| |
| |
| |
Dr. W.Ch. de la Try Ellis.
Eenige oude straten en pleinen, gebouwen gronden.
De stadsomroeper; de Schout.
Een gewichtig personage was eertijds de stadsomroeper. In 1726 bestond deze instelling al; in dat jaar liet Jan Noach du Fay (zie Hamelberg) door den stadsomroeper burgers oproepen ten einde met hen te raadplegen. Verplichte oproepingen voor kapiteins van koopvaardijschepen en vaartuigen uit het Moederland arriveerende; 1o wegens het inleveren van cognossementen; 2o als het vaartuig ontlost was om geïnformeerd te worden of er pretentiën waren en 3o wanneer het vaartuig vertrekken zou, ten minste acht dagen te voren, werden voorgeschreven bij het tarief voor den stadsomroeper, vastgesteld door Gouverneur-generaal en Raden den 27n Augustus 1816. Datzelfde college nam in de instructie voor den vendumeester dd. 20 Januari 1818 de verplichte omroeping bij publieke veilingen op. Enkele maanden later vulde Gouverneur-generaal Kikkert een vacature aan door de benoeming van Jan van Eek tot stadsomroeper.
Van oordeel, dat ingezetenen en andere zich hier bevindende personen in staat gesteld moesten worden om wegens hunne wettige vorderingen ten laste van vertrekkende personen de noodige maatregelen te nemen, bepaalden Gouverneur-generaal en Raden bij Publicatie van den 18n Mei 1819 dat geen ingezetene, en niemand die op dit eiland vaste goederen bezat, en geen vreemdeling wiens verblijf in de kolonie langer dan een maand geduurd had, dit eiland zou mogen verlaten, zonder zijn aanstaand vertrek tenminste acht dagen van te voren door den stadsomroeper bekend te hebben gemaakt. Mocht zulks niet hebben plaats gehad, dan zou de betrokken persoon slechts mogen vertrekken na het stellen van borgtocht ten genoegen van den Gouverneur-generaal. Indien het vertrek niet binnen dertig dagen na de omroeping plaats had, moest ze herhaald worden. Deze ordonnantie verviel tijdens Cantz'laar in Februari 1821, aangezien het doel was het ‘achterwezen’ van degenen die het eiland gingen verlaten, in te vorderen, doch aan den handel, een bron van algemeen welzijn, nadeel werd toegebracht. De aan scheepskapiteins opgelegde verplichtingen worden ook getemperd in dien zin, dat de openbare kennisgeving wegens het inleveren van cognossementen niet meer geëischt werd. (19 December 1820). Alvorens een omroeping te doen moest de stadsomroeper het hem ter hand gestelde geschrift aan den Gouverneur vertoonen; daarna pas mocht hij de van hem gevorderde diensten verleenen. Het betrokken document moest hij getrouwelijk bewaren, na er de dagteekening van de gedane oproeping op gesteld te hebben; afschriften moest hij aanplakken in Willemstad, Pietermaai, Scharloo en (of) de Overzijde, naar gelang van de plaatsen waar hij oproepingen gedaan had. De waarmening zijner functiën was met waarborgen omgeven; preventief toezicht, zoo niet voorafgaand verlof, werd op die wijze mogelijk gemaakt.
Mondelinge bekendmakingen in de stad kwamen in de nieuwere wetgeving niet
| |
| |
voor; de omroeper bleef evenwel bestaan en maakte tot ruim een kwart eeuw geleden bij openbare veilingen tochten door de stad; een maatregel overbodig wegens het verschijnen van plaatselijke dag- en weekbladen, storend wegens het toegenomen aantal rij- en voertuigen en, wegens de trap van decadentie, waartoe het beroep vervallen was, aanleiding gevend tot ongewenschte reactie zijdens de straatjeugd.
Een andere welbekende figuur uit het Curaçaosche straatverkeer was de schout, kleineerenderwijze schout-bij-dag genoemd. Iederen morgen te half acht ure moest hij met een dienaar der politie de ronde door de stad doen. Personen die hij op heeterdaad mocht betrappen of ‘vechtenderhand met scherp of eenige andere instrumenten vinden, hetzij blanken, zwarten of mulatten, vrijen of onvrijen, burgeren en ingezetenen of vreemdelingen’ moest hij aanhouden. Hij was verplicht er zorg voor te dragen dat de dienaars der politie geen der burgers, en voornamelijk de blanken, kwalijk bejegende. Op hem rustte verder de taak op alle vertrekkende schepen visite te doen om na te gaan, dat niemand het eiland zou verlaten zonder op de monsterrol geplaatst te zijn of zonder paspoort of indien hij legaal mocht zijn gearresteerd.
In latere stukken treft men den onderschout aan die tevens marktmeester was. Doch deze post verdween in 1839 als gevolg van een Koninklijk besluit van het jaar te voren, waarbij een brigade koloniale marechaussee te voet werd ingesteld en het commandement daarvan opgedragen aan den gepensioneerden luitenant van het bataillon jagers A.C.D. van Coevenhoven.
| |
Straatverkeer; handhaving van orde
De bepalingen betreffende het straatverkeer en de orde op wegen zijn-voor zoover althans nog te vinden - niet veel in aantal; merkwaardig is echter het aantal renovatiën, interdicten en ‘waarschouwingen’ die omtrent hetzelfde verbod uitgevaardigd moesten worden. De strafbedreiging raakte spoedig in onbruik of vergetelheid.
Hard rijden. Bij Publicatie dd. 3 Maart 1747 werd ten strengste verboden op de straten, zoowel in de Willemstad, als aan de Overzijde, Pietermaai en Scharloo, te paard dan wel met rijtuigen, hard te rijden. Tot 1836 werd die verbodsbepaling niet minder dan zes malen herhaald.
Varkens. Een zestal renovatiën treffen wij eveneens van het verbod van 25 September 1761 aan, daar ‘sommige der inwoneren dezes eilands nog blijven continueeren hunne varkens langs de straten en publieke wegen te laten loslopen, tot grote incommoditeit en overlast der goede ingezetenen en strijdig tegens alle goede politie’. De losloopende varken zouden worden aangehaald en geconfisqueerd ‘permitteerende aan alle en een iegelijk dezelven vrij te moge doodslaan of doodsteken, en des goedvindende na zig te nemen, zonder deswege in eenige vergoeding gehouden te zijn’.
Vuurwerk. Verschillende keeren moesten de autoriteiten de ingezetenen er aan herinneren, dat het verboden was voetzoekers, vuurpijlen enz, af te steken en vreugdevuren aan te leggen. Het oorspronkelijke verbod dateerde van 21 December 1761; op de gewone feesten was er een algemeene ontheffing en bijzonder verlof voor bepaalde gelegenheden kon nog worden verleend. In de vergadering van den Raad op Donderdag 17 December 1789 is gecompareerd de Fiscaal,, geevende voorts in consideratie of op heeden deeze dag nog niet seer hoognoodig sijn soude om het schieten met voetzoekers, vuurpijlen, stinkpotten en bysondere canonnetjes etc. hetwelk ook van seer groot nut soude sijn, ingevalle U Ed. Agtb. konden goed vinden een diergelijke
| |
| |
publicatie ten reguarde van de so gen. tamboers der negers te doen. Den secretaris wordt gelast publicatie te doen afgeven, dat Hunne Ed. Agtb. het schieten hoegenaamd op alle publieke plaatsen en wegen interdiceeren op poene van Ps. 200, zullende de ouders voor hunne kinderen moeten betalen; en die van de negers, mulatten of van de couleur, die niet betalen kunnen, zullen, als de slaven, aan den lijve worden gestraft; voorts ook interdiceeren het trommelen bij den weg op poene van lijfstraffen; alles in renovatie van vorige publicatiën. Versoekende Sijn Ed. G. wegens het schieten etc. vier vrijnegers tot adsistentie en sulks in toegestaan voor den Kerstijd en anders niet’.
Werpen met steenen. Bij Publicatie dd 21 October 1802 achtten Gouverneur en Raden het noodig hiertegen te voorzien. Een renovatie van den 19n November 1816 sprak van het gooien of werpen met steenen op of over huizen of op eenige andere hoegenaamde wijze.
Uithangborden. Besluit van 4 November 1789 ‘dat alle de logementhouders, herbergiers, tappers en kroegers, sonder eenig onderscheid, gehouden sullen sijn sorg te dragen, dat voor hun huysen uithangborden werden geplaatst, alsmede haar namen en wat voor drank sy verkoopen daarop te stellen. Hierop is goedgevonden deese voordragingen werkstellig te maaken. ...... op een boete van Ps. 100’.
Huisnummers. Aan vele huizen ontbraken er nummers of waren de aangebrachte nummers onduidelijk geworden. Enkele dagen na zijne installatie zegde Gouverneur-generaal Kikkert bij Publicatie al de betrokken personen aan, de nummers op te zetten, te vernieuwen en duidelijk te maken.
Uitstallen en verkopen op straat. De schout moest er voor zorg dragen, dat er in de Stad altijd een behoorlijke passage voor de voetgangers openbleef, vooral aan de waterzijde, waar al de verkoopers in een rij zouden moeten zijn. Aan de zijde der huizen en in alle straten werden de ververkoopers slechts onder de gaanderijen gepermitteerd; in de Breedestraat en de Heerenstraat echter mocht men, met toestemming van de eigenaars of huurders van de huizen, twee voet van de gaanderijen, maar niet verder, zitten met bakken enz. Na twee vergeefsche waarschuwingen was de schout gerechtigd de goederen naar 't Fiscalaat mee te nemen en te confisqueeren. Voor Pietermaai wees Kikkert in 1816 als marktplaats voor vruchten en alle soorten goederen aan het terrein aan de zoogenaamde Krommelijn tegen de oude batterij, derhalve buiten de poort aan de Zuidzijde; en voor de Overzijde het Molenplein. Op Pietermaai en Otrabanda was het voortaan niet meer geoorloofd goederen op straat ‘te koop te plaatsen of de gemeene wegen aldaar op eenigerhande wijze daarmede te belemmeren’. In den lateren tijd was niet meer het Molenplein, maar de waterkant (thans Brionplein) de openbare markt voor fruit, houtskool, kippen enz; een verplaatsing, waarschijnlijk wegens het beter toezicht uit de politiewacht wenschelijk geacht. Nog een jaar of veertig geleden was het gedeelte van de waterkant dicht bij de Breedestraat de voornaamste openbare markt op Otrabanda; en omstreeks Kerstmis en na het regenseizoen verdrong zich in de ochtenduren een groote menigte om de verkoopsters, die met beladen ezels van buiten gekomen waren en rankvruchten aanvoerden. Gewoonlijk was vóór tien uur het terrein ontruimd en schoongeveegd.. Bakjes op stoepen zag men nog ettelijke jaren geleden.
Honden. Uit de notulen van 6 October 1789: ‘het vertoog behelsde kennisgeeving van den equipagemeester Creefts aan hem Heer Fiscaal weegens het werpen van vuilnis, alsmede geblaf van honden, loopen
| |
| |
van varkens op de publicque straat enz. Qualificatie op den fiscaal omme de diesweegens geëmaneerde publicatiën ter executie de doen brengen’. ‘Nademaal de inwoonderen door het blaffen derzelven in hunne rust gestoord worden’ gaf een interdict van 12 October 1816 een ieder de bevoegdheid, honden, die na des avonds acht uur op straat aangetroffen werden, ter plaatse te dooden. De vleeschhal buiten de poort bleek intusschen groote aantrekkingskracht op de honden te kunnen uitoefenen, die zich daar des avonds en des nachts in menigte verzamelden en voorbijgangers zelfs te lijf gingen. Hiertegen reageerde een interdict van den 22n Juli 1819 waarbij ‘alle ingezetenen dezes eilands welke eigenaars van honden zijn, (worden) gelast hunne honden gedurende veertien dagen vast te leggen, zullende alle honden welke op de straten of andere publieke wegen gedurende dien tijd worden gevonden, door de dienaars der politie worden doodgeslagen; terwijl de Adjunct Fiscaal jegens diegenen welke dit interdict zouden komen te violeeren, wegens hunne disobediëntie ten strengsten zal procedeeren.’
Witte muren. De ‘wederkaatsing der zonnestralen op het oogstelsel, waardoor een onherstelbare verzwakking aan hetzelve veroorzaakt wordt’ was in 1817 voor Gouverneur-generaal en Raden aanleiding om te verbieden de buitenzijde der muren in Willemstad en de voorsteden wit bepleisterd, of geschilderd te hebben. Het Officie-Fiscaal zou den termijn bepalen, waarbinnen alle witte gebouwen een andere kleur moesten hebben ter keuze van den rechthebbende en, bij diens onwil of verzuim, zulks op diens kosten laten doen en die bij parate executie op hem verhalen.
Port-d'armes. Het schijnt dat het vroeger geoorloofd was zich met een vuurwapen in het openbaar te vertoonen, zelfs als dat wapen geen deel van de uitrusting uitmaakte. Hieraan kwam een einde door een reglement van 1820 dat een permit eischte voor het bij zich hebben van een geladen of ongeladen schietgeweer op den openbaren weg, ook in de buitendivisiën. Leden van Zijner Majesteits zee-en landmacht en van de gewapende burgerwacht waren hiervan vrijgesteld, mits zich behoorlijk als zoodanig onderscheidende.
Forceeren der passage door stegen. Hoe gering het aantal vehikels eertijds ook moge geweest zijn, het ontbreken van een verbod in bepaalde straten rij of voertuigen te besturen, moest wel vroeg of laat tot moeilijkheden aanleiding geven. In April 1823 bereikten den Raad-Fiscaal klachten omtrent het ‘forceeren der passagie door de stegen’ aan de overzijde met ossekarren. Zonder nadere aanduiding der stegen, verbood hij toen met zulke karren de kleine stegen te passeeren. De karren zouden in den vervolge worden aangehouden en de voerder naar het Fiscalaat gebracht, buiten en behalve de verplichting de aan huizen of omheiningen veroorzaakte schade te vergoeden.
Verbale injuriën, burengerucht, moeyenis. Op den openbaren weg of in koffiehuizen enz. anderen scheldwoorden toevoegen, uitjouwen, beschimpen, bespotten, bedreigen, overtredingen die als onbestaanbaar met de goede orde moesten worden beteugeld, werden door Directeur in Rade in het jaar 1833 strafbaar gesteld; alsmede burengerucht en ‘moeyenis’. Te oordeelen naar de omschrijvingen, beteekende de thans onbekende qualificatie moeyenis voornamelijk samenscholingen of andere daden met de strekking de openbare orde of rust te verstoren, of strijdig met de veiligheid van openbare wegen.
Ongelukken door het losloopen van stieren veroorzaakt noopten den wetgever in 1846 voor te schrijven, dat stieren slechts overdag op of langs openbare wegen
| |
| |
mochten worden geleid of gedreven, en dan nog voorzien van een bord bevestigd aan de hoorns en van genoegzame breedte en lengte om het dier het vooruitzicht te beletten.
Landlooperij. In 1863 kwamen bepalingen tot stand tegen lediggang en zwerverij, waaronder ook zekere vorm van bedelarij begrepen was.
Uit deze weinige kiemen zijn de keuren ontstaan die, gaandeweg uitgedijd, tenslotte in de lijvige Algemeene Politiekeur opgegaan zijn.
| |
Schoonhouden herstellen en verlichting van straten.
Het schoonhouden en herstellen van straten in de Willemstad, op Pietermaai en Scharlo werd in 1816 door Gouverneur-generaal en Radenonder strafbedreiging aan particulieren en wel op eigen kosten opgelegd. Eigenaars van huizen en erven moesten de straat voor en in den omtrek daarvan altijd in goede orde houden en voor de noodige reparatie zorg dragen. Bewoners, en voor wat onbewoonde huizen aangaat, eigenaars, moesten de straat en de goten voor en in den omtrek dier gebouwen tweemaal in de week nl. op Woensdag en Zaterdag, later vegen. Bij verzuim van onderhoud, zou het Officie-Fiscaal tevens op kosten van den nalatige de vereischte reparatie laten verrichten. Het is wel begrijpelijk, dat een dergelijke verplichting, als waarvan hier sprake is, gauw vergeten was; en tot tweemaal toe moest het geheugen der betrokkenen worden opgefrischt. Onder Gouverneur Cantz'laar ging de Raad een stap verder en stelde de drie voorste den vrijwel op één lijn met de buitendivisies voor wat betreft het leveren van slaven voor het herstellen van wegen (waarover straks). Een latere hernieuwing en aanvulling gelastte de eigenaars zoowel in het stadsdistrict als in de buitendistricten, den weg langs hunne erven van gewassen, losse steenen en vuilnis gezuiverd te houden; echter slechts ter halve breedte, indien de weg tusschen erven van verschillende eigenaars liep. Uitstekende of overhangende takken van opgaande boomen moesten ter hoogte van negen voet afgehakt worden.
Een Notificatie van 4 Februari 1859 herhaalde in andere bewoordingen de verplichting van hoofdbewoners, bruikers, eigenaars of beheerders om er voor te zorgen, dat de straat voor, nevens en achter het gebouw of erf steeds behoorlijk schoon zij; een verplichting waaraan de Procureur des Konings in Augustus 1865 de betrokkenen nog moest herinneren. Echter blijkt uit den inhoud dier advertentie dat het getij aan het keeren was; het doorgaand getal gedetineerden, die belast waren met het schoonhouden der straten en pleinen in het stadsdistrict was nl. te gering om de aan die gedetineerden opgedragen werkzaamheden verder uit te strekken. Dwangarbeiders de straten te zien vegen, daar was men tot voor betrekkelijk kort geleden aan gewend.
Dat bij donkere maan een ondergeschikte met een brandende lantaarn vooruitliep, als de heer des huizes of de familie uitging, was eertijds een gewoon verschijnsel. Naar de Curaçaosche Courant ons mededeelt, heeft Gouverneur Esser in October 1846 een grote reverbère, of zoogenaamde straatlantaarn, ontvangen, welke aan den waterkant bij den ingang van het Fort Amsterdam geplaatst zou worden. Houdt daarmee wellicht verband een ander bericht in de Curaçaosche Courant, dat Donderdag, de laatste dag van het jaar 1846 besloten is met een godsdienstoefening in de Protestantsche Kerk alhier? Ds. C. Conradi heeft toen gepreekt. ‘Bij menschen geheugen (gaat de Cur. Crt. verder) zal het voor de eerste maal zijn, dat er godsdienstoefening in de
| |
| |
Protestantsche Kerk alhier des avonds is gevierd. Niemand der inwoners dezer kolonie kan zich herinneren, dat hier ooit te voren avondkerk is gehouden bij de Protestantsche Gemeente.’
In den loop van 1847 zijn nog twee dergelijke reverbéres ontvangen; een was bestemd voor Otrabanda, in de nabijheid van de landingsplaats. Het heeft intusschen jaren geduurd voor Curaçao andere verlichting kreeg; Gouverneur de Rouville heeft de straatlantaarns laten aanbrengen, die tijdens Gouverneur Barge door electrisch licht zijn vervangen.
| |
Stoepen; balkons; bevordering van de sierlijkheid; toezicht.
Geschillen dreigden te ontstaan bij het betimmeren van en bouwen op stoepen of het optrekken van ringmuren, vooral als de stoep zich over de straat uitstrekte en aangelegd was op grond die den eigenaar van het gebouw niet toebehoorde, maar hem precario, tot wederopzeggens toe, was af gestaan. In 1821 werd verboden het veroorzaken van hindernis aan de straat of den gemeenen weg door het betimmeren van of het bouwen op grond die de lijn der huizen overschreed. Ten aanzien van Otrabanda, Pietermaai en Scharlo werd tegelijkertijd verklaard, dat de gewone ringmuren slechts dan toegestaan waren, als de eigenaar van de stoep tevens eigenaar van den grond was. Tot wering van ontsiering en belemmering der straten eischte een Notificatie van 1845 een vergunning voor het aanbrengen van balkons, uitbouwingen of uitspringende werken, voor zoover zij over den weg of over precario bezeten stoepen uitstaken; ringmuren van stoepen mochten, indien de eigenaar niet tevens eigenaar van den grond was, niet hooger zijn dan twaalf Nederlansche palmen boven den beganen grond der straat.
Het oppertoezicht overtrankeeringen, bemuringen en gebouwen werd in 1828 aan den Commissaris van politie opgedragen, die ten minste viermaal 's jaars in Willemstad, Pietermaai, Otrabanda en Scharlo een algemeene schouw moest verrichten, vergezeld van den schout en een of meer landsbazen. Klachten over bouwvalligheid gevaar van instorting moesten bij den Commissaris worden ingebracht, die naargelang van omstandigheden, de betrokkenen kon aanschrijven de vereischte reparatie te laten doen of, met machtiging van het over hem gesteld gezag, op kosten van den nalatige de noodige herstellingen en zelfs afbraak kon bevelen.
Van Caracas, waar hij den post van consul-generaal der Nederlanden bekleedde, als Gouverneur van Curaçao hierheen gekomen, waren de omheiningen van cactus, doorns of ongelijk houtgewas in het stadsdistrict den Heer B.F. van Lansberge een doorn in het oog. Bij een Notificatie van 1858 verbood hij het hebben van dergelijke omheiningen, met uitzondering voor wat betreft ‘den berg en andere afgelegen plaatsen’; en binnen den tijd, door het hoofd van politie bepaald, moesten alle bestaande afscheidingen overeenkomstig die Notificatie zijn ingericht. Om voor een ‘genoegzaam ruime passage’ te zorgen, zou de rooimeester een rooilijn aanwijzen, waaraan men zich bij het bouwen of stellen van getimmerten enz. had te houden, met recht evenwel op schadeloosstelling voor de waardevermindering.
Met de vigeerende bepalingen kon de wetgever in 1863 niet meer volstaan. Wanneer eigenaars of beheerders van erven (zoo lezen wij in een Notificatie van dat jaar) waar zulks de straat ontsiert of voor de buren hinderlijk kan zijn, na aanmaning van de politie, verzuimen het daarop liggend vuil of puin van afgebroken of inge- | |
| |
storte gebouwen weg te ruimen, geschiedt zulks vanwege de politie op hun kosten.
| |
Buitengewone Maatregelen.
Politieke gebeurtenissen, omwentelingen in de naburige landen van Zuid-Amerika, die het Spaansche Juk wilden afschudden, noopten beurtelings aanhangers van het oude regime en patriotten het land te verlaten en elders een veilig heenkomen te zoeken. Zoo verschenen den 28n Juni 1821 niet minder dan achttien zeilschepen onder toezicht van Z. Ms. brik de Merkuur, waarover kapitein de Quartel, het bevel voerde voor de haven van Curaçao. Ongeveer 1500 emigranten, meest vrouwen, brachten zij mee; het waren koningsgezinden die Spanje niet wilden afzweren. Bagage en verhuisboedels lagen overal aan boord opgestapeld. Daniel L.M. Peixotto, M.D. of New-York schrijft in zijne: ‘Observations on the climate and diseases of the island of Curaçao: ‘In July 1821 an extensive emigration took place from the coast of Venezuela ... Nearly two thousand of these arrived at Curaçao where many were compelled to crowd together in small habitations, destitute in many instances of every convennience’. Er waren hier in het geheel 2000 uitgewekenen. Wegens de aanhoudende droogte was er weinig drinkwater en was bovendien het slachtvee gedecimeerd. De consumptie steeg aanmerkelijk en van de voorraad levensmiddelen werd een gedeelte naar een van de havens van het vasteland uitgevoerd, waar tal van personen heen gevlucht waren. In October 1821 steeg in Curaçao het meel van negen tot veertien pattientjes het vat; gevogelte was schaarsch en duur; spek en gezouten visch ternauwernood te krijgen; het versche vleesch haast niet eetbaar. Voor levensonderhoud was men voornamelijk aangewezen op de onzekere vischvangst. Tot overmaat van ramp kruiste een Spaansch kaperschip in de Curaçaosche wateren, en kwam het soms zoo dicht bij de kust, dat onze visschers zich niet altijd buitengaats konden wagen.
In den avond van 7 October 1821 verzamelde zich, onder geschreeuw en het bezigen van beleedigende uitdrukkingen, een groote menigte voor de woning van een Spaanschen generaal, terwijl volgens een andere lezing, verschillende personen zelfs dat huis binnendrongen. Ten slotte moest de militare macht gerequireerd worden om het volk te doen uiteengaan. Des anderen daags verscheen er een publicatie, waarin Gouverneur Cantz'laar Zijne ontevredenheid te kennen gaf over de ‘oneenigheden’ die den avond te voren hadden plaats gehad, en waarin hij een ieder verbood de openbare rust op eenigerlei wijze te verstoren ‘in het bijzonder door onbetamelijke kreten en vertoon van tekenen, die aanleiding kunnen geven tot oproerigheid ‘terwijl hij voorts den vreemdelingen onder het oog bracht, dat zij van hun kant alles moesten vermijden wat tot vexatie van de ingezetenen aanleiding kon geven. De Raad-Fiscaal bepaalde dat alle drankwinkels, zoo in als buiten de stad, des avonds om tien uur gesloten moesten zijn; tevens dat er ter Fiscalaat zou worden ‘gevaceert tot het opnemen van vreemdelingen’ (luidens de openbaar gemaakt officiëele Spansche vertaling: ‘atender a tomar nota de los estranjeros’); zullende zij die nalatig mochten gebleven zijn aan de oproeping te voldoen, zich de gevolgen hiervan te wijten hebben.
In den loop dier maand maakte de Raad-Fiscaal verder bekend, dat hij dagelijks brieven en adressen ontving, in de Spaansche taal geschreven, en dat geene stukken zouden worden aangenomen of daarop acht geslagen, tenzij zij in het Nederlandsch gesteld of van een Nederlandsche vertaling vergezeld waren. De Gouverneur besloot een corps van onder-agenten van politie op
| |
| |
te richten, blanke personen, op een jaarlijks traktement van 300 pesos van achten en kleedingsukken volgens bepaald model; en de Raad-Fiscaal riep personen op die daartoe inclinatie mochten hebben. Eenige tijd daarna werd voor dit corps een instructie vastgesteld.
Een paar weken na de betooging voor zijn woonhuis verliet bovenbedoelde Spaansche generaal ons eiland. Het hoofddoel van zijn komst hierheen was, onder de koningsgezinden geld voor de zaak van Spanje in te zamelen; slechts een derde van hetgeen hij hoopte op te halen, scheen hij bijeen te hebben kunnen brengen.
Sommige vreemdelingen en anderen ontzagen zich niet, te hunne alsook in andere daartoe door hen bestemde huizen, algemeene speeltafels te houden, strekkende, zoals Gouverneur en Raden in een publicatie van 18 December 1821 overwegen, ‘om door grof spel jongelieden en andere onnadenkende personen tot groot verlies van tijdelijk vermogen somwijlen van sobere inkomsten aan te lokken, hetwelk niet anders dan de ruïneuste gevolgen kan hebben en in geen land van goede policie mag worden toegelaten’. Onder bedreiging van zware geldboeten, verbeurdverklaring, lijfstraffen en verbanning, werd het houden van of deelnemen aan grove kaart- of dobbelspelen verboden, met bepaling dat vorderingen uit zoodanige spelen herkomstig geen gevolgen van rechten zouden hebben, maar van rechtswege gehouden werden nul en van onwaarde, al ware het ook dat die vorderingen door schriftelijke bekentenissen erkend en andere schuldoorzaken opgegeven waren, zullende het ten al len tijde aan den Raad-Fiscaal onverlet zijn om bij de minste suspicie ambtshalve den eischer in den loop der civiele procedure den eed van zuivering af te vorderen. Geen halve maatregelen, zooals men ziet.
Gouverneur-generaal Kikkert had al in 1816 en 1817 maatregelen afgekondigd tegen het aanbrengen van passagiers zonder paspoort of zonder middelen van bestaan en tegen het in Curaçao afdanken van armlastige schepelingen. Een publicatie eveneens d.d 18 December 1821 eischte aangifte door schippers van alle met hen meegekomen passagiers, en door personen die tegen belooning vreemdelingen huisvestten, van al hunne logeergasten. Alle passagiers moesten zich terstond na de ontschoping op het Fiscalaat, militairen in Commissie of in werkelijken dienst echter bij den plaatselijken commandant aanmelden. Bewoners van huizen zouden verantwoordelijk zijn voor het werpen van steenen en dergelijke uit hunne huizen, alsook voor alle ongeregeldheden en beschimpingen welke daarin mochten plaats hebben, voorzoover zij zulks hadden kunnen verhinderen of in gebreke mochten blijven aanwijzing van den schuldige te doen. Alle vreemdelingen moesten de vuur- of blanke wapenen, die zij onder hunne berusting hadden, inleveren, met uitzondering van militairen den rang van officier bekleedende en als zoodanig bij het Gouvernement bekend. Tevens kreeg het Officie-Fiscaal de bevoegdheid op te treden als straten, publieke wegen en plaatsen door bijeenkomende voorbijgangers en anderen ‘ondoorgankelijk’ werden gemaakt. Kennelijk met gebruikmaking hiervan gelastte in Februari 1822 de Raad-Fiscaal ‘ontwaar geworden dat zich des nachts veele vrijen en onvrijen onder de galerijen der huizen in de stad en mede onder afdaken buiten dezelve ophouden, hetwelk gelegenheid oplevert tot diefstallen en onveiligheid der wegen’, de politie serieus op alle attrouppementen bij avond en bij nacht te letten en die te doen uiteengaan, desnoods met de sterke hand.
Tal van ronde Spaansce kwart pattinjes waren er in omloop; zij bleken van koper te
| |
| |
zijn en zwaar verzilverd.
Gaandeweg vertrokken de meeste uitgewekenen; provisie werd ook in ruime mate uit de Vereenigde Staten ingevoerd, zoodat vrij spoedig normale toestanden weer intraden.
| |
Algemeen Bouwverbod.
In zijn hoofdwerk verhaalt Hamelberg dat de Overzijde in 1752 reeds ‘meerder betimmert was als de Willemstad’ en dat de Bewindhebberen, dit zeer prejudiciabel voor de defensie achtende, Gouverneur en Raden gelastten te publiceren dat het niet geoorloofd was aan de Overzijde, op Pietermaai en Scharlo nieuwe huizen te bouwen of de aanwezige hoger op te trekken. Indien er aan dit bevel aandacht geschonken is, zal het niet gedurende langen tijd geweest zijn.
Tijdens de onzekere toestanden die er in 1799 heerschten, besloot de Raad den 28n Februari ‘eenen ijgelijken te interdiceeren en te verbieden om op den Berg van Scharlo ofte op de aan den voet derzefdve liggende vlakte, gereekend van den mond van het Waaygat af tot aan den Berg Altena, eenige nieuwe huizen, gebouwen, muuren, tranqueringe ofte anderen muragiën, hetzij metzelwerk ofte anderzints, op te bouwen ofte op te trekken; ten einde daardoor de defensie van Stadsbolwerken naar dien kant alsmede de reeds aangelegde en nog aan te leggene vestingwerken op den Berg van Scharloo niet nutteloos gemaakt mogen worden’.
Deze voorschriften, door buitengewone omstandigheden ingegeven, hebben ook niet lang stand gehouden.
| |
Buitenwegen.
Gouverneur Cantz'laar was nauwelijks drie maanden aan het bewind, of er werd een Reglement op het onderhoud der publieke wegen afgekondigd. Jaarlijks zou er twee maanden en wel van primo Mei tot ultimo Juni aan de reparatie der publieke wegen gewerkt worden, ter plaatse waar de inspecteur der wegen het noodig achtte. Alle planters van de oost- midden- of westdivisie moesten van elke tien werkbare slaven 'n met 'n tjap en 'n makot zenden en van de groote plantages bovendien met enkele pieken. Wie minder dan tien tuinslaven bezat, was van deze verplichting vrijgesteld. Ook kon de inspecteur door tusschenkomst van de districtmeesters karren en ossen doen reguireeren. Voor de dagen dat de plantage-eigenaars karren moesten fourneeren, behoefden zij geen slaven beschikbaar te stellen.
Hoe de toestand in 1835 was, kan men nagaan uit de verzuchting van de Curaçaosche Courant: ‘Aan middelen van vervoer is Curaçao zeer ongelukkig bedeeld. Het vervoer over den bergachtigen en dikwijls ongelijken grond is kostbaar. Men rekent dat een dracht vruchten enz. per ezel van een afgelegen plantage naar de stad een halve gulden aan vervoer kost’.
Blijkens het rapport der commissarissen Grovestins en de Boey aan Prins Willem V in 1790, bestond er op Curaçao een korps cavaleristen, die op de buitenposten lagen. Wanneer er een groot vaartuig in zicht was, werd een ruiter op een ezel naar de stad gezonden om hiervan kennis te geven; doch dikwijls lag het vaartuig reeds in de haven, als de ruiter de stad bereikte. Seinposten schijnen pas na 1830 opgericht te zijn.
In 1838 werd de breedte der publieke wegen (voet- of zoogenaamde patrouillepaden buiten beschouwing latende) op niet minder dan vijf Nederlandsche ellen gesteld; voorzoover niet uit documenten of bewijs van oorspronkelijke omheining anders bleek.
Als bewijs van schuld aan een strafbaar
| |
| |
feit, behoudens tegenbewijs, gold indien iemand op den openbaren weg of op eens anders grond werd aangetroffen met een of meer stukken of takken afgescheurd, afgebroken, afgekapt, afgezaagd of ontworteld hout.
| |
De stadspoort.
Bovengenoemde stadspoort was, volgens de ‘Historia di Curaçao’ van W.M. Hoyer, gelegen tusschen het winkelpand aan de zuidzijde van de Breede straat, hoek Wilhelminaplein, en het gebouw, dat als het ware de Breede straat afsloot en in den nacht van 31 Augustus op 1 September 1929 afgebrand is. Zooals te verwachten is, waren er ook instructies omtrent die poort. Een dier regelingen, t.w. die van Gouverneur-generaal Kikkert dd. 24 April 1816 willen wij aanhalen, omdat men daaruit de verschillende phasen, welke ten deze hebben bestaan, leert kennen. ‘Nademaal het ons voorgekomen is, dat 't tot gerijf der ingezete nen zouden zijn, indien een ieder, zooals voorheen, in de nacht door de Stadspoort passeeren kan; en daar het ook billijk is dat de portier die ten dienste van het algemeen gereed moet zijn, voor zijne moeite beloond worde en dat het loon zooveel zij, dat het fonds van de gewapende Burgerwacht, welke eerstdaags staat georganiseerd te worden, zeker aandeel in hetzelve hebben kan; zoo is het dat wij goedgevonden hebben vast te stellen, zooals vastgesteld wordt bij deze: Dat het aan een ieder zal gepermitteerd worden des nachts door de Stadspoort te passeren en dat ieder persoon voor welke de Stadspoort na het sluiten derzelve om negen uuren opengemaakt wordt, van netot elf uuren twee realen, en na elf uuren vier realen zal hebben te betalen; zullende niemand daarvan bevrijd zijn dan ambtenaren in de uitoefening van hun ambt, in welk geval zij voorzien moeten zijn van het parool, hetwelk zij van den Commandant van het garnizoen, desverzoekende bekomen zullen’.
Tijdens Gouverneur Cantz'laar werden zoowel de sluitingsuren als het tarief gewijzigd (Februari 1821).
Daar was ook de hoofdwacht der schutterij gevestigd. In October 1853 boden een groot aantal leden van de schutterij den Gouverneur een request aan o.m. met verzoek tot afschaffing van het bezetten van de poortwacht door de schutterij. Bij de driemaandelijksche inspectie in den loop dier maand werd aan het bataljon de Gouvernements-beschikking voorgelezen houdende inwilliging van het gedane verzoek.
| |
De Ontmanteling.
Te vergeefs wendden Gouverneur van Raders en later Gouverneur Rammelman Elsevier Jr. bij de Hooge Regeering pogingen aan om de wallen en bastions, die Willemstad omkneld hielden, te slechten. De benauwde atmosfeer in de ommuurde stad en de niet tegen te houden drang naar expansie, brachten Gouverneur van Lansberge er toe nogmaals een poging te wagen; thans werd de gevraagde toestemming verleend, met de beperkende bepaling echter, dat zulks buiten bezwaar van 's Lands schatkist moest geschieden. Had de oudste bevolking zich in een kleine ruimte dicht bij het fort opgehoopt, omdat zij terecht geen woningen aan de Overzijde of ver van het fort durfde bouwen, hetgeen vroegere Besturen met kosten en inspanning hadden opgetrokken, was nu van geenerlei nut, ja zelfs een sta-in-den weg De wegruiming der stadswallen was, zooals men het toen stelde, in het algemeen belang en van het grootste gewicht voor de bevordering der reinheid en gezondheid en voor het aanwinnen van terrein voor handel en scheepvaart.
| |
| |
| |
| |
Het landsgebouw ‘De Burgerpoort’ eischte zware en kostbare reparatiën, terwijl bij afbreken van dat gebouw niet alleen het uiterlijk aanzien van de stad een groote verfraaiing zou krijgen, maar de communicatie tussen de stad en Pietermaai gemakkelijker zou worden. Op grond van deze overwegingen verleende de Gouverneur in 1860 den kapitein der artillerie machtiging de Burgerpoort met de daarbij behoorende woning te doen afbreken. Spoedig trof den ringmuren met het fort Schrickenburgh, de Bloedbatterij en het bastion Oranje hetzelfde lot. Soms vindt men ook melding van het bastion van Leyer, liggende beoosten het en van de weduwe A. de Meza. Mogelijk houdt hiermede verband de volgende aanteekening van Gouverneur J.R. Lauffer van den 8n April 1800: ‘De casemate onder het gem. bastion, het stads Bolwerk aan den mond van het Waaigat, als een pakhuis geoccupeerd wordende door den Heer Leyer, als eigenaar van het naburig huis, heb ik Z. Ed. hetzelfve doen afvraagen, ten einde in cas van nood tot berging van volk etc. te kunnen worden gebruikt; Z. Ed. weigerde dit en beriep zig op het advys van den Heer van Starkenborgh, dewelke sustineerde, dat overmits de overige eigenaars van dat huis en zelfs Zijn Ed: als laatste eigenaar van hetzelfve, gebruik hadden gemaakt van deze Casematten tot een pakhuis, en dus door prescriptie het recht hadden verkreegen. Ik antwoorde hierop maar kort en zaakelijk, dat het mijn zaak niet was om mij in een rechtsgeleerde discussie over het recht van prescriptie in te laaten, maar dat ik als Krijgsman wist dat dit een Casemat en geen pakhuis was; en dat, niettegenstaande de vorige eigenaars van dit huis daarvan gebruik hadden gemaakt, dat ik het nu ten dienste van den Lande nodig had, en hebben moest; dat indien de noodzakelijkheid niet meer exteert bij de Vreede, ik dan zeer gaarne aan den Heer Leyer het gebruik van deze Casematten; of dit pakhuis, zo als Zijn Ed. het noemde, zoude inruimen.’
Krachtens Gouvernements - beschikking dd. 6 Mei 1861 No 308 werd den 13n dier maand tusschen het Bestuur van Curaçao vertegenwoordigd door den Administrateur van financiën C.S. Gorsira eenerzijds en anderzijds de Heeren S.E.L. Maduro; A.J. Senior; Jeudah Senior; E.J. Henriquez (namens de firma J. & E.J. Henriquez) en Abraham Capriles, notariëel de overeenkomst aangegaan, waarbij laatstgenoemden zich tegen zekerheidstelling verbonden tot het dempen van een gedeelte van het Waaigat het aanleggen van een kade aan het te dempen gedeelte, het tot een bekwame diepte uitgraven van het Waaigat langs de aan te leggen kade en het slechten van de wallen en bastions benoorden en beoosten de stad. Binnen vijf jaren moest het werk voltooid zijn. De contrapraestatie van de zijde van het Bestuur zou niet aan contanten, doch in natura geschieden. De vergoeding bestond uit de afbraak en bepaalde door demping te verkrijgen benoorden den weg naar Pietermaai gelegen terreinen, terwijl de concessionarissen voor het geconcedeerde terrein schepen zouden mogen laten kielhalen en schoonmaken. Binnen den vastgestelden termijn was het werk voltooid en in Maart 1866 werd de eerste luitenant-ingenieur gemachtigd de kade aan het Waaigat van de concessionarissen over te nemen, hen van alle verbintenissen en speciaal van de zekerheidsstelling te ontheffen en hun de tevredenheid van het Bestuur voor de uitvoering en voltooiing van het werk te betuigen.
Willemstad kon nu vrijer ademen en zich uitbreiden; en de eerste aanwinst was het later naar Nederlands grootsten zeeheld genoemde de Ruyterplein. Hoe weinig ruimte er te voren was, moge blijken uit een tweetal veelzeggende aanteekeningen uit
| |
| |
die dagen; nl. dat een huis zoodanig gebouwd was, dat een gedeelte daarvan op het fort Oranje boven een kelder of verwulf rustte; terwijl een huis bezuiden de Breede straat, volgens den rooibrief, gelegen was bewesten de Stadspoort of Burger Wagthuis met eige muur, waarin de balke zijn rustende van de gemelde poort, maar verder geen regt op deze muur hebbende.
De Princestraat of Agter den muur (thans Madurostraat) bestond slechts uit één rij huizen; doch spoedig verrezen er aan de noordzijde groote pakhuizen en opslagplaatsen.
In Mei 1866 keurde de Gouverneur bij beschikking de namen goed, die door den rooimeester in overleg met de concessionarissen voor de om en over het afgestane terrein geprojecteerde straten waren voorgesteld nl. de Concessiestraat (thans Columbusstraat); de Ooststraat, de Marktstraat; de Willemstraat en de Breede Kerkstraat.
| |
Het Rif.
Is het woord rif een soortnaam, met ‘het Rif’ werd en wordt op ons eiland steeds bedoeld de uitstekende landtong, die door het binnenwater de Kreek (thans het Rifwater) van Otrabanda gescheiden is en waaraan Otrabanda het, volgens de algemeene opinie, te danken heeft dat zij niet noemenswaardig door de orkaan van 23 September 1877 geleden heeft. Menig schip is met het Rif in aanraking gekomen, vooral bij sterken wind of zwaren stroom. Toen in 1781 op Curaçao het bericht van de brandschatting van St. Eustatius door Rodney ontvangen was, koesterde men de vrees dat het Engelsche eskader ook hierheen zou stevenen en liet de Raad den haven mond met den ketting afsluiten. Hiervan onkundig, wilde Schout bij nacht Rietveld na zonsondergang met twee schepen de St. Annabaai binnenvaren. Het voorste schip stuit op den ketting, zakt af en komt tegen het Rif terecht.
Eertijds was het Rif de plaats voor hetgeen men buiten de bebouwde kom of zelfs buiten de gemeenschap wilde houden nl. de galg, die er volgens Hamelberg reeds in 1729, zoo niet eerder, stond, en het lazarus-hospitaal. Ook Ds. Bosch zegt: ‘De galg, en wel een van steen, staat op het Rif aan den ingang der haven, een weinig beneden het westelijk fort’. Daaraan dankt ongetwijfeld de vroeger in zwang zijnde term ‘cologa na Kriek’ (bij de Kreek hangen) zijn ontstaan; een uitdrukking evenwel dikwijls geformuleerd als een minder Christelijke wensch. De galg brengt onwillekeurig den scherprechter in herinnering, welke betrekking altijd door vrije zwarten werd waargenomen (Zie Hamelberg). Na den slavenopstand in 1750 werd evenwel een blanke scherprechter aangesteld op een traktement van tien pesos per maand, verder met rantsoen en wat hij met rechten verdiende. Het ‘huys voor de scherprechter’ was gelegen achter het fort. Na het overlijden van den titularis riep in Augustus 1843 de Procureur des Konings personen op, die genegen mochten zijn de vacante betrekking van scherprechter aan te nemen. Bij de aanvaarding zou de benoemde een premie van f. 350.- ontvangen.
In 1770 besloten Gouverneur en Raden op het Rif een hospitaal voor onvermogende melaatschen te bouwen; en bij plakkaat werd op de liefdadigheid der ingezetenen een beroep gedaan. Pas na 1780 is het gebouw in gebruik gesteld.
Op den 1n Januari 1831 trad een nieuw reglement voor het lazarus- en krankzinnigenhuis in werking. Deze twee inrichtingen waren in één gesticht ondergebracht. De orkaan van 1877 verwoestte de verschillende gebouwen; doch nog jaren daarna ston- | |
| |
den de bouwvallen overeind en kon men er vrijelijk tusschen loopen.
Het nieuwe Riffort, onder leiding van luitenant-kolonel J.C. Ninaber gebouwd, kwam in 1828 gereed. Den 29n December van dat jaar begaf de Directeur a.i. Rammelman Elsevier zich met een aantal officieren naar het Rif om het fort over te nemen. Nadat hij het geinspecteerd had, werd er de vlag geheeschen en volgde er een saluut van 21 schoten van het fort Amsterdam.
Een rond gebouw waar de kaapstander was, welke gebezigd werd bij het spannen van den ketting over de haven, is sinds afgebroken.
Was het Rif eertijds een terrein dat men zou mijden, galg en lazarushuis zijn verdwenen en thans komen er honderden bijeen voor de beoefening van sport en om de uitgeschreven wedstrijden gade te slaan.
| |
‘Bemoeiingen van Mr. de Rouville.
Een flinken stoot aan de stadsuitbreiding en verbetering van de beschreven toestanden gaf de oud-burgemeester van Brielle, Mr. A.M. de Rouville. Toen hem, nadat hij een tiental jaren aan het hoofd van het parket in Curaçao gestaan had, een hooger ambt was toebedacht, benoemde hij bij beschikking dd. 15 October 1866 No 619 een commissie bestaande uit het lid van den Raad van Bestuur A.L. Statius Muller, den wn. Procureur- generaal, den districtscommissaris van het stadsdistrict en den rooimeester, ten einde de in gebruik zijnde namen der onderscheidene stegen en straten in het stadsdistrict op te sporen, aan die straten en stegen welke geen algemeen bekenden naam hadden, namen te geven, en voorts die namen op een zwart houten bord en met witte duidelijke en zichtbare letters aan de hoekhuizen bij 't begin en het einde der straat of steeg, op den aan de straat of steeg van dien naam uitkomende muur, op genoegzame hoogte te laten bevestigen. In den loop van het daaropvolgend jaar berichtte de commissie den Gouverneur dat haar na onderzoek de volgende namen bekend geworden waren; in de oude Willemstad: de Heerenstraat, de Breedestraat, de Keukenstraat, de Prinsenstraat, de Kuiperstraat, de Kerkstraat en de Windstraat; en aan de Overzijde: de Breede straat, de Roode Weg, de Windstraat en het verlengde daarvan: de Conscientiesteeg. De lezer zal zich herinneren dat het vrijwel dezelfde straatnamen zijn die in de stukken van vóór 1800 voorkwamen. Terwijl de Windstraat aan de Overzijde officieël in de Concientiesteeg moet zijn opgegaan, wordt deze daarentegen in het Papiamentsch nog steeds als Gantji-biento aangeduid.
Op Otrabanda de Breede straat als scheidingslijn aannemende, gaf de commissie de volgende namen in overweging; Zuidwaarts; de Sebastopolstraat, de Rifwaterstraat, de Schrijnwerkerstraat, de Elleboogstraat, de Carthagenastraat, de Gasthuisstraat en verder de Gravenstraat; Noordwaarts: de Werfstraat, de Yzerstraat, de Bakkersteeg, de Steilsteeg en de Nannysteeg en op den Berg: de Lange straat, de Bergstraat, de Hoogstraat, de Midden straat, de Smidstraat en de Nieuwstraat. De meeste der nieuw gekozen namen verklaren zich zelf. De leidende gedachte was blijkbaar gebouwen of erven aan die straten gelegen (Huize Sebastopol; erf Carthagena; gasthuis; werf), daar uitgeoefende beroepen, de ligging, plaatselijke gesteldheid. De Commissie deed het voorstel de straat uitgaande van het Molenplein tot aan de Windstraat te noemen Molenstraat en de straat van de Molenstraat naar den Waterkant te noemen Sint Annastraat. Terwijl Gouverneur de Rouville aan al de voor- | |
| |
stellen van de commissie zijne goedkeuring hechtte, had hij bedenkingen tegen de namen Molenplein en Molenstraat hierop neerkomende, dat er niets meer aanwezig was, dat aan het vroeger bestaan van een Molen herinnerde. De naam Schoolstraat werd nu aan de hand gedaan; doch ten aanzien van het plein schijnt de commissie voet bij stuk gehouden te hebben en heeft zij met den naam, ook de herinnering aan een stukje verdwenen Curaçao bewaard.
Niet alle straten hebben haar oorspronkelijke naam behouden. De Bergstraat is vermoedelijk de tegenwoordige Frederikstraat.
Vóór 1862 was er ter plaatse slechts een pad van ongeveer één Meter breedte; toen in dat jaar een aangrenzend stuk grond gerooid moest worden, heeft het Gouvernement aan weerszijden van dat pad een strook gronds gekocht ter verbreeding van dien gang. Een gedeelte van de, na de Rouville's bedenkingen, Schoolstraat gedoopte gang, wordt thans door een schoolgebouw ingenomen; de in tweede instantie gekozen naam blijkt ook achteraf juist te zijn. Het duurde evenwel nog lang voordat al de namen ingeburgerd waren; het oudere geslacht bleef geregeld spreken van Tumba cuater (Yzerstraat), Gantji-warda (de Sebastopolstraat; vroeger was er nl. een wachthuis bij den ingang van die straat) enz.
De Overzijdsche berg genoot de bijzondere belangstelling van Mr. de Rouville. Als Procureur des Konings (later Procureur-generaal) had hij zich daar een villa laten bouwen, de Belvedere, waar hij, zooals wij boven zagen, ook als Gouverneur verblijf moest houden wegens den toestand waarin het officiëele gouvernementshuis zich bevond. Otrabanda had dan de eer de residentie te zijn van den Vertegenwoordiger des Konings; doch ook in een ander opzicht kwam zulks dat stadsgedeelte ten goede. De Werfstraat (thans Klipstraat) ‘de gemene passagie naar de Klip’ moest als een der toegangen onder handen genomen worden. Was er een breede oprit van af de Breede straat, verderop was het een nauw steegje; en rijtuigen moesten er nu langs. Ouden van dagen wisten nog te vertellen van het hoofdbreken dat de Klipstraat veroorzaakt heeft; en het Koloniaal Verslag vermeldt onder de in 1867 uitgevoerde werken: ‘het afbreken van eenige rotsblokken ter verbreeding van een straat aan de Overzijde’.
| |
Het Molenplein.
Dat een man als Gouverneur de Rouville zich tegen den naam Molenplein verzette, heeft bevreemding gewekt. Het is ongetwijfeld waar, dat er toen niets meer was, dat aan het vroeger bestaan van een molen herinnerde; maar de oude officiëele stukken, de naam door de eene generatie aan de andere overgedragen, de geschiedenis, mogen zich in dergelijke gevallen ook laten gelden. Hamelberg verhaalt dat onder de directie van Juan Pedro van Collen (1730-1738) aan Roelof Cales octrooi verleend werd voor de oprichting van 'n graanmolen; en inde lijst van ingezetenen, die in 1735 familie- en hoofdgelden betaalden, komt de naam Gijsbert Roelen Cales voor. Een akte waarop door Gouverneur Isaacq Faesch approbatie en ratificatie werd verleend, verschaft in deze meer licht. Die akte luidt als volgt: ‘Heeden den 27ste January Ao 1746 compareerden voor mij Jan van Schagen fiscaal ten dienste van de Edele Geoctroyeerde West Inde: Compagnie in de Neederlanden, ende tot het verlijden van alle Publicque Instrumenten gequalificeert zijnde, op het Eyland Curaçao resideerende, in presentie van de naar genoemde Getuygen den eersaame Gijsbert Roelen Cales, Molenaar, woonende aan de Molen ge- | |
| |
naamt De Vreede, geleegen aan de overzijde van de haven aan het binne waater genaamt de Kreek, mij fiscaal bekent, welke uyt krachte van de vergunningh...... de Edele groot achtbaare Heeren Bewindhebberen van de Edele Geoctroyeerde West Indische Compagnie ter Kamere Amsterdam in den Jaare 1733 aan hem Comparant beneevens den Octroye tot het oprighten van een koorn molen alhier, verleent en de daarop gevolgde aanwijzingheden de uytgave van den WelEd. Achtb. heere Juan Pedro van Collen te dier tijd Gouverneur over Curaçao ende derselver onderhorige Districten ten obedientie van welgemelde vergunningh gedaan van Een stuk Gronds aan de oversijde der haven voornoemt, althans door hem Comparant werdende gepossideert... eesen verklaarde voor hem,
zijne Erven ende successeuren te cedeeren ende te transporteeren aan ende ten behoeve van Capn Dirk van der Meer, zijne Erven, successeuren ofte Reghtverkreygende, Een gedeelte van welgemde stuk Gronds, zijnde een Punt of uithoek geleegen Zuyd Oost ende Zuydoost ten Zuyden van welgemde Molen enz. Dogh geschied dit Transport des eghter niet anders als op de Approbatie ende Ratificatie van den WelEdele Achtbaare heere Isaacq Faesch, Gouverneur over Curaçao ende derselver onderhoorige Districten; 't welk aldus passeerde in Willemstad op Curaçao, ter presentie van Hendrik Pletsz ende Johannes Bruch als getuigen van geloven hier over gestaan; de minute dezes is behoorlijk geteekend. Quod attestor (w.g.) Jan van Schagen.’
Kapitein Dirk van der Meer heeft blijkbaar het groote huis gebouwd, dat thans nog een sieraad voor de omgeving is en waarvan enkele jaren geleden in een Noord-Amerikaansch blad een foto voorkwam, genomen door een tourist; een bouwtrant, die veel gelijkenis vertoont met ‘die ou (oud) Kaapse Hollandse boustijl’, een der bezienswaardigheden van de voormalige Kaapkolonie. Den 24n Juni 1774 verkocht de weduwe Dirk van der Meer het huis en in die akte wordt aangehaald de akte van transport dd. 27 Januari 1746 ‘van het vercogte stuk gronds door wijlen Gijsbert Roelen Cales, in zijn leven molenaar, in faveure van meede wijlen Dirk van der Meer.’ De eersaame molenaar was dus niet meer en heeft de overdracht van het onbebouwde stuk gronds ook niet lang overleefd, blijkens een aanteekening van Februari 1751: ‘Voor Commisarrissen, demptis (zonder) Pieter de Mey Lz. en Gerrit Specht, behandeld de zaak van de Weede-Gijsbert Roelen Cales contra Lodewijk Wielix voor betalinge van vier en 'n half maand huyshuur.’ Wat den molen betreft, certificeert de rooimeester van 1774: ‘aan de oostkant van de molen genaamt de Vreede, leggende verders dit stuk grond bezuyden de bleek.’ Dit laatste wordt in October 1790 aangeduid als ‘de gronden genaamt de Bleek.’ Het gebruik, dat er van het openliggend terrein gemaakt werd, komt hier duidelijk tot uiting, alsook in de beschrijving van de leefwijze op dit eiland in de 18e eeuw ‘of men ging kolven of kegelen op het Molenplein’ (Hamelberg pag. 211). Boven zagen wij reeds, dat Kikkert dit plein tot marktplaats van Otrabanda heeft bestemd; en vanwege het onbelemmerde uitzicht uit het gouvernementshuis werd het Molenplein uitgekozen voor het vuurwerk op den 24n Augustus 1816, den eersten verjaardag van koning Willem I na de hereeniging van Nederland en Curaçao.
De meergemelde gang tusschen de Windstraat en het plein heet in de oude rooi- en opdrachtbrieven door elkander: ‘de gang loopende na de koornwindmoolen;’ de gemeene gang of passassie naar het molenplijn; de gemeene weg naar de molen.’
Hoe lang de molen nog heeft kunnen ma- | |
| |
len, blijkt niet uit de voorhanden zijnde stukken. Teenstra schrijft: ‘Op het Molenplein staat nog de steenen romp van een vrij grooten windmolen, zijnde vroeger een maismolen geweest. Echter staat deze bouwvallige molen, tengevolge van een proces, reeds sedert het jaar 1816 zonder wieken en zwikstellingen, met een zeer vervallen kap. Deze als tot een klomp versteende muren, welke ongemeen gaaf en sterk zijn, zouden tot een goed voetstuk voor een sterrekundig observatorium kunnen dienen.’ Teenstra's suggestie is niet opgevolgd; het observatorium waartoe overigens veel meer dan een stevig voetstuk noodig is, is er niet gekomen. De massa is verwijderd. Wanneer? Doch lang na de opruiming, als het Bestuur van Curaçao in 1863 een aan dat plein gelegen huis verkoopt, wordt in de opgemaakte stukken nog van Molenplein gesproken. De taaie traditie heeft het gewonnen en de officiëele instanties hebben er hare sanctie aan gehecht.
| |
Het Leonard B. Smith-plein.
In een reeks lezenswaardige artikelen opgenomen in het toen alhier verschijnend weekblad La Tribuna, onder redactie van den Heer Emilio Lopez Henriquez, heeft Mevrouw Marie Willemsen geb. Statius Muller de verdiensten van den Heer Leonard B. Smith in het licht gesteld, den vroegeren Noord-Amerikaanschen consul, die hier verschillende werken van openbaar nut heeft opgericht, als de (eerste) Koningin Emmabrug, de waterleiding, het electrisch licht. Naar aanleiding hiervan diende een aantal ingezetenen een adres bij Gouverneur B.W.Th. van Slobbe in. Dit een en ander heeft tot gevolg gehad de Gouvernements-beschikking van den 21n April 1936 No 738, waarbij aan het open terrein voor het gebouw Belvedere op den Berg Overzijde de naam gegeven werd van Leonard B. Smith plein. Op deze wijze heeft Curaçao zich kunnen kwijten van de plicht van erkentelijkheid aan de nagedachtenis van dezen man verschuldigd.
| |
Enkele andere gronden.
De kleine Klip. De akte van uitgifte dd. 8 October 1694 behelsde de volgende verplichtingen: 1o van toe te laten dat de schepen van de West-Indische Compagnie daar zullen mogen schoonmaken en kielhalen, 2o dat daarop geen metselwerk zal mogen worden gesteld, maar niets anders dan een houten loods tot berging van houtwaren en een houten huisje tot woning, ten einde in geval van oorlog ten spoedigste te kunnen worden afgebroken; en 3o om degene die werk komen aanbesteden, fatsoenlijk te behandelen en niet te veel af te vorderen, zullende in geval van klachten, het werk gevalueerd en getaxeerd worden door den Raad of deszelfs gecommitteerden, met welke taxatie en valuatie partijen genoegen zullen moeten nemen. De onder 1o en 3o omschreven bepalingen zijn, zoo al niet uitdrukkelijk ingetrokken, wegens de geheel veranderde omstandigheden, stilzwijgend vervallen. In 1860 wenschte de gemachtigde van den eigenaar, van oordeel dat de onder 2o gemaakte restrictie in dien vorm geen reden van bestaan meer had, dat ook daarin wijziging gebracht werd. Na ontvangst van een daartoe strekkend verzoekschrift benoemde de Gouverneur een commissie van onderzoek; en in September 1860 verleende Z.H.E.G. vergunning tot het optrekken van een stenen gebouw onder de daarbij vermelde bepalingen.
De Klip de Wilde. Na een openbaren verkoop den 10n Januari 1776 gehouden, droegen de 28n Juni d.a.v. de executeurs in den boedel van Jannetje Ellis, weduwe John Martin, aan Mr. Hubertus Coerman over:
| |
| |
‘een plantage genaamd De Klip, gelegen ten Oosten in de baay Sint Anna op de hoek van 't Schottegat, strekkende dezelve plantagie ten Westen ende ten Noorden 't binnenwater, ten Oosten de plantage van Evert Evertsz met een gemeene steene tranqueer, ten Zuijden de Plantagie van de weduwe Jacob Stoet, mede met een gemeene tranqueer enz; met desselvs opstal van huysingen, magazijnen en verdere getimmertens, mitsgaders met de vrije privilegie tot het maaken en houden van een scheepstimmerwerf’. Den 20n October 1815 stierf Mr. Coerman, na op dit eiland den post van Raad-Fiscaal bekleed te hebben. De klip, die inmiddels den naam van Klip van Coerman gekregen had, werd het eigendom van G.M. Ellis en was lang (-het juiste tijdvak blijkt niet-) in gebruik als militair hospitaal. De klip kwam den 8n December 1834 wederom op de publieke veiling en stond toen bekend als de Wilde.
De Koraal Agostini. Verschillende aan de haven grenzende terreinen hebben rechten op een strook of uitgestrektheid water en het recht schepen ter plaatse te laten vastmeeren. Voor wat de z.g.n. Koraal Agostini bewesten de haven betreft, vond de toenmalige havenmeester aanleiding de kwestie te moveeren, toen in 1847 een schoener aan dat erf was komen aanleggen. Een door den Gouverneur benoemde commissie stelde een onderzoek in, en, zich met het advies vereenigende, besliste Z.H.E.G. dat zoodanig recht ten deze niet bestond.
De schrijver van het artikel: ‘De gronden genaamd Stuyvesant’ voorkomende in bovenbedoelde Geschiedkundige Opstellen, trekt ernstig in twijfel de juistheid van de vage Curaçaosche traditie, dat het afgezette been van Petrus Stuyvesant op het zoogenaamd Stuyvesants kerkhof alhier begraven zou zijn. W. Robert Moore in The National Geographic Magazine van Februari 1943 (pag 173) schrijft ‘Old Peter (Stuyvesant) might even locate the place where his leg was buried. Sustaining an injury in the Caribbean, wich necessitated its amputation, he had his leg sent back to Curaçao. The spot where it reposes is not known, though some imaginative persons will point out the supposed burial place in the local cemetery’.
Grote verbeeldingskracht en rijke fantasie is ongetwijfeld noodig om dat graf in de local cemetery terug te vinden. In het eerste jaarlijksch verslag van het Geschiedtaal-land en volkenkundig Genootschap gevestigd te Willemstad, trof ondergeteekende op pag 148 deze aanteekening aan: ‘Jan Gales arriveerde te Curaçao als Directeur op 15 September 1738 met zijne echtgenoote mevrouw Lamia Anna Itsma en zijn zoon Hantke, die kort na zijn aankomst hier huwde met Rachel Houtschildt en zich in den handel begaf... Hantke stierf later te Batavia, waar hij de betrekking van waterfiscaal had bekleed en liet hier achter zijne weduwe met een dochter Maria, die huwde met Jacob Semerel’. Op een anderen aanvankelijk ontbrekenden schakel vestigde een bevriende zijde de aandacht nl. op een zinsnede in het ‘Echt omstandig verhaal wegens het tot Curaçao in de lugt gesprongen Hollands schip van oorlog Alphen’, September 1778, (Hamelberg Documenten No99). ‘Volgde het lijk van den den WeldEd: Hoog Welgeb: en Gestr: Heer Baron Capitein G.W.H. van der Feltsz... de slippen wierde gedragen door de Heeren Stuyvesant en Hort, lieutenant aan boort van den Schout bij nagt, en de Heeren Struilingh en Specht, leden van den Groote Raad’. Dat er in 1778 op Curaçao iemand met den naam Stuivesant (Stuvesant) geweest is, staat derhalve vast; en uit de aangevulde bewijsmiddelen blijkt dat een persoon die dien familienaam droeg, gehuwd was met Maria Gales, een klein- | |
| |
dochter van Directeur Jan Gales, die eigenares was van de gronden genaamd Stuyvesant.
Plantagies-buitenplaatsen. Erven op en bij den berg Altena vielen dikwijls onder deze benamingen. In stukken van omstreeks 1750 komt voor: ‘een plantagie genaamt: d'Nieuwe Waareld’. Is dit Mundo Nobo aan den Roode Weg?
Grondvergunning. Een dergelijke vergunning, welke in de praktijk tot eigendom leidde moge hier volgen: ‘Ik ondergesz. Mr. Jan Noach Du Fay, Gouverneur deeses Eylands Curaçao ende desselfs onderhorige districten, certificeere bij deesen al zedert den Jaare seventhien hondert drie en twintigh vergunt te hebben en de als nogh te vergunnen bij deesen aan den vrije neger Francisco Juan, in de wandelinge genaamt Sico, Een stukje gronds gelegen aan de benedenkant van dit Eyland tussen de plantagiën van Monsieur Jan Hendrix ende plantagie van Monsieur Jan Lesiere, soo als het tegenwoordigh in sijn tranqueeringe legt ende bebouwt is, om het selve voor hem ende sijne erfgename te besitten ende daar van na sijn vrije wille te disponeeren; ende op dat hier van ten allen tijden sal blijken, sal deese ter Secretary deeses Eylands worden geregistreert; als meede dat hij sal vermogen een cabriete en geyte coraaltje daar te hebben ende te houden.
Actum in 't Fort Amsterdam op Curaçao desen 17e Juny 1730.
(w.g.) Jan Noach Du Fay.
Zou een dergelijke vergunning ook ten grondslag liggen aan savaan Libié? Hamelberg verhaalt, dat bij het uitbreken van den opstand onder de Elminaasche slaven in 1750, een opzichter Cadjo, die op Hato het werkvolk op wilde roepen, een snaphaanschot van achteren kreeg en neerviel. En elders vindt men vermeld, dat onder Gouverneur Rodier de vrije neger Kodjo de savaan Libie als belooning gekregen heeft voor zijn trouw aan het Gouvernement tijdens den opstand der Delminasche slaven.
| |
Slot.
Een cirkelgang, en niet ten voordeele van de openbare kas, kan men soms in de Curaçaosche geschiedenis constateeren. De plantage Hato, weleer eigendom van de West-Indische Compagnie, van de hand gedaan, doch eenige jaren geleden door het Gouvernement weer aangekocht. Plantersrust in 1839 door het Bestuur gekocht, als etablissement gebezigd, krachtens Koninklijk besluit in 1852 op de publieke veiling gebracht, waarna een gedeelte voor den bouw van het leprozengesticht en ten slotte de overige gronden voor de oprichting van het sinds weer opgeheven militair hospitaal zijn aangekocht. Gevallen zijn ook aan te wijzen van overdracht aan particulieren toen een andere strooming de overhand verkreeg van onroerende goederen die aan den Lande toebehoorden, of met een bepaald doel waren aangekocht, waarvan een volgend Bestuur wenschte, dat het er nog de beschikking over had voor gebruik ten algemeenen nutte.
De door Gouverneur Helfrich geprojecteerde doorbraak in de Punda, van de Breede straat tot de Ruyterkade, heeft onder zijne opvolgers slechts geleid tot blootlegging van het naar dien actieven Bewindsman genoemde Helfrichplein. Meer kans van algeheele verwezenlijking heeft een ander, eveneens van Gouverneur Helfrich uitgegaan, thans weer naar voren gebracht denkbeeld, om van den voet der Koningin Emma-brug bewesten de haven noordwaarts aan te plempen en, na een zwenking naar links, de Klipstraat door afbraak van een rij huizen te verbreeden tot aan den hoek van de Hoogstraat. De congestie bij den oprit en in de nauwe Klipstraat zal voorkomen worden.
| |
| |
W. Robert, t.a.p. schrijft: ‘Old Peter, however would recognize landmarks in Curaçao’. De haven, ja, het Waaigat, het Schottegat; ofschoon door uitgraving, aanvulling, kaden en aanlegplaatsen, andere lijnen en een andere omlijsting zijn ontstaan; de Drie Gebroeders en enkele buitenbaaien; doch het fort en de wallen uit Stuyvesant's periode zijn verdwenen. Bekende landmarks als oude hoekgebouwen, dateeren ongetwijfeld van den tijd na Old Peter.
|
|