Dit dwaze geval heeft in donkere dagen velen doen glimlachen, lachen en gieren, het heeft onmiskenbare poetische kwaliteiten, kan worden gezongen op de wijze van Maria Lécina en zal tot in lengte van dagen één der beste repraesentanten blijven van het dichtgenre, dat men vroeger vagantenlied noemde en nu misschien met studentenkolder moet betitelen. En let wel, dat is heel wat anders dan het straatlied als De Moord van Raamsdonk - het veronderstelt intellectualiteit.
Het is opvallend hoe weinig proza er is verschenen tegenover de zeer rijke voortbrengst aan poezie, zooals het ook bemerkenswaard is, dat er zoo'n overgroote belangstelling bestond voor allerlei dichterlijke producten door menschen, die vroeger hoogstens naar een liedjeszanger gingen luisteren. Verbluffend weinig weet SJOERD LEIKER te voorschijn te brengen in zijn artikel ‘Het clandestien verschenen proza’ (Ad Interim, Nov-Dec. '45).
THEUN DE VRIES onder pseud. M. Swaertreger deed bij de Bezige Bij verschijnen ‘W.A.-man’. R. BLIJSTRA, als R. van Harlingen, schreef ‘Bij nadere kennismaking’, een boek over een bewoner van het gijzelaarskamp St. Michielsgestel. B. DE BEAUFORT gaf in Dec. '44 in het licht ‘Kerstmis in Scheveningen’, waarin hij be- | |
| |
schrijft, hoe de gevangene van cel 551 de nabijheid van God ervaart. De Schildpadreeks onder leiding van Jaap Romijn gaf eenige kleine novellen uit, waartoe ook behoort ‘Ontmoeting met Selma’ van Anna Blaman, een jonge schrijfster, die reeds eerder van zich liet spreken door ‘Vrouw en Vriend’, die met een soort wrangheid de personen van haar verhaal tot hun leege en verveelde ziel ontleedt, maar die door haar waarachtigheid toch doet vermoeden, dat het in haar hunkert naar warmte, zielegrootheid en zelfs godsdienstverinniging. ROMIJN zelf gaf ‘Zoo ging de oorlog voorbij’, en ‘Kleine Kerstkroniek 1944’. Interessant is ‘Het derde beeld’ van B. Rijdes. Pheidias probeert datgene wat Socrates ziel noemt te vangen in steen en er ontstaat de Venus van Milo, maar dan legt Socrates de laatste hand aan het beeld door het ‘de armen die den minnaar omhelzen en de voet, die tot hem ijlt’ af te hakken. ‘Wat brak waren niet handen en voet, het waren de laatste ketenen, die de vrouw aan de aarde bonden. In vollen glans straalde hun de ziel tegemoet.’ Voorzeker niet alledaagsch! We moeten nog vermelden: ‘Achter slot en grendel’ van FERDINAND LANGEN, ‘Van kracht tot kracht’ van HEIN DE BRUIN, het lugubere ‘De nood der ratten’ van JAN H. DE GROOT, ‘Sparsa’
van ARTHUR VAN SCHENDEL, ‘Verbrande Erven’ van BORDEWIJK - de laatste boekjes zijn alle van reeds gevestigde auteurs, de twee laatsten zijn B.B. uitgaven, de drie daaraan voorafgaanden hooren bij de Schildpadreeks.
Tot slot behandelen wij het GEUZENLIEDBOEK 1940-1945.
In Mei 1941 gaven JAN DE GROOT, G. KAMPHUIS en H.M. VAN RANDWIJK een ‘Nieuw Geuzenliedboek’ uit, dat nog niet zooveel bevatte, in het najaar van '43 brachten M.G. SCHENK, G.L. TICHELMAN en H.M. MOS een vrij groot vervolg van het ‘Geuzenliedboek’, op 1 April (waarop Alva verloor zijn Bril!) '44 zorgden HAN HOEKSTRA, JAN DE GROOT en HALBO KOOL voor een typographisch goed verzorgd ‘Het vrij Nederlandsch liedboek’, terwijl tenslotte na de bevrijding uitkwam ‘Het Geuzenliedboek 1940-1945’. Er werd gebruik gemaakt van verzetbundels van MUUS JACOBSE en DR. L.J. ZIMMERMAN, terwijl van overal de beste verzetspoezie werd bijeengegaard. Wij hopen, dat de twee flinke deelen ‘Het nieuwe Geuzenlied’, die nog als een laatste samenvatting moeten verschijnen, licht zullen doen schijnen over de tot nu toe verborgen namen der auteurs.
Het Geuzenliedboek bevat een prachtige verzameling, die werkelijk kan vergeleken worden met de gelijknamige collectie uit de 16e eeuw. De toon, de versificatie is vaak volksch of althans ontsprongen niet zoozeer uit een bron met talent dan wel uit die van het gemoed, maar dan toch van een zuiver gevoel vol echte vaderlandsliefde, toorn, medelijden, diepe religieusiteit, die altijd leiden tot ontroerende taalproducten. Met dat al hebben ook geijkte dichters er hun plaats in gevonden.
Graag zou ik er veel van citeeren, ik moet mij echter beperken. Het begint met:
Ik sla de trom en dreun de droomers wakker.
Wie droomt verraadt zijn vrouw, zijn kind, zijn makker.
.......................................
Maar wordt nu wakker, want de nood is groot.
| |
| |
In verschillende gedichten wordt een eeregroet gebracht en trouw betuigd aan het Huis van Oranje. De eenheid van het Rijk wordt benadrukt: - ‘Wij hooren bij mekaar......’. Dan volgen zeer vele gedichten, die de liefde tot het vaderland tot hoofdmotief hebben Velen daarvan zijn geschreven naar aanleiding van fusillade's en één der meest bekende en ontroerendste is ‘De achttien dooden’ van den doodgeschoten JAN CAMPERT:
Een cel is maar twee meter lang
en nauw twee meter breed,
wel kleiner nog is het stuk grond
maar waar ik naamloos rusten zal
wij waren achtien in getal,
.............................................
Op een celdeur staat haastig met potlood gekrabbeld: ‘God, help mijn vrouw en kinderen! Ik kom wel terecht!’ - en een dichter schreef ‘De ballade van de ter dood veroordeelden’, met dit wijdsche slot, waaruit wel blijkt, hoe diep geworteld de nederlandsche geest staat in het vorstenhuis:
Prinsesse van Oranje, hoog verheven,
Die het symbool van ons verlangen zijt,
Wij weten wel: dit kost ons straks het leven,
..............................
Heer, Uw soldaat, die sneuvelt in 't gevecht,
Smeekt U: help Holland! Ik kom wel terecht.
Nederland kende geen jodenhaat. Meer dan welk ander verschijnsel heeft de kille millioenenmoord op hen aangetoond, dat onze Westersche beschaving wankelt op haar grondvesten, beter gezegd siddert als een doodziek lichaam dat spoedig volkomen gaat ineenstorten. Onder den kop ‘En niemand staat ons bij in dezen nood’ zijn een aantal zeer ontroerende verzen bijeengebracht. Elke avond zag iemand een joodsch meisje haar door zorgen gebeten vader halen van het station en hij schreef ‘Joodsch Kind’, met deze slotverzen:
O Heer, ik heb vandaag één bede maar:
Elk Joodsch gezin wordt haast vaneengereten,
Laat de Gestapo deze twee vergeten,
Laat die in Jezus' naam toch bij elkaar.
| |
| |
Een Joodsche vrouw, innig gelukkig getrouwd, wordt bij een razzia opgepakt, Haar man, geen dichter, slijt zijn droevige dagen in de ‘Eenzaamheid’ en denkt aan:
Je lippen, die ik heb gekust,
Je haren, donker en verward,
En dan je hart, je jonge hart,
Waaraan ik zoo heerlijk heb gerust.........
............ Mijn ogen zagen
Jou ergens ver, aan een rivier
Van Babylon de slavenketen dragen
Had ik van Aladin de wonderlamp,
Het zweeftapijt van khaliefs en sultanen,
Ik zou mij een weg door de wolken banen,
Totdat ik neerstreek in je jodenkamp.
En door de sterrenluchten zou 'k je laten voeren
Naar 't eiland van Epipsychidion.........
En dan zou ik je kussen: eerst in je handen,
Waarmee je hebt geboent, gedweild, geschrobt,
Kannen geschuurd, de vuile wasch gesopt:
Je handen eerst. En dan je donk're haar.
Vooral het leed der jodenkinderen trof ons diep. Hier volgen de eerste regels van ‘Moderne kinderkruistocht’ en eenige uit ‘Jodenkind’
Zij hadden een stem in den nacht vernomen,
Die scheurde het web van hun kinderdroomen.
Daar gingen ze, weenende, één voor één,
Verloren in nacht, verlaten, alleen.........
ik moet het brengen naar............
| |
| |
die koud is en heel zacht;
ze kijkt me aan en lacht......
‘Met mijnes Heeren kracht’ zal Holland overwinnen en het Beest verslaan. Uit talrijke gedichten blijkt de oude diepe godsdienst zin van ons volk, al onderkent men duidelijk den predikant die voorgaat in het gebed:
In angst roep ik tot U, o God!
Gij hebt het menschen-wereldlot
Hij geeft ons Zijn zegen,
‘Gebed voor het Nederlandsche volk’, ‘Holland’, ‘God geef ons trouw’ en vele anderen zijn zeer mooie en waardige gedichten. Fleurig en zuidelijk staat daar tusschenin de heerlijke ‘Ballade der Waarheid’ van Engelman:
Wanneer de Waarheid niet meer wordt gezeid,
gelijkt de ziel een landschap zonder regen:
de grond versmacht, de bloei is vóór den tijd
verdord, verschrompeld.........
Wij hebben van dat gif genoeg gekregen.
Versla den vijand, die de Waarheid schendt!-
de leugen staat den Nederlander tegen.
| |
| |
Er volgen ontroerende gedichten over de duivelsoorden, de concentratiekampen. Daar steeg vaak vanuit bloed en tranen de ziel tot hooge genaden, zooals blijkt uit de eindregels van de ‘Celbrief’:
En als een stem roept: vuur!
De lucht is hier zo warm.
Dat, wij, als vallend graan*
Wraak en spot voor het nu trotsche Herrenvolk, dat ten gronde zal gaan en dan......... somber zijn de beginregels van ‘Verloren’:
Hoe zal het volk van Duitschland ooit ontwaken
Uit dezen droom naar deze zekerheid:
Daar is geen pad - niet één - uit deze hel te raken,
Wij zijn verdoemd voor alle eeuwigheid!
Een aantal heerlijke vaderlandsche verzen volgen.
Ik snak naar een dag, vol van rood, wit en blauw,
Met den zwier van Oranje er boven.........
en, op de wijs van de Vlaamsche Leeuw:
Zij zullen het niet hebben
ons oude Nederland...............
op dezelfde melodie:
Zij zullen hem niet knechten,
Den Nederlandschen Leeuw.........
En de voornaamste honger van den Nederlander in deze jaren, het oude erfgoed - zoo schreef Engelman:
O vrij te zijn, de nieuwe vrijheid eten
Met grage beten, als een gul, goed brood,
De vrijheid drinken, drinken en vergeten
Het schroeien van dien dorst.........
| |
| |
Krachtig klinkt het ‘Hollansch Lied’
Ik weet, ik weet zoo zeker als mijn hart
Zijn eigen maatslag kent,
Dat Holland thans geteisterd en gesard
Nog vele warme gedichten over Nederland sla ik over. Het ondergrondsche verzet ging zijn harden weg, één hunner vermaant:
Klets hen niet in den dood.
Klets niet, zet een wacht bij uw mond,
De verrader loert overal rond!
Elk verhaal is een brandende lont.........
‘Een van de knokploeg’ komt doodelijk gewond thuis en:
Ik lig in de armen van mijn vrouw
Om te sterven, maar ik ben niet bang voor den dood.
‘Wat wordt het donker! Neem mij dichter bij jou.
Wat ben je mooi; wat zijn je oogen groot.
Je kunt niet weten, hoe ik jou bemin;
Je zachte lippen kussen mij de Eeuwigheid in.’
Volgens het schabloon van Werumeus Buning wordt een nieuwe ‘Ballade van den Boer’ gemaakt, met o.a. de bittere woorden:
Wat hem de Man van Golgotha
Geleerd heeft, laat hem koud en doof,
Hij heeft zoo zijn geloof............
Eenvoudig maar ontstellend diep spreekt ‘Een doodgewoon man’:
Ik ben een doodgewoon man,
Die moeilijk iemand haten kan,
Maar Hitler moet ik haten.
Ik haat hem met een wilden haat,
Dat, als hij zich tot bidden waagt,
Hij 't woord, dat om vergeving vraagt,
Door doodsangst niet kan vinden.
| |
| |
Ik wensch hem, dat men 't wreede hart,
Terwijl 't nog krimpt en klopt van smart,
Hem uit zijn corpus rukke.
Volksch en leutig klinkt het bekende liedje
Op den hoek van de straat
't Is geen man, 't is geen vrouw,
Met een krant in zijn hand
Staat hij daar te venten;
En verkoop zijn vaderland
Maar eindelijk is de strijd volstreden, de bevrijders zijn gekomen en hun klinkt een ‘Nieuw Welkomstlied’ tegemoet, met de prachtige 7e strophe:
O, volk, mijn volk, een wolk van tranen
hangt als een mist op ons gebied,
wij zien alleen de roode banen
van bloed, maar beseffen niet
hoe zóó ter kim de zegevanen
van een zonsopgang in 't verschiet
het morgenrood zijn doortocht banen.
En hiermee zijn wij aan het einde van het Geuzenliedboek. Van den eenen kant moest ik mij erg inperken en tegelijk heb ik getracht de optimale verzen los te beitelen uit het vaak onbelangrijker geheel, aanhanger ook van de theorie, dat meestal slechts een paar verzen zijn geïnspireerd en de rest erbij gemaakt.
Met het uitkomen van dit Geuzenliedboek, frank en vrij en openlijk te koop aangeboden in alle boekwinkels, werd de ontkluistering der Muze en het sluiten van de Kultuurkamer ten duidelijkste gemanifesteerd. Wat in het duister was gedicht, moeizaam gedrukt of gestencild en slechts voor weinigen ingewijden bereikbaar, stond luisterrijk in het volle licht. Binnenkort zal dan nog ‘Het nieuwe Geuzenlied’ verschijnen, waarin naar we hopen zooveel mogelijk de namen der dichters zullen worden geopenbaard.
Ook vele clandestien verschenen uitgaven werden opnieuw gedrukt en hierin moet ik de Muze berispen, dat ze toeliet, dat zooveel volkomen onbelangrijks ter markt verscheen, zij had dat kaf uit het koren behooren te wannen. Of is zelfs die Hooge Vrouwe door den geest des tijds vergiftigd en fluisterde ze met een knipoogje tegen de uitgevers: ze koopen toch wel die snertdingen voor hun overcomplete guldens?
Wat betreft de tijdschriften. Eenigen van de ‘Parade der profeten’ stichtten DE ROODE LANTAARN, die slechts één nummer branden bleef om dan samen met leden van
| |
| |
‘Maecenas’ en ‘Zaans Groen’ COLUMBUS uit te geven, waaraan o.a. Ad den Besten meewerkt en dat bij mijn weten nog bestaat. ‘Groei’, ‘De nieuwe Lente’ en ‘De Bries’ fusioneerden tot SPIEGEL EN STEM, dat geloof ik weer verdwenen is.
AD INTERIM, dat blijkens zijn naam heelemaal niet als een blijvertje was bedoeld, is hard op weg een gedegen tijdschrift te worden. Het heeft ook medewerkers van formaat: J. Romijn. G. Smit, Bertus Aafjes, Jan Groot, M. van Randwijk, Gerrit Kamphuis, C.J. Kelk, P. Meertens en ik vond in één der afleveringen van dit jaar (p. 84) het volgende vers, waarmee Gerrit Achterberg zijn meesterschap bewijst, als het ware een phaenomenologische beschrijving biddend van:
Een vloed van nieuwe periodieken stroomde los: HET WOORD, waar o.a. Ab Visser bij behoort, CENTAUR, met de belangrijke namen Vestdijk Binnendijk, Gerard den Brabander, PROLOOG, onder K. Lekkerkerker, H.J. Scheepmaker en Jan Spierdijk, SEMAPHORE, die C. Buddingh onder haar vaandragers telt, DE HARP, onder niemand minder dan Nijhoff, Engelman en Roland Holst, de VOORPOST, waaraan zich blijkbaar alleen Vestdijk bezondigt, in het Noorden PODIUM, met o.a. Wilders in de leiding, SYMBOOL, met Bert Voeten en Maarten Vrolijk, APOLLO is de voortzetting van Elseviers Maandschrift, grootsch van allure en met medewerkers van formaat: Joh. Tielrooy, Fr. van Thienen, Toussaint van Boelaere, Helman, Maurits Dekker, Johan Prins, Vestdijk, Van Moerkerken. Dan is CRITERIUM herrezen onder S. van Lier, B. Drion e.a., en zelfs met veel schandaal ontstond daarnaast KRITERION; CRITISCH BULLETIN, onder Anthonie Donker en R. Blijstra, is opnieuw verschenen en eveneens die oude, waardige matrone, door ons allen geliefd, DE GIDS. Als ik het goed begrijp zijn De Gemeenschap en De Nieuwe Gids ten grave gedaald. Het is practisch zeker, dat ik een of ander nieuw of herrezen tijdschrift over het hoofd heb gezien, want het aantal en de leesstof die ze onze arme hersenen aanbieden doen ons bijkans duizelen, maar laten we gerust zijn, want, als de Muze haar te dartele sprongen heeft uitgedanst en er voor goed geld meubelen, kleeren en allerlei andere nuttige zaken zijn te krijgen, zal het weer worden als vanouds, toen alleen door bijdragen van gehalte lit- | |
| |
teraire periodieken het hoofd boven water konden houden. Dan zullen de jongelieden, die zichzelf ‘kunstenaars’ noemen en elkaar bewierooken op vergaderingen van ‘Der Weerelt Conste’ enz. als weleer de rederijkers, wel zorgen, dat ze een baan krijgen op een kantoor of voor de klas om op tijd aan een nestje voor zich en hun teeder geliefde te bouwen.
De periode na de bevrijding van het Zuiden en eveneens na die van het heele land gaf aanleiding tot velerlei reflexen.
Men peinsde over het nog geknevelde Indië en er verschenen gedichten, getuigenis afleggend van de verbondenheid van lange eeuwen en spijt daarna over het kuipen der nationalisten - had daarvoor de bloem van de nederlandsche marine zich in den dood gestort? Een andere soort belangstelling is de achtergrond van de verzenbundel van JOHAN FABRICIUS ‘De Kraton’ en de roman van MARIE VAN ZEGGELEN ‘Kurtini’, die handelt over een hoogadellijke vrouw, die tracht de knellende banden van de adat te verbreken (allebei A'dam, 1945).
Wij hadden zooveel over den luisterrijken tijd na den oorlog gedroomd en bitter klinken de slotregels van ‘Doodslied van een Naamlooze’ (N. Eeuw 28-7-'45). Iemand herinnert zich het laatste bezoek van één die in de huiverende nacht der doodskampen verdween: Alleen die angst......... was het die angst die toch nog in je oogen was - die angst......... dat alles vergeefs was. Moffenvrienden bedonderen nu weer de Engelschen. enz...... Zou je offer toch nog vergeefsch geweest zijn? -
TOP NAEFF zoekt in De Gids (Mrt. '46) naar de diepere oorzaken:
Nietsche! ontspoot aan uw ‘Wille zur Macht’
Dit wereldverwoestende menschengeslacht?
Dit Herrenvolk zonder hart of geweten,
Millioenen ellend' met geen maten te meten.
Dichter, ontlook aan uw genialen geest
Dit godverlaten oorlogsfeest!
E. WEBER schreef een gedenkboek over ‘Het Oranjehotel’, de gevangenis van Scheveningen, waarin de celmuren spreken en gevangenen getuigen. MAURITS DEKKER vervaardigde ‘De Laars op de Nek’, dat de oorlogstijd schildert, zooals die voorbijging in een Amsterdamsche volksbuurt (Leiden, Sijthoff) en THEUN DE VRIES gaf ‘De Laars’ in het licht, een bundel waarin een aantal menschen van verschillende klasse hun oorlogsleed krijgen te dragen (Arnhem, Van Loghum Slaterus) ROGIER VAN AERDE beproefde zijn zeer persoonlijke stijl op ‘Bezet Gebied’. Hier volgen nog een aantal prozawerken die zoover ik weet alle in 1945 verschenen: J.G. VAN DER HOEVEN ‘Groote Verdrukking’, (A'dam) MARJO ROG ‘Land in mist’ (Baarn) WIM DAK ‘Schoon schip lek’ (Bussum), WILLY CORSARI ‘Die van ons’ (A'dam).
Wij gaan weer over tot de poezie en vragen eerst de aandacht voor de bundel gedichten van MARY VAN WESSEM ‘Volk in smart’, die in '46 in A'dam de twee druk beleefde, en voor PETER DE GEUS ‘Geuzengedachten in de bezettingsjaren 1940-1945’ (Zeist z.j.), terwijl Dr. L. DANIELS deed verschijnen ‘Het Lied van de Vrede’, een bloemlezing van Vondel tot Roland Holst (Naarden '45).
Bizonder belangwekkend is het als epos bedoelde gedicht ‘De Nederlanden’ van ARTHUR VAN SCHENDEL (Meulenhoff, A'dam '46). Het heeft geen onverdeelde bij- | |
| |
val gevonden. Het schijnt wel, dat epische werken op den nederlandschen bodem niet behoorlijk gedijen, ofwel...... dat wij Hollanders epiek niet naar waarde kunnen waardeeren?
Wij bespraken reeds de na den oorlog bij Het Spectrum uitgegeven ‘Verzen uit St. Michielsgestel’ van ANTON VAN DUINKERKEN en moeten nog JAN ENGELMANS ‘Vrijheid. Tijdgedichten en berijmde schotschrift’ (Utrecht '45) vermelden, waarin is opgenomen de bovenaangehaalde Ballade der Waarheid. SCHREURS liet in Heerlen in het licht verschijnen ‘Laus Infantis’ - kerstgedichten. De belangrijkste verzenbundel van na de bevrijding is ‘In het Atrium der Vestalinnen’ van BERTUS AAFJES (Balkema, A'dam), die de Rademacher Schorerprijs verkreeg. Het is mij niet gelukt van deze zeldzame uitgave een exmplaar te bemachtigen en dus moet ik een paar verzen citeeren uit een recensie:
Ik zoek als gij, goddelijke priesteressen,
Een kuischheid die van deze aarde is,
Hartstochtelijk als de vlam der cypressen
En zuiver als het water en de lisch.
Ik zoek voorbij de purperen alkoven
Den ouden Eros, goddelijk en rein;
Ik wil zoo diep in het lichaam gelooven
Tot waar zijn droomen ongeschonden zijn.
Tenslotte moge ik U wat nieuws melden van 'n paar voorname literatuurhistorici. Prof. MOLKENBOER moest in de oorlogsgebeurtenissen zijn heele Vondelbibliotheek in vlammen zien opgaan, waardoor het immense materiaal voor zijn vele deelen Vondelbiographie verloren ging. Nog in '45 liet hij in Tilburg ‘Mijn Vondelbiographie en de oorlog’ drukken. Prof. G. BROM gaf bij Elsevier ‘Geschiedschrijvers van onze letterkunde’ uit en Prof. DONKERSLOOT schreef ‘Karaktertrekken der Nederlandsche Letterkunde’
En hiermee ben ik door de rijstebrijberg heengegeten en zet er een dikke streep onder.
|
|