| |
| |
| |
[Lux 1946, nummer 2]
| |
Dr. W.Ch. de la Try Ellis
De Commissarissen van Zijne Doorluchtigste Hoogheid te Curaçao in 1789
(Vervolg van bladz. 18).
Weggeloopen slaven.
Er bestond op dit eiland een kaapvaartkas, door Directeur Jan Noach du Fay omstreeks 1725 ingesteld en onder het beheer van zes burgers geplaatst, die gevoed werd door het een percents-recht op aangebrachte of uitgevoerde goederen. Deze kas diende ter bestrijding van de uitrusting van commissievaarders en van het zeelieden-hospitaal en was (volgens Hamelberg, aan wien deze inlichtingen zijn ontleend) later de rijkste van het eiland. De gelden werden ook op hypotheek uitgezet. Daar er klachten binnenkwamen omtrent het wegloopen van slaven, (de Curaçaosche uitdrukking was: haci wantonba) gaf de Heer Grovestins den Raad in overweging de planters ook voor de kaapvaartkas te laten bijdragen, om een vaartuig te bekostigen en zoodoende het ontvluchten te beletten. Oók wenschte hij andere regelingen aangaande passen voor visscherscanoos. Op deze aangelegenheid terugkomende, stelde de Heer Grovestins eenigen tijd later den Raad in kennis van een schrijven van eenige planters in zake het visiteeren van plantages met het oog op weggeloopen slaven, met afschriften van twee requesten, waarop de Raad geen beschikking zou hebben genomen, Hij verwees ook naar een publicatie van Directeur Jacob van Bosveld van 3 Juni 1761, (die sinds in onbruik was geraakt) volgens welke een onderzoek naar wegloopers - marrons - niet mocht worden belemmerd. De Fiscaal van Teylingen bracht naar voren, dat, toen er eens vermoeden bestond, dat weggeloopen slaven zich op een plantage ophielden en de betrokken planter een order van hem, Fiscaal, niet wilde eerbiedigen, hij zich bij het raadslid, dat bij ongesteldheid van Gouverneur de Veer het voorzitterschap waarnam, vervoegd heeft om een detachement
| |
| |
soldaten ten einde die plantage te bezetten of te visiteeren; doch dat de Raad dat verzoek niet heeft ingewilligd. Met eenige wijzigingen naar tijds- en plaatsomstandigheden werd hierop de publicatie van van Bosveld den 2n November 1789 hernieuwd en aan alle planters op het geheele eiland ter onderteekening rondgezonden, opdat geen hunner onwetendheid zou kunnen voorwenden. Kort na de afkondiging, leverde Fiscaal een vertoog bij den Raad in, waarin hij verklaarde, dat zijn ambt dat reeds het penibelste van het gansche eiland was, oneindig werd bezwaard en met gepaste veneratie vroeg of de billijkheid niet eischte, dat ‘door den eygenaar der teruggekomen slaven als een, weezentlijk verloren goed dat zij terug bekomen, aan den vertoonder (den Fiscaal) betaald werd een somma van tien pesos voor yder slaaf welke alzo weeder is teruggekomen of gebragt, even gelijk aan de vrije negers is geaccordeerd wanneer zij dezelve opvangen en aan haar meesters leeveren, opdat de vertoonder daaruit ten minste een gedeelte kan vinden der extra-ordinaire kosten voor een clerck en des vertoonders importante occupatiën daardoor veroorzaakt’ Hun Edel Mogenden hieromtrent geraadpleegd, adviseerden dat een commissie uit den Raad met den Fiscaal zou besoigneeren en de zwarigheden nader onder de oogen zien. De haast die bij het tot stand komen van de Publicatie moest worden betracht en juist op een tijdstip dat de Raad zich met vele andere gewichtige onderwerpen moest bezighouden, werd in Januari 1790 aanleiding tot een aanvulling tot beter begrijpen en opheldering van de ware intentie. Was aanvankelijk bepaald, dat weggeloopen slaven strengelijk met watapanaroeden zouden worden gestraft, zulks zou in lichte gevallen slechts op verzoek van den eigenaar plaats hebben. Het is ieder onzer bekend, (zoo werd overwogen) ‘dat er onder de slaaven zijn die van aanzienlijke familiën van haar soort zijn en ook ambitie hebben; ook dat de straf van watapana,
die van justitiewegen aan een slaaf wordt opgelegd, niet anders wordt uytgevoerd dan door den scherpregter of beul; dit dan geschied zijnde, geraakt zoo een slaaf of slavin in minagting bij de aanzienlijke slaaven; daardoor vervalt de ambitie en de slaaf wordt van een goede slaaf een kwaade, die het niet scheelen kan hoe het gaat.’ Ook werd er aangevoerd, dat slaven die het zich aantrokken, tot chagrijn zouden vervallen en dat die straf strijdig was met het eigendomsrecht. Mocht de eigenaar onbekend zijn of niet bereid den slaaf terug te ontvangen dan zou, behalve de kosten en het vanggeld, aan den Fiscaal voor diens moeite de som van tien pesos verschuldigd zijn uit de opbrengst van den verkochten slaaf of door den eigenaar die binnen zes weken den gevangen slaaf reclameerde. Ook het voorschrift dat de planters slechts aan een of twee jagers (onder hunne slaven) geweren mochten afgeven, moest herzien worden. ‘Het is genoegzaam bekend (zoo luidt het daar) dat er dikwijls gestolen en geroofd wordt op de plantagiën, vooral in den tijd als de mais-rijp op het veld staat; dat de dieven stout van onderneming zijn, nooyt ongewapend komen en dat er zelden maar een uyt stelen gaat.’ Wachters zouden dan ook van een wapen mogen worden voorzien, maar na een ernstige waarschuwing er slechts in geval van nood of tegenweer gebruik van te maken.
In Juli 1790 klaagde de Fiscaal dat er zoovele miserabele personen waren, die door de meesters verlaten, op straat rondliepen, verzoekende ‘qualificatie om de vorige resolutie van waarde te doen zijn of stand te doen grijpen, alles ingevolge reeds geëmaneerde publicatie.’ Hierop gaf de Raad terstond bevel de publicatie naar de letter te doen executeeren.
| |
| |
| |
Inning van belastingen. Drankvergunningen
De aanwezigheid der Heeren Commissarissen noopte tot actie; en ook in zake de heffing en inning van belastingen was de periode van stilzitten en lijdelijk toezien voorbij. Het raadslid Michiel Römer en de Heer A. Bor werden gemachtigd om voor de termijnen van 1 Juli 1786 tot 1 Juli 1789 (dus drie volle jaren) de belastingen in eens in te vorderen en vervolgens elk jaar. De twee ontvangers vroegen hun de lijsten met het getal der slaven, zooals die toen waren opgenomen, ter hand te stellen om de cohieren op te maken ten einde die aan den Raad ter taxatie aan te bieden of wel volgens het aantal slaven de rekeningen uit te schrijven. De mestiezen, vrije negers en mulatten zouden hoofdgeld betalen; de mestiezen bovendien familiegeld. Den Raad gewerd later een verzoek van de beide ontvangers om de rekeningen door de assistenten die ze hadden opgenomen te doen rondbrengen, dan wel om bij publicatie alle de op- en ingezetenen te doen weten, dat de rekeningen van hoofd- en familiegelden ten kantore der ontvangers in gereedheid gebracht waren en dat zij die daar binnen een vastgestelden tijd moesten laten halen, op straffe ‘van door hunne nalatigheid ofte wederstreeving de gunste hun weleer betoond van te moogen dolleeren, te verliesen’. In Januari 1790 arresteerde de Raad de gewone publicatie in opsigt van de doleantie voor de termijn van primo July 1786 tot primo July 1789; en de Heer Richard Raven werd als geassumeerd lid voor deze zittingen aangewezen. Een groot aantal aangeslagenen zijn in beroep gekomen (Onder anderen is gecompareerd de wed. Johanna Elisabeth Brion, die opgegeven heeft geen slaven te hebben. Was deze dame een bloedverwante van den admiraal Louis Brion?)
Een stroom requesten bereikte den Raad om vergunning te verleenen voor een taphuis, herberg, logement of biljard of voor het verkoopen van wijn, bier gedistilleerde wateren, drank in het klein enz. Beducht voor instructies van hooger hand, knoopten verschillenden aan hun verzoek de clausule vast ‘dat het Hun E.A. goedgunstiglijk behagen moge suppliant te verleenen de behoorlijke vrijheyd tot het tappen enz. en wel in dier voege dat, ingevalle door H.E.A. eenige schikkinge mogte worden gemaakt so tot verminderinge als anderszins der taphuizen en kroegen, suppliant als dan door H.E.A. de gratie moge worden verleend omme te mogen conti nueeren in 't tappen! en verkoopen van sodanige dranken als suppliant tot nu gewoon is geweest.’ Bij toewijzing van het verzoek stelde de Raad de voorwaarde dat de betrokkene den Fiscaal behoorlijk van de beschikking kennis moest geven. Een paar requesten om een speelhuis te mogen houden, werden van de hand gewezen.
| |
Kustbewaarders.
Tijdens hun verblijf op Curaçao kwamen de Heeren Commissarissen ook in aanraking met de regelingen betreffende kustbewaarders. Ongeveer half October werd er geraporteerd, dat een vaartuig tusschen Curaçao en Klein Curaçao door een Spaanschen kaper was aangehouden en er drie kaperschepen in de buurt waren nl. een aan den oost- en een aan den westkant van Bonaire en een aan den oostkant van Curaçao en maar op een kanonschot afstand van den wal. De administrateurs van de een percents kaapvaartcassa werden ontboden; Jan Brugman, Robert Minors en P.W. Marrener (?) aangesteld tot gezagvoerders van bewapende vaartuigen en van een instructie voorzien; tevens een verbod uitgevaardigd voor schepen om van deze haven te vertrekken. Een van de administrateurs,
| |
| |
die er over klaagde dat zij tegenkanting van sommigen bij het uitrusten der schepen hadden ondervonden moest zijn ontslag nemen toen bleek dat hij zich ‘in den drank te buyten’ was gegaan. Uit Bonaire schreef Brugman, dat van de schepen die hij en de andere kapiteins in het gezicht hadden gekregen geen enkel is ontvlucht, doch zij geen kapers gezien en niets omtrent hen vernomen hadden. Bijna 'n maand bleven de schepen tusschen deze eilanden kruisen; misschien hielden zij daardoor zeeschuimers op een afstand. Door de zorg der administrateurs werden staat-rekeningen en verantwoordingsstukken ingediend en daarna aan Hun Edel Mogenden overhandigd. Op initiatief van de Heeren Commissarissen besloot de Raad de zeebrieven met de Amsterdamsche in overeenstemming te brengen, met last aan allen, die oude zeebrieven in hun bezit hadden, ze ter secretarie in te ruilen. Slechts op vertoon van nieuwe zou de Fiscaal voortaan scheepsvolk mogen aanmonsteren. Hoe de zeebrief toen ingericht was, is steller dezes niet bekend, doch de aanhef van het formulier na de restauratie ingevoerd, luidde aldus: ‘Allerdoorluchtigste, Doorluchtigste, Doorluchtige, Hoogwel-Geboren, WelEdele, Ernfeste, Achtbare, Wijze, Voorzienige Heeren Keizers, Koningen, Republieken, Prinsen, Vorsten, Hertogen, Graven, Baronnen, Heeren, Burgemeesters, Schepenen, Raden, mitsgaders Regters, Officieren, Justicieren en Regenten van alle goede steden en plaatsen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut!
| |
Fiscaal in de Stad vernachten.
Een tusschen den Gouverneur en den Fiscaal hangende kwestie kreeg de Raad in November 1789 te beslissen. De Heer de Veer legde het college de vraag voor: ‘Of daar so veel malversatiën des nagts plaats hebben, de Heeren Raaden niet met hem, Gouverneur, van gevoelen souden weezen het allernoodsakelijkst te sijn, dat een Fiscaal in de stad des nagts huysveste en dus dat de Fiscaal bij resolutie wierd gelast sijn verblijf des nagts in de stad te houden en als van ouds niet sonder consent buyten de stad te vernagten.’ Toen de Raad van dezelfde meening als de voorzitter bleek te zijn, diende de Fiscaal van Teylingen een memorie in ten einde op zijn buitenhuis Cortijn genaamd te mogen vernachten. De Gouverneur achtte ‘het huys in Willemstad door de Comp. aan den Fiscaal gegeeven ter inwooninge veel gevoeglijker tot 't uytvoeren en onderhouden der justitie en politie dan op Cortijn’; uit geen aanschrijving uit het Moederland was Z.E.A. voorts gebleken dat de Heer van Teylingen buiten de ambtswoning verblijf mocht houden en daarom diende Z.W.E.G. zich evenals zijne predecesseurs, daaraan te onderwerpen, totdat er orders daaromtrent van de Heeren Mayores zouden zijn ingekomen. De Raad sloot zich bij dit betoog aan. De Fiscaal onderwierp zich schriftelijk aan de beslissing, doch voerde aan, dat hij met voorkennis van verscheidene Heeren Bewindhebberen der West-Indische Compagnie de Cortijn occupeerde; dat hij ‘nog nooit een behoorlijke nachtrust in dat huys (het onaangename Fiscaalshuys) heeft gehad en wanneer hij daar des nachts is gebleeven, geduurende den dag moet slapen; ja, verscheyde malen geen vijf minuten nachtrust heeft gehad, gelijk zulks nog eergisteren heeft plaats gehad tot merkelijk nadeel van des vertoonders gezondheyd...... nietteegenstaande zijn hoge jaren zig nooit een quartier uurs ver van de Willemstad of het fort Amsterdam begevende, uytgezonderd drie nachten in 56 maanden, daar andere Fiscaalen zig drie, vier
weeken en de Fiscaal Coerman meer dan twee maanden agtereen zig heeft geabsenteerd’ enz.
| |
| |
| |
Practizijns.
De balie was tweeledig en bestond uit advokaten en uit procureurs. De algemeene benaming voor degenen die toelating hadden om rechtsbijstand te verleenen, was practizijn. Als advokaten treffen wij in 1789 aan Mr. Johannes Mattheus Brunings; Mr. Constantinus Petrus Römer; Mr. Cornelis Spencer; Mr. Jean Portal Amalry; en in 1790 nog Mr. Onno Lichtenvoort. Als procureurs waren ingeschreven de Heeren Jacob Jan Hooft; Gerrit Gruijs en Evert Corel de Jonge.
Jaarlijks verschenen al de practizijns die voor den Raad postuleerden, gezamenlijk in een der eerste zittingen van Januari om continuatie als practizijn te verzoeken en te persisteeren bij den eed door hen bij den aanvang hunner bediening afgelegd, bij welke gelegenheid een hunner het woord voerde en namens de balie de gelukwenschen bij de intrede van het nieuwe jaar overbracht; (in den geest van de joyeuse rentrée). Mocht een der practizijns om een of andere rede die plechtigheid niet hebben bij gewoond, dan moest hij ter terechtzitting den eed hernieuwen alvorens aldaar als advokaat of procureur te mogen optreden.
In de veelbewogen jaren, welke de komst van de Heeren Commissarissen voorafgingen, heeft de Raad des eilands Curaçao de tarieven voor de advokaten en procureurs opnieuw vastgesteld. ‘Lunae den ln November 1784. De Raad extraordinair vergaderd zijnde, is goedgevonden, ter vermijding van vele oneenigheden en disputen met de ingezetenen en practizijns alhier, het salaris der Heeren advokaten voor dezen E.A. Raad postuleerende, mede te bepalen, gelijk bepaald wordt bij deze, namelijk (dan volgt het tarief). De Raad enz. is goedgevonden, ter vermijding van vele onaangenamheden, en disputen tusschen de ingezetenen en practizijns alhier, het salaris der Heeren procureurs, niettegenstaande daarvoor bereids in den jare 1761 is gezorgd, de novo met eenige ampliatie tot opheldering, te bepalen enz. (dan volgt het tarief.)
| |
Twee practizijns de balie ontzegd.
De houding van twee advokaten gaf al geruimen tijd aanleiding tot klachten. En ten slotte, moest de Raad zich uitspreken over de vraag: ‘Of het raadsaam is, dat Mr. Jean Portal Amalry en Mr. Cornelis Spencer als postuleerende advocaaten blijven ageeren dan wel of deeze weegens hun kwalijk gedragen tegen de Regeering en Weegens de voor andere lieden, voor de Regeering beledigend geformeerde memoriën of schriftuuren en de eerstgen. nog bovendien, gelijk gebleeken is uyt de brief aan den Heer Hansz te Carthagena dato 19 Junij 1786 en aan den Heer Mr. Hendrik Justus van Oldenbarneveld, genaemt witte Tullingh (?) te Schagen in dato 9 October 1787 geschreven, sig schuldig gemaakt hebbende om twee parthijen te dienen; welke twee brieven bij de Gereformeerde Kerke alhier sijn geregistreert, voor altoos de baly niet behoorden te worden ontzegd en bij resolutie aangezegd sodra sij sig in iets te buyten gaan, men hun 't Land sal ontzeggen.’ Na inzage van de stukken en deliberatiën daarover besloot de Raad in November 1789 beide practizijns voor altoos de balie te ontzeggen met aanzegging bij resolutie als evenvermeld.
| |
Enkele andere beslissingen.
De Heer Reyntjes, commandant van een alhier gestationneerd oorlogsschip, deed beklag wegens het doen van explooten aan boord en verzocht dat zulks voortaan niet zonder zijn voorkennis zou plaats hebben. In twee civiele processen was toen de ka- | |
| |
pitein ter zee A. Kikkert (in een er van nomine uxoris, als vertegenwoordiger zijner echtgenoote) betrokken; mogelijk hield het verzoek daarmee verband. Dit kwam in een vergadering van den Raad ter tafel en dit College vond goed den secretaris en den gerechtsbode te berichten buiten order of last van Hun E.A. geen explooten aan boord van 's Lands schepen te doen.
De stukken in enkele voor den Raad aanhangige gedingen van eenige beteekenis of die de algemeene aandacht getrokken hadden, werden na bekomen opdracht door den secretaris in handen van de Heeren Commissarissen gesteld, niet alleen opdat dezen op de hoogte zouden blijven van hetgeen er in het openbare leven plaats had, maar ook met het oog op eventueele nuttige wenken en vingerwijzingen. De Commissarissen konden niet anders dan constateeren, dat men in Curaçao geen denkbeeld had van het onderscheid tusschen het ordinaire en het extra-ordinaire proces. Of dit ‘confundeeren’ van de beide procesvormen een kenmerk van dat slappe tijdvak was, dan wel gaandeweg ontstaan en gewoonte geworden was, blijkt echter niet. In een der zaken luidde het advies die ‘aan den spijker te laten hangen.’
Terwijl allerlei zaken den Raad bezighielden en buitengewone zittingen belegd werden, boden de raadsleden Hayunga en Brands hun ontslag aan; het verzoek van eerstgenoemde van bepaalde omstandigheden afhankelijk. De Commissarissen hierover gehoord besliste de Raad dat het ingediende ontslag niet kon worden aangenomen en dat de beide leden zich desverkiezende tot Hunne Hoog Mogenden in Nederland konden wenden.
De Commissarissen bemerkten intusschen dat de schippers eerst 24 uur na hun aankomst hun manifest aan de ontvangers inleverden, hetgeen gelegenheid gaf tot het fraudeeren van 's Compagnies rechten, te meer daar het vaartuig tot dat tijdstip niet behoorlijk bewaakt werd. Terstond na deze opmerking van de zijde van de Commissarissen droeg de Raad dan ontvangers der recognitiën Römer en Bor op de schipers te waarschuwen, om ‘immediaat na hun arrivement alhier hun manifest ter recognitie-comptoir te verzorgen.’
Baron van Grovestins bracht den Raad onder het oog, dat een ingezetene zich niet had ontzien zijn hoed met een groene lint en een cocarde van roode en witte kleuren op de Fransche wijze te versieren en zich daarmee op den openbaren weg te vertoonen. In het revolutiejaar 1789 moet een dergelijk optreden een Oranjegezinde tegen de borst gestuit hebben. Bedoelde persoon werd ter verantwoording geroepen en wegens zijne onvoorzichtige gedragingen veroordeeld om acht dagen te water en te brood te zitten. Tegelijkertijd stelde de Raad een publicatie vast ‘dat geen der ingeseetenen leusen hoegen. sullen vermogen te dragen, uitgesondert de gepermitteerde cocardes of linten van orange couleur; dat die con[...] deezes aangaan, als verstoorders van de [...]meene rust en oproermakers sullen worden aangemerkt en als sodanige gehandelt.’
| |
Publicatie van H.E.M.
Zaterdag 21 November 1789 lieten Hun Edel Mogenden de Commissarissen van Zijne doorluchtigste Hoogheid een publicatie nopens de alhier plaats gehad hebbende onlusten afkondigen. Den juisten tekst daarvan heeft steller dezes niet in handen kunnen krijgen, doch voorzoover na te gaan, komen de volgende vermaningen en verbodsbepalingen er in voor: ‘Verwagtende wij voorts en desnoods beveelende dat alle ingezetenen en een iegelijk van hun
| |
| |
voortaan in het geene (?) zullen betrachten alle pligt van gehoorzaamheyd en onderwerping aan hunne wettige regeering vordert, op poene dat die geene die bevonden zullen worden teegens deese onse serieuse wil en begeerte te hebben aangegaan en zig aan eenig wanbedrijf teegens de waardigheyd van de regeering of ongehoorzaamheyd aan de beveelen van deselve schuldig te maken, als verstoorders van de gemeene rust en verachters van onse heilzame oogmerken en bevelen, naar exigentie van zaaken, volgens de wetten, zonder eenige conniventie, anderen ten exempel, zullen worden gestraft.
| |
Beëediging.
Toen het verblijf der Commissarissen op dit eiland ten einde liep, verschenen, zij in den Raad om den Gouverneur en de leden van den Grooten Raad den eed af te nemen; het formulier luidde aldus: ‘Ik beloove en zweere dat ik Hunne Hoog Mogenden de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Neederlanden als mijn hoogste en souveraine overheyd, mitsgaders Sijne Doorlugtigste Hoogheyd den Heere Prince van Orange en Nassau als Gouverneur Generaal en Opperbewindhebber, en de Generaale Neederlandsche West-Indische Compagnie gehouw en getrouw sal weezen; dat ik de placcaaten, ordonnantiën, reglementen en resolutiën van Hunne Hoog Mogenden, van Sijne Doorlugtigste Hoogheyd en van de Compagnie, in alle haare poincten na mijn vermogen sal nakomen en doen nakomen; dat ik de belangens der Colonie sal behartigen, steeds daarbij in 't oog houdende en voorstaande de betrekkingen derselve op 't Moederland; dat ik altoos in alle de gewoone vergaderingen, of behoorlijk gedagvaard sijnde, te raade sal komen, sonder buyten wettige reeden mij te absenteeren; dat ik na mijn beste kennis en wetenschap sal adviseer en en in justitiëele zaaken een recht vonnis wijsen met alle candeur en sinceriteyt, sonder eenige haat, gunst of partijschap, aanzien van persoon of qualiteyt; en voorts alles doen dat een goed en getrouw raad van politie en justitie schuldig is te doen.’ Nadat allen dezen eed hadden afgelegd en zoodoende in hun ambt en waardigheid waren bevestigd, machtigden Hun Edel Mogenden den Gouverneur om den leden van den Kleinen Raad den eed af te nemen. De officiëele naam van dat college was Rechtbank van mindere quaestiën. Naar gesteld en gaf het volk er al spoedig den naam van ‘Kleinen Raad’ aan.
| |
Het vertrek.
Eindelijk was Donderdag 10 December 1789 aangebroken, de dag voor het vertrek bepaald. Gouverneur en Raden begaven zich naar de residentie van de Commissarissen, waar de Gouverneur uit aller naam het woord voerde, allen, benevens het gansche eiland in de protectie van Hun E. Mog. aanbevelende, met de beste wenschen voor een behouden reis en alle zegeningen van den Allerhoogste. Het geheele gezelschap toog hierop naar het Gouvernementshuis om een buitengewone zitting te houden. De Heer van Grovestins hield toen de volgende toespraak: ‘E.A. Heeren, Toen wij voor het eerst in deze vergadering verschenen, vleyden wij ons te zullen kunnen voldoen aan de gewigtige commissie waarmeede 't Zijne Doorl. Hoogheyd behaagt heeft ons te vereeren, doordien wij in 't vertrouwen waren dat de zaaken van welke de uytvoering aan Directeur en Raaden is toevertrouwd, in de vereyschte orde zouden zijn; en dat derselver handelwijze althans geen voet zoude hebben gegeeven om de onlusten, die alhier hebben plaats gehad, te vermeerderen. Dog met leedweezen moeten wij erkennen
| |
| |
in die billijke verwagting bedrogen te sijn geworden en dat wij geenszins het gedrag van Directeur en Raaden kunnen goedkeuren. De notulen van den Raad waren in geene vereyschte ordre, of om beter te zeggen, er exteerden geene notulen. De heylzaame resolutiën door Hunne Mogenden of Heeren Bewindhebberen of door deeze Raade zelve in vroeger tijd genomen, waren buyten gebruyk gesteld, ja geheel vergeeten, omdat men geen register op dezelve hadde. De Justitie was inactief en de Politie ten eenemaale verwaarloosd; 'sCompagnies finantiën sijn agteruyt door het niet percipiëeren van derselver rechten en het fraudeeren van dien. De Suppoosten sijn niet tot hun behoorlijken plicht gehouden. De Raad zelve heeft door haar gehouden gedrag dat van de sogenaamde gecommitteerden gestijfd, die gecommitteerden geapprobeerd en als een collegie aangemerkt door zaken in derzelver handen te stellen; uyt een ijdele vreeze heeft men zig niet het minste verzet tegen het oproerig gedrag van sommige ingezetenen. Met één woord, om niet alles op te haalen, wij hebben de de zaaken in zodanige staat gevonden, dat het ons onmogelijk is geweest in den korten tijd, dien wij alhier hebben kunnen vertoeven, alles op den behoorlijken voet te brengen. Wij hebben ons dan ook bepaald tot eenige provisioneele schikkingen om zoveel doenlijk de goede ordre en rust te herstellen, en voorts de nodige informatiën genomen, opdat Hunne Hoog Mog. of Zijne Hoogheid voor 't vervolg zodanige veranderingen en maatregelen zouden kunnen maaken als Hoogstdeselven volgens hunne hooge wijsheid zullen oordeelen te behooren. Intusschen hebben wij U Ed. A. getoond, dat met ijver en fermiteit veele zaaken kunnen worden uytgevoerd, indien men zig door geene verkeerde laat bevangen. Wij hopen en vertrouwen dus dat U Ed. A., onder afwagting van nadere orders uyt het Vaderland, het voetspoor zullen volgen 't welke wij geduurende onze teegenwoordigheid alhier U Ed. A. hebben
aangeweezen; handhaving van goede Politie, herstelling en uytvoering van de geëtablisseerde rechten en wetten, aanmoediging van den Godsdienst, bevordering van rust en eensgezindheyd zijn daarvan de voornaamste grondslagen; en derselver zorg is aan U Ed. A. toevertrouwd. Dat bedaardheyd, voorzigtigheyd en onpartijdigheyd altijd Uwe E.A. deliberatiën vergezellen. Dat beleyd en standvastigheyd U Ed. A. in de uytvoering van dezelve deliberatiën nimmer ontbreeken. Hiertoe wenschen wij dat de Almachtige U Ed. A. met Zijnen Goddelijken bijstand ondersteune en deselve pogingen steune’.
Het was den Gouverneur, die zijn adres van vaarwel reeds voorgelezen had, niet gemakkelijk op hetgeen den Commissarissen van het hart moest te antwoorden. Hij sprak slechts kort, waarna de Fiscaal van Teylingen in de vergadering werd uitgenoodigd en hem op het gemoed gedrukt zijn post behoorlijk waar te nemen en een goede harmonie met Gouverneur en Raaden te bewaren. Zijn Ed. Gestr. beloofde van zijne zijde hiertoe alles te zullen bijdragen, hetgeen van de zijde van Gouverneur en Raaden op gelijke wijze werd toegezegd.
‘Na alvoorens over en weder de behoorlijke complimenten gemaakt en de zeegeningen toegewenscht waren, hebben Hun Edel Mog. sig na boord van het voor het hoofdfortres gereed liggende 's Lands schip van oorloge d'Amazoon begeeven, wordende tot 't strand uytgeleyde gedaan door Gouverneur en Raaden; bij welke gelegenheid 't garnizoen, hetgeen, wanneer Hun Edel Mog. sig van hoogstderselver residentie na het Gouvernement begaven, plaats had gehad, in de wapens was, en de behoorlijke militaire ceremoniën verrigte; wordende ook van het hoofdfortres een en twintig
| |
| |
canonschooten gedaan.’
Tijd en gelegenheid ontbraken om vóór het vertrek van de Heeren Commissarissen dieper op de rede van hun woordvoerder in te gaan; de Raad zou er trouwens ook ernstig over moeten delibereeren. Dit College besloot daarom, alles waartoe die rede aanleiding gaf, schriftelijk ter kennis van de betrokken instantie te brengen. Met toepassing van den regel ‘hoor en wederhoor’ had ondergeteekende gaarne den lezers van dit tijdschrift den inhoud van die antidotale repliek, desnoods verkort, medegedeeld; doch ondanks gedane moeite is het hem tot dusverre niet mogen gelukken er een exemplaar van te vinden.
wordt vervolgd
|
|