Lux. Jaargang 3
(1945)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
[Lux 1946, nummer 6] | |
[pagina 198]
| |
APOLOGIE | |
[pagina 199]
| |
VoorspelEen kale, schamele kloostercel.
Kille November-namiddag... vale schemering. Een jonge monnik zit ineen gedoken voor zijn tafel, huiverend van de kou. Het boek: ‘De Navolging van Christus’ ligt geopend voor hem. Ergens in het gebouw ratelen de ingewanden van een oude hangklok: er volgt een heesche slag. Monnik:
Half vijf pas! Wat een vale schemering.... (Hij strijkt met zijn hand over de tafel)
Ze is nat van den mist: daar helpt geen gesloten raam tegen. Hij dringt overal door, tot in je botten toe. (Hij ziet de cel rond)
Een triestige ruimte toch, zoo koud en vochtig. Ik ril er van... Laat ik de kaars maar aansteken, dat zal nu wel niet meer tegen den geest van armoede zijn. (Hij steekt de kaars aan en staart eenigen tijd peinzend in de vlam)
Dat is tenminste één warm hart in dit kille huis..... Hoor, ze sist: dadelijk wordt ze nog gebluscht door zooveel water. (Hij zet zijn onderbroken lezing voort)
‘Het kloosterleven is als een gloeihaard, waarin de mensch, als goud in een smeltkroes, gelouterd wordt.’ Och hemel ja, Thomas a Kempis, een beetje fantasie, dat mag ook wel bij zoo'n werkelijkheid. (Hij tast naar zijn neus)
Mijn neus voelt aan als de knop van de buitendeur... Een gloeihaard? Een ijskelder! Dat lijkt me juister. Laat eens zien: (Hij leest declameerend)
Het kloosterleven is als een ijskelder, waarin de mensch, als het vleesch in een koelcel, bevroren wordt. Ha, ha, een kleine variant. Toch ook niet zoover van de waarheid, dunkt me. En er is minder verbeelding voor noodig, dat is altijd een goede noot. (Hij leest verder)
‘Monnik, waartoe zijt ge gekomen...? Waarom hebt ge de wereld verlaten? Het kloosterhabijt aangetrokken en de roem der wereld versmaad?’ | |
[pagina 200]
| |
Ja, daar vraag je me zoo wat, Thomas. Dat weet ik werkelijk niet precies meer. Het is ook al weer vier jaar geleden, dat ik hier kwam, en het is merkwaardig zoo snel als dit begrip verbleekt. Dat heb ik bij anderen ook gemerkt. Maar als ik mij goed herinner, meende ik iets terug te krijgen voor wat ze me afnamen, kan dat? Nog al naief? Ja, dat vrees ik ook. Ik leef tenminste nog steeds in het vacuum van de verwachting: in kou, duisternis, vervelende soberheid en een eenderheid van alle dagen, dit beslist onuitstaanbaar begint te worden. Wanneer komt nu dat beloofde geluk, waar deze berooving de ruimte voor schiep? De vereeniging met God! Die overtreft toch alles? Dat kan wel zijn, maar die is niet voedzaam genoeg. Ik heb honger: geef me brood! Wat doe ik met odeur voor een leege maag, ook al is die duurder? Ik kan dit uitgeholde leven niet langer leiden. Dat is onnatuurlijk, dat wordt van niemand gevraagd. Zelfs de armsten hebben enkele vervulde verlangens, al zijn het er ook nog zoo weinig. En waarom zou ik hier dan moeten zitten als een venter in een leeggestolen kraam? (Met het hoofd in de handen herhaalt hij peinzend)
‘Monnik, waartoe zijt ge gekomen...? Waarom hebt ge de wereld verlaten?’ Zóó is mijn leven als een holle kies... Plombeeren of pijn lijden... Eén van de twee... (Het is alsof hij met iemand in contact treedt)
Wat?... Foei?... Waarom foei?... Schamen? Ik zou niet weten waarom. Ik speel geen verstoppertje met me zelf: als ik ergens mee in zit, dan denk ik daar over na. Wat steekt daar voor kwaad in? Stem:
(Spreekt zacht, ironisch verwijtend)
Wat daar voor kwaad in steekt? Staat er dan niet geschreven: ‘Hebt de wereld niet lief, noch al wat er in is?...’ Monnik:
Ja, dat staat er: Niets van de wereld beminnen... Maar ik ga hier dood van verveling, dat kan toch ook de bedoeling niet zijn? Stem:
De bedoeling... de bedoeling... (zacht lachend) het is meegenomen, misschien. Overigens heb je dit zelf gekozen, je behoeft dus een ander niet naar de bedoeling te vragen.
Maar á propos, in den tijd van je verdoling hield je nog al van Shakespeare, is dat niet zoo? Vanavond gaat de ‘Midsummernight's dream’ in de groote Opera... misschien, dat het je interesseert. Monnik:
Interesseeren?... Daar wordt niet naar gevraagd. Dat zijn verboden vruchten voor me, en daarmee uit. (Tot zich zelf)
| |
[pagina 201]
| |
Maar, mijn God, is dit nu werkelijk zoo verfoeienswaardig? Het is toch het beste, wat de menschelijke geest heeft voortgebracht? Stem:
Toch verafschuwen, die slechte dingen. ‘Al wat er in wereld is...’ staat er immers? Monnik:
Maar ik heb mijn oogen toch niet gekregen, om in het donker te gaan zitten? Ik zou wel eens willen weten, wat meer te verafschuwen is: de schemer van deze werkelijkheid, of het licht van dien droom. Stem:
Natuurlijk het laatste! Want er staat geschreven: ‘Al wat er in de wereld is: de begeerlijheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches en de hoovaardij des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld.’ Monnik:
Ik weet heel goed, wat er geschreven staat. Maar ik weet ook, dat die begeerlijkheden de longen van de menschheid zijn. Al het willen en werken, dat dooreenkrioelt op den bodem der aarde, is het ademen van die machtige organen. En die zouden niet van den Schepper zijn? Dat is toch ondenkbaar. Stem:
Ze kunnen te gulzig lucht inzuigen, dat ze scheuren, die longen. Is dat soms uit den Vader? Monnik:
Neen, maar moet ik uit angst daarvoor dan in het luchtledig gaan zitten? Stem:
Och, eerlijk gezegd, geloof zelfs ik, dat de deugd in het midden ligt. Maar... hoe zit het dan met je kloostergeloften? Monnik:
Dat is juist het ellendige: die gooien nu alles overboord, ‘wat er in de wereld is.’ Maar wat houd je dan over? Een leegen dop. Is dat soms ideaal? Stem:
Het woord Gods zegt natuurlijk: een leege dop is verkieselijker dan een bedorven ei. Doch ik geloof, dat de spelen van Shakespeare, om maar iets te noemen, niet zoozeer bedorven eieren zijn, als wel zeer goede druiven, alhoewel zuur voor zeker slag van menschen. Monnik:
Het is, of ik mijn eigen gedachten hoor uitspreken. Inderdaad: ze zijn bang voor een bedorven maag en daarom lakken ze hun mond dicht met de zegels van de drie geloften. (De onzichtbare spreker komt geruischloos op en blijft achter den monnik, over zijn hoofd gebogen, staan. Hij is een jonge man in zwarte avondkleeding)
Duivel:
Ja, en op jouw mond zitten ze ook, is 't niet? (Hij gaat bij hem aan tafel zitten)
Monnik:
(Hij schijnt de aanwezigheid van den ander niet te bemerken en spreekt tot zich zelf)
En op mijn mond zitten ze ook... Hoe krijg ik ze er af?... Ik heb me er al bot op gedacht. Duivel:
En dat, terwijl het zoo eenvoudig is. Met Driekoningen moet je je geloften voor den duur van het leven hernieuwen, of... je pij aan | |
[pagina 202]
| |
den kapstok hangen. Het is nog al eenvoudig: ga naar Vader Abt en praat. Monnik:
En naar Vader Abt gaan... Ik durf het niet. Ik durf het niet werkelijk niet. Wel twintig keer heb ik voor zijn deur gestaan, maar ik heb er den moed niet toe. Verbeeld je: ‘Vader Abt, ik kan dit leven niet langer aan. Met Driekoningen ga ik naar huis.’ ‘Wat? Johannes... jij? Maar mijn zoon, dat had ik nu nooit van je gedacht. Als ik nu toch in iemand vertrouwen had... Kijk, kijk, zit de vork zoo in den steel’... En dan hier lange gezichten en thuis lange gezichten. Neen, ik denk er niet over. Duivel:
Ja, dan wordt het een lastig geval: niet weggaan, niet blijven... Als er nu geen derde mogelijkheid opduikt, loop je hopeloos vast. Monnik:
Je loopt hopeloos vast: je kunt niet meer voor, of achteruit. (Hij strijkt zich over het voorhoofd)
En wat ik me nu op den hals gehaald heb, weet ik ook niet. (Hij kijkt schuw opzij naar den duivel)
Wat is dat voor een vreemd heerschap? Als ik me goed herinner, is hij al langer hier... Wat komt hij doen?... Zou ik dan toch aan den verkeerden kant staan?... Maar als ik geen roeping heb, heb ik geen roeping. Wat steekt daar voor kwaad in? Duivel:
Als er nu geen derde mogelijkheid opduikt, zit je leelijk in den put. Monnik:
(Voor zich zelf)
In Gods naam dan maar: beter in de put dan in de hel. Duivel:
En als je nu eens in geen van tweeën behoefde te zitten? Monnik:
Ja, jij bent nog al belangeloos. Duivel:
(Sarcastisch lachend) Wat dat betreft, heb ik bij jullie geen al te beste reputatie, daar heb ik me al meer over verwonderd. Maar je kunt allicht eens luisteren: wie weet, valt het mee. Een sigaret?
(Hij neemt zijn étui en laat een sigaret op tafel springen, klopt er een vast op den koker en steekt op. De monnik laat de zijne liggen, waar zij viel)
Nu, Geen zin? Ik dacht, dat je zoo'n rooker was. Monnik:
Neen, dank je. Ik zal er geen gebruik van maken. Duivel:
Och kom, doe nu mee. Ze zijn niet vergiftig. Gewone Caravellis uit den automaat. Monnik:
Neen, heusch, het spijt me. Dank je wel. Duivel:
Waarom nu niet? Eén sigaret! Een staafje gezelligheid, meer niet. Monnik:
(Voor zich zelf)
Lieve hemel, kerel, schei uit. (Tot den duivel)
Nee... ik mag niet rooken op mijn cel, dat weet je even goed als ik. | |
[pagina 203]
| |
Duivel:
Ha, ha! Het hooge woord is er uit. In de praktijk zijn jullie toch allemaal dezelfden: gewoonteslaven. Daarnet redeneerde je nog zoo dapper over de geloften, en zie nu eens aan: ik presenteer je een sigaret - eigendom - om er van te genieten, en eens één enkel keertje te doen, wat je wilt. Alle drie je geloften treden tegen je in het krijt onder de gedaante van een simpele sigaret, en nu krabbel je terug, ondanks al je flinke woorden. Kom, wees toch een beetje consequenter. Hier, vooruit! (Hij steekt hem de sigaret tusschen de lippen, neemt zijn aansteker uit zijn vestzak en geeft hem vuur. Dan legt hij de beenen over elkaar en leunt naar achteren)
Zoo, dat is direct veel menschelijker. Nu moet je eens luisteren: je zit leelijk in de knel, is het niet? Monnik:
(Voor zich zelf)
En of, zeker zoolang jij hier bent. (Tot den duivel)
Doe me een plezier en laat me met rust. Ik kan toch niet tegen je op, dat weet je heel goed. Wat kom je hier doen? Ik heb je toch niet geroepen? Duivel:
Neen, dat weet ik wel. Luister nu eerst eens kalm. Ben je nog te bang, om te luisteren? Van luisteren kom je toch niet in de hel? Dus nogmaals: wil jij van je twijfels af, ja of nee? Monnik:
Ik wou... Duivel:
Stil nu! Antwoord alleen op wat ik vraag. Je zult het zien, het is de redelijkheid zelf. Natuurlijk wil je een oplossing. Zou je er iets voor voelen, als ik je die aan de hand deed? Nee, natuurlijk. En als ik je die nu eens aan de hand deed, zonder dat iemand er in het klooster, of bij jou thuis iets van merkte? Nee, natuurlijk. En als ik je die nu eens aan de hand deed, zonder dat iemand er achter kwam, maar bovendien zonder éénige, - hoor je goed - zonder éénige verplichting van jouw kant, zoodat je ten alle tijde naar je geliefde cel kunt terugkeeren, een geen enkele tegenprestatie behoeft te leveren, noch je dure ziel, waar Middeleeuwsche fabeltjes mee plegen te kwanselen, noch iets anders, wat dan ook? (De monnik ziet even naar hem opzij)
Aha, wat zou je daarvan zeggen? Dat klinkt niet zoo verontrustend, wel? Ja, ja, je kunt je er op verlaten, daar is geen woord van gelogen. (Na enkele oogenblikken stilte)
Je neemt geen enkele verplichting op je. Je bent zoo vrij, alsof je hier bleef. | |
[pagina 204]
| |
Monnik:
Hier bleef? Moet ik dan weg? En dat zou niemand merken? Dat zien ze vannacht nog in het koor, als mijn plaats leeg blijft. Duivel:
Dacht je dat heusch? Ik zal je eens wat anders vertellen: je gaat, naar ik schat, voor een maand op reis en er is geen sterveling hier in huis die het zal weten. Nu jij! Monnik:
Interessant! Als je het maar gelooven wil. Duivel:
Neen, geloof het niet. Geloof is één van de weinige dingen, die ik van niemand vraag. Kijk liever. (Er wordt zacht op de deur geklopt)
Ja! (De deur gaat open en een dubbelganger van den monnik treedt binnen. De duivel staat op en zegt spottend tot den monnik)
Mag ik je even voorstellen: de monnik Johannes. Een kloosterling van onberispelijken levenswandel, het volle vertrouwen genietend van Vader Abt. Hij weet niet precies meer, waarom hij de wereld verlaten heeft, maar dat kan de Abt ook niet op zijn gezicht lezen. (Na eenige tijd stilte)
Je hebt zeker wel eens gelezen wat een zekere zuster Beatrijs overkomen is? Je ziet: die kunsten verstaan wij ook, en voortreffelijk. Is daar nog iets aan te gelooven? Monnik:
Ik! Duivel:
Ja, en wat zegt de monnik Johannes nu van zich zelf? Die ascetische trek om je mond doet het wel, vind je niet? Hij schenk vertrouwen, zelfs aan Vader Abt. En je spiegelbeeld zal dat vertrouwen niet beschamen: zijn leven zal op je lijken, als die trek om zijn mond. Monnik:
Wat... Wat moet dat beteekenen? Duivel:
Dat zal ik je zeggen. Dit heerschap is het gordijn, waarachter wij verdwijnen. Jij twijfelt aan de waarde van de geloften, terecht overigens, en aan de kracht van de begeerlijkheden, ten onrechte naar mijn bescheiden meening. Ga dus met mij mee, en ik zal je laten zien, wat de begeerlijkheden waard zijn. Monnik:
Mee? Waar naar toe? En hoe zullen die begeerlijkheden hun macht bewijzen? Duivel:
O, heel eenvoudig. We gaan met de drie koningen op reis naar het stalletje van Bethlehem. Idyllisch, vind je niet? En het tegendeel van zonde: het is een bedevaart. Maar de rest moet nog geheim blijven, al belooft het heel interessant te worden. Slechts dit kan ik je zeggen: stellen de vorsten je teleur, op hetzelfde oogenblik zit je weer hier in je koelcel, wetende waar je je aan te houden hebt voor de rest van je leven. Overtuigen ze je echter van hun kracht, - een raad geef ik je slechts, want ook dan blijf je volkomen vrij en dwing ik je tot | |
[pagina 205]
| |
niets - denk dan aan je sigaret en wees consequent, want angst voor het oordeel der menschen heeft al heel wat levens ongelukkig gemaakt. (Stilte)
Nu, wat is je besluit? Monnik:
(Na eenig nadenken) Ik verplicht me tot absoluut niets?
Duivel:
Tot niets! Monnik:
Want als dat later toch het geval blijkt te zijn, dan is het alsof mijn ja van nu, neen is. Duivel:
Zeker, dat is begrepen. Monnik:
(Denkt even) En niemand zal het merken?
Duivel:
Niemand, zelfs je geestelijke vader niet. Monnik:
Ik ga mee! wanneer vertrekken we? Duivel:
Op staanden voet. Waarom zouden we wachten? Kom! (Zij gaan naar de deur. Men hoort voetstappen van iemand, die voorbij gaat op den gang)
Monnik:
Pas op! Er komt iemand voorbij. Duivel:
Die ziet ons niet meer. Vooruit maar. Monnik:
(Bij de deur van zijn cel draait hij zich nogmaals om en ziet rond)
Ik laat hier de waarheid achter, of de leugen. De een tot ziens, de ander niet. (Hij gaat, terwijl de duivel hem volgt)
Duivel:
(Hij steekt zijn hoofd door den kier van de deur naar binnen)
Denk je er aan, even te spuien, Mephisto? Het ruikt hier naar doodzonden door die sigaretten. Het kan misschien een maandje aanloopen. (Hij sluit de deur)
DOEK.
| |
[pagina 207]
| |
Eerste bedrijfEen kelder onder het paleis van Koning Caspar. Het is een laaggewelfde ruimte, met olie-lampjes in de wanden, die slechts een spaarzame verlichting geven.
Het is een Alchimistisch laboratorium. In het midden staat een kubieke oven, van baksteenen gemetseld, waar een groote, koperen retort op zetelt. Langs den linkschen wand staat een tafel met kolven, reageerbuizen en materialen. In den hoek daarachter is een trapgat, dat omhoog voert, evenals in den rechter-achterhoek. Tegen den rechtschen wand bevindt zich een zwarten, zwaar beslagen koffer. Rechts op den achtergrond een hooge driepoot, die een schaal draagt, waarin het heilig vuur van Mythra brandt. Op den voorgrond in het midden een studeer-tafel, beladen met oude folianten. Caspar:
(In verwaarloosden, overspannen toestand, gejaagd en toornig in zijn bewegingen, is hij op de grens van een uitbarsting. Hij giet een witte vloeistof in een kolf)
A significet aquam compositam. (Hij giet er een geele bij)
Aurum amenti duplicatum. (Hij schudt driftig en wacht een oogenblik het resultaat. Dan grijpt hij een roode vloeistof)
Solatium tincturae. (Hij schudt weer, wacht, en verhit dan het mengsel op een vlam)
Ignem primi gradus. Koken! Koken! Koken! Als jij niet kookt, kook ik. Koken! Waar kook je voor? Je kookt voor niets; Zwijmeldranken kook je, en giftige leugens. (Hij smijt de kolf op den grond aan stukken, slaat zijn handen aan het hoofd en loopt heen en weer)
Mijn hoofd kookt! Wil je me krankzinnig maken? Quinta essentia? Tinctura rubicunda? Waarom laat je je niet vangen in mijn kolf? Gun je me geen goud, vuige gierigaards? Ik veracht het niet. Ik smijt er niet mee. Als het eenmaal bij me is, wil het niet meer weg. Het mag in den koffer wonen bij de anderen. En iederen dag wordt het gewogen, geteld en gepoetst. Kom maar gerust... (stilte)
Waarom kom je niet?! | |
[pagina 208]
| |
(Verachtelijk) A significet... A siginificet... Wat kan mij de tinctura rubicunda nog schelen? Ik wordt gek van significet.
(Plotseling veel kalmer, alsof hij schrikt van de gedachte) en als ik gek word, weet ik niet meer, wat goud is. (Verteederd) En liever één talentje, waar ik mee praten kan dan duizend, die ik met wildemans-oogen sta aan te gapen.
Doch één talentje? ik heb er niet één, ik heb er twee en twintig. Twee en twintig maal één talentje goud: glanzend goud, koel goud, (Hij smakt, alsof water over zijn dorstige tong vloeit) ritselend goud.
(Hij gaat naar den koffer en streelt het bolle deksel)
In dit tempetje liggen ze allen bij elkaar te droomen, mijn godjes... maar als ik ze wakker maak, babbelen ze honderd uit. Dan doen ze zoo druk tegen elkaar. (Hij klopt op het deksel)
Kinderkens wakker! Hier is vader Caspar. Hij zou zoo graag je moeder worden, om je voort te brengen met roode tinctuur. Alle schuilplaatsen van de aarde zou hij willen vullen met zoo'n liefelijk kroost. Maar de tinctura rubicunda wil niet komen. Ze gunt mij jullie liefde niet. (Hij vat het groote hangslot aan)
Dat is mijn hart. Mijn hart hangt aan jullie, zie je wel? Het is maar van ijzer en jullie zijn van goud. Daarom wil het jullie nederig dienen. En daarom kan het jullie trouw bewaken en hard en onvermurwbaar zijn. (Hij beweegt het slot)
Zie toch, hoe mijn hart je beet heeft: het laat je niet meer los... Willen jullie een luchtje happen? (Achterdochtig ziet hij achter zich het vertrek rond. Dan opent hij zijn kleed, diept het sleuteltje op, dat aan een koordje om zijn hals hangt, en draait het slot, dat roestig knarst)
Hoor je wel, hoe het pijn doet aan mijn hart, van jullie te moeten scheiden? (Hij opent het deksel)
Zoo, en hoe gaat het er mee, mijn blinkende godjes? (Hij kijkt in de kist)
Ben jij van je plaats gegaan, deugniet? (Hij haalt één der munten uit den koffer)
Dacht jij, dat ik dat niet zou merken? Hoe kom je er bij? (Tot enkele andere munten in den koffer)
En zijn jullie al ingeburgerd? Nog wat onwennig, zeker, na zoo'n eersten nacht. Maar dat komt wel... dat komt wel. Morgen wil je niet meer weg. Daar zit nog wat bloed aan je. Zou boeren-bloed jouw adel be- | |
[pagina 209]
| |
vlekken? Voort er mee! (Hij poetst het bloed er af en legt de munt terug in de kist)
Wat gaat het toch langzaam. (Hij pijlt met den vinger in de kist) Een duim dik op zijn hoogst. De bodem is nauwelijks bedekt... Zou je nu zeggen, dat dit twee en twintig talenten waren?
Die boeren schobbers hebben meer bloed dan ducaten, en ze zijn geen haar beter dan ik, ze bewaren hun geld ook in hun hart. Je moet het opensnijden, om het te krijgen, en dan is het nog maar een schijntje... Het schiet niet op.
(Spottend) Je kunt bij koning Balthasar terecht. Vijftig talenten baar goud voor een bondgenootschap.
Ha! Maar ik sterf nog liever met een koffer zoo leeg als mijn maag, dan dat ik voor dat hoogmoedig beest op den grond ga liggen. Mijn nek onder zijn voet. De eenige voorwaarde... Nooit! Nooit! Hij zal mijn nek van mijn romp moeten hakken, als hij hem onder zijn poot wil krijgen, die bulkende koe. (Tot het goud)
Hoe kan ik toch jullie moedertje worden? Verklap me dat nu eens. Ik zou immers veel meer van je houden, als ik je zelf had voortgebracht. Wie is je moedertje toch? De aarde? Maar hoe komt zij aan dit kostelijke merg in haar beenderen? Heeft zij soms tinctura rubicunda in haar schoot? O, vervloekte quinta essentia! Zeg me, waar ik je moet zoeken. Ben je ver weg? Maar ik zie je glinsteren voor mijn oogen. Ik hoor je bruisen in mijn ooren. Ben je dichtbij? (Hij grijpt met beide handen voor zich uit)
Maar waarom kan ik je dan niet pakken? Zijn mijn vingers soms niet lang genoeg? Ik doorzie jouw intrigeeren wel: Je sluipt nader, alsof je je wilt geven, maar je ontvlucht met mijn verstand. Doch het zal je niet gelukken. Dacht je, dat je me nog langer kon sussen met de tabula smaragdina van Megistos? Geen recept meng ik er meer van. Ik spuw op dat boek. Al anderhalf jaar knoei ik zijn combinaties na, maar het is bedrog: het boek van een gek, om gekken te kweeken.
(Smalend) A significet... Fantasterij, waanzin, dat beteekent het Je dacht met te glad af te zijn, maar ik zeg je, dat je je vergist. Nu zul je zien, dat ik je dwingen kan te komen.
Ik zál je hebben... Laat je je niet vangen in mijn kolven, dan zal de zwarte geest je geven. (Zacht en duivelsch) Ha, ha, de zwarte geest... (zachter) de zwarte geest.
| |
[pagina 210]
| |
Ik weet wel, waar ik je zoeken moet. (Hij gaat naar de studeer-tafel, zoekt onder de folianten en neemt er een)
‘Heilige Avesta, Geschrift van Zoroaster.’ (Hij gaat zitten en bladert zoekend heen en weer)
Ik... weet het wel. Zoon van Angromainyus, groote Deva, zwarte geest, ik neem mijn toevlucht tot uwe hoogheid. Ik kom tot u met den sleutel, de pentagram, het geheim van de makrokosmos. (Hij heeft het gevonden)
De zwarte bladzijde! ‘Huiver, o mensch, voor dit gruwzaam teeken. Mythra, de zoon van Ornuzd, de god van het licht, heeft het mij geopenbaard. En hij dreigde: wee den mensch, die aan Ahriman vervalt. Ik zal hem ten prooi geven aan den hemelhond. Verscheurd zal hij worden door den heiligen hond uit den riem der dieren.’
(Verontwaardigd) Verscheurd worden! Groote Deva, zie, ze gunnen mij het leven niet. Twee vuisten knijpen mijn keel toe: een vervloekt elixer mag mij ongestraft krankzinnig treiteren, en als ik mij verweren wil, dreigt Mythra met den hond.
Maar het zal hem niet baten. Mythra, ik haat je niet. Ik wil je niet op de proef stellen. Maar de tinctura rubicunda zàl ik hebben. Ik zal haar dwingen, goud te geven... goud, zooveel ík wil. Zoon van Angromainyus, zwarte geest, hoort ge mij? (Stilte)
Ik roep u op! Zweeft ge hier al rond? (Hij tast naar zijn gelaat)
Een kille tocht strijkt langs mijn gezicht. Zou hij al om mij heen fladderen?
(Vleiend) Kom dan, groote, goede geest. Geef mij de tinctura rubicunda maar. Wat zal haar hatelijke grijnslach verstommen. Heerlijk zal ik mij wreken: goud zal ze loslaten als zand.
Het is nu middernacht. De geesten des lichts staan zingend om den troon van Mythra geschaard en hebben de aarde aan den geest der duisternis gelaten. Dit is het juiste uur. (Tot de pentagram)
Zwijgende vijfhoek! Wat staart hij mij geheimzinnig aan. Mysterieuze woorden... één, twee, vier zijn het er. Welaan dan, roep den zwarten geest. Laat den tijd niet verstrijken. | |
[pagina 211]
| |
(Hij schikt zich, om te spreken. De heilige vlam begint onrustig te dansen in de schaal)
Mythra! Maar wat zou ik mij nog om Mythra bekommeren? Mijn leven lang heb ik zijn heilig vuur onderhouden, en nog nooit heeft het mij één goudstuk opgebracht.
(Grijnzend) Nu de zoon van Angromainyus eens.
Of ik nu verscheurd wordt door den hemelhond, of opgevreten door goudhonger en waanzin... Het laatste is zeker, en het eerste...
(schor lachend) wel, dat staat nog te bezien. Hij moet in ieder geval een lange nek hebben, om vanuit den dierenriem naar mij te bijten.
(Hij schikt zich, om te spreken en schraapt zich de keel)
‘Oro... (De heilige vlam danst heftig op en neer en de olie-lampjes dooven tot een gloeiende pit. Gealarmeerd ziet Caspar achter zich en jammert)
O Mythra! Neen, neen, neen, geen Mythra meer! Nu goud! ‘Oro, loge, prologe et juvenissa!’ (De vlam schiet omhoog in de schaal en is uit. De lampjes dooven geheel. Een groen licht verschijnt links bij het trapgat en in dat licht de duivel)
Duivel:
Wie riep me daar? Caspar:
(Bevreesd) Groote Deva, uw dienaar waagde het.
(Hij valt plat voor hem ter aarde) Stralende zoon van Angromainyus, wees welkom in dit duister menschen-verblijf.
Ja, groote Deva, uw dienaar, een aardworm kronkelend onder uw voetzool, hij waagde het u af te roepen in dezen vunzigen kuil. De eeuwig doove Mythra weigerde hem te verhooren. Nu wendt hij zich vertrouwenvol tot u. Duivel:
Sta op! Wat lig je daar als een hond op den grond? Pas op, dat ik je niet als een hond behandel, gierige vleier. Wat wil je van me? Caspar:
(Zich oprichtend) Een hond, O wijze Deva, hoe waar zijn uw woorden. Zooals een hond opziet naar de oogen van zijn meester, zoo zijn mijn blikken hoopvol op u gericht.
Duivel:
Dan zal ik je ranselen als een hond, wanneer je niet onmiddellijk zegt waarom je me in mijn rust verstoorde en me in dezen muffen kelder riep. Caspar:
Heerlijke Deva, sla geen acht op de schamelheid van uw dienaar, of op de nederigheid van zijn woning, maar doe hem naar uw groote goedertierenheid: hij heeft een gering verzoek. Duivel:
Lieg niet, geslepen vos. Een gering verzoek? Sinds wanneer ko- | |
[pagina 212]
| |
men gierigaards om kleinigheden tot mij? Caspar:
O rechtvaardige Deva. Het zij verre van uw dienaar, niet naar waarheid te spreken tot hem, die alles weet. Wat uw dienaar begeert, is wel groot in de duistere oogen der menschen, maar in het stralende oog van den machtigen Deva moet het gering en nietswaardig zijn als regenwater. Duivel:
(Hij stampt van ongeduld en wrevel op den vloer)
Zeg me, wat je van me wilt, of ik zal je voor eeuwig den mond stoppen, hatelijke vleier. Men kan zien, dat woorden je niets kosten, anders was je er wel zuiniger mee, uitgemergelde vrek. Caspar:
De machtige Deva zij niet verbolgen op zijn dienaar, die van eerbied siddert voor zijn vreeswekkenden toorn. Zeker zal ik mij verklaren. De wensch van uw dienaar is, dat de rijke Deva hem een weinig... o, een weinigje maar... van de roode tinctuur zal schenken. Duivel:
Roode tinctuur? Jij? Wil jij je uitgevreten lijf soms voor het eeuwig leven bewaren? Ik denk er niet over. Caspar:
(In wanhoop smeekend) O verschrikkelijke Deva. Uw woord is scherp als een tweesnijdend zwaard. Houd het nog een weinig in de scheede en hoor uw dienaar aan.
Zeker zal hij zich niet vermeten, zijn vervallen lichaam te vereeuwigen, maar de last van het vaderlijk koningschap drukt zwaar op zijn geknakte schouders. Hij voert den schepter over een uitgestrekt en bar gebied. Zijn kinderen, de weduwen en weezen, verkeeren in nijpenden nood. Uw dienaar smeekt den milddadigen Deva, hem een weinig... o, een weinigje maar... van het roode elixer te geven, om zijn berooide schatkist... Duivel:
Leugenaar! Vrek! Wie wint dat vuig gevecht in jou? Je gierigheid, of je bedrog? Wie heeft dien boer vermoord, die ginds voor zijn leeggeplunderde hoeve ligt? Spreek op! Caspar:
Genade, gerechtige Deva. Uw dienaar is onschuldig aan dat bloed. Gewis deden het roovers. Duivel:
Ja, roovers deden het! Maar jou satellieten waren die roovers, schurk. Caspar:
O, verbolgen Deva, reken dit uw dienaar toch niet aan. Buiten zijn weten is het geschied. Nooit, nooit zou hij het hebben geduld. Duivel:
Wel, schaamtelooze bedrieger. Wanneer zul je het vruchtelooze van je pertinente leugens beseffen? Kijk in je berooide schatkist: het bloed van je slachtoffers kleeft nog aan je goud. (Hij loopt naar den koffer)
Caspar:
(Plaatst zich snel tusschen den koffer en den duivel, maakt met
| |
[pagina 213]
| |
de eene hand een afwerend gebaar en sluit met de ander achter zijn rug het deksel)
Ja, ja, wijze Deva, het is zoo, het is zoo! Ik moet het rouwmoedig erkennen. Ik, zie de Deva is alwetend; hij heeft een wakend oog en een scherp verstand. Dus zal de barmhartige Deva zich wel over zijn dienaar willen ontfermen, want zeker weet hij ook, dat zijn arme dienaar ziek is: dat hij lijdt aan een kwaal, die de Deva gaarne ziet. Uw dienaar heeft koorts, brandende koorts. Alleen de koelte van het goud kan hem nog verlichting brengen. De goede Deva, die weet, dat ik hem altijd trouw vereerd heb in mijn hart, is een machtig geneesheer. Hij zal zijn dienaar zeker een weinig... o, een weinigje maar... van de roode tinctuur geven. Dan zal hij zich overvloedig de weldoende remedie bereiden. Duivel:
Je krijgt geen roode tinctuur. Sterf jij maar aan je koorts. Caspar:
O lieve Deva, wees uw lijdenden dienaar toch genadig. Laat dit niet uw laatste woord zijn. Gedenk toch, groote geest, hoe de doode stof vrij haar kwaadaardig spel drijft met een mensch. Kan de Deva dit wel dulden? (Hij heft zijn handen op)
O, geef haar hier, dat ik mij kan wreken. Duivel:
Dat de stof jou knecht, is geen onrecht. Voor het goud kruip je ook. Caspar:
O, genadelooze Deva. Na u heeft uw dienaar geen hoop meer. Duivel:
Na mij heb je geen hoop meer, en het elixer geef ik je niet. Wees wanhopig, of luister naar wat ik je zeggen ga. Ik geef je een laatste kans, om goud te winnen, veel goud. Caspar:
Wat zegt de groote Deva? Duivel:
Ben jij de laatste drie dagen wel boven den grond geweest, kelderzwam? Caspar:
De Deva verschoone zijn dienaar. Hij weet het niet juist. De dagen gaan hier zoo ongemerkt. Duivel:
Weet jij dat niet? Dan zal ik het je wel zeggen. Al vijf dagen zit je hier op je zwavel te broeden, en de ontzagwekkende teekenen, die aan den hemel verschenen zijn, ontgaan je. Groote dingen gebeuren er, en jij zit met verglaasde oogen je goud af te likken. Caspar:
Groote dingen? Wat zegt de Deva? Ontzagwekkende teekenen aan den hemel? Duivel:
Er is een ster aan den hemel verschenen, zoo schitterend, dat alle sterren er bij verbleeken. De zon, de maan en de sterren volgen haar op haar loop. Caspar:
Een schitterende ster! De welwillende Deva schenke zijn dienaar de gunst, hem naar buiten te vergezellen. | |
[pagina 214]
| |
(Zij begeven zich naar het trapgat, waar de duivel Caspar wil laten voor gaan)
Dat zij verre van mij. De vorstelijk Deva moge vóór zijn onderdanigen dienaar schrijden. (Als de duivel verdwenen is, draait Caspar zich om en keert snel terug om den koffer te sluiten met het slot. Dan neemt hij een verrekijker van de studeer-tafel en klimt den trap op. De woorden, die hij spreekt, sterven uit)
Ja, groote Deva, uw dienaar vergat zijn sterrenglas. Hij volgt u reeds. (Van den rechtschen trap dalen voetstappen schuifelend en onzeker in den kelder af)
Monnik:
Wat is dit hier? De duisternis spelt ongerechtigheid. En de lucht (snuift) - schimmel en verbrande zwavel - herinnert aan de hel.
Dit is dus het hol, door mijn gezel, den daemon, met tergend welbehagen geschilderd. Het voorgeborchte van de hel, door koning Caspar, den alchimist, den duivelszoon bewoond. In dezen afgrond is de wereld tot haar diepste diep gezonken. Hier branden de vuren van het heetst begeeren. Hier koken de brouwsels van duivelsche plannen, die rampen bereiden van doodslag en roof. In dezen kuil van zwarte kunst en duivelsdienst en onverzadigbare gierigheid zal de laatste schakel gesmeed worden van het schandelijk complot tegen den menschgeworden God. Hier wordt de laatste druppel toegevoegd aan de volgetaste maat der boosheid. Afschuwelijk! Balthasar en Melchior zijn de reeds gewonnen rotgenooten. Melchior, de vleeschkwal, de beddenzwam, vroeg niet meer dan een uitgelezen oogst Hebreeuwsche maagden voor zijn dichtbevolkte harem. En Balthasar, die krijschende trompet van nooit geëvenaarde hoovaardij, deed het voor niets minder dan de opperheerschappij over het nieuw-veroverd rijk. De heerschappij van Balthasar over God! Belachelijk zou het zijn, als het niet godslasterlijk was. lasterlijk was. En ik, die slechts teleurgesteld was, en vroeg waarom en meeging, en onverhoeds verstrikt geraakte in de banden van de zwartste boosheid, die met al de wraakroepende misdaden, waartoe zij zich nog vermeten zal, niet eens het antwoord zal geven op mijn vraag. En ik, die ontwakend uit den slaap der ondoordachtheid, mij zelf | |
[pagina 215]
| |
een duisterling met de duisterlingen, een duivel met de duivels vond. En ik, rampzalige, die dieper viel, dan hij wel wist of wilde, maar daarom niet minder op den bodem lig van het diepst ravijn, ooit door de zonde gegraven. Die schuldig staat in het oog van God en alle goeden, voor eeuwig gebrandmerkt als handlanger op een moordtocht tegen God. Dat deed mij de aartsleugenaar. De vader van de leugen. ‘We gaan met de drie Koningen op reis naar het stalletje van Bethlehem. Idylisch, vind je niet?’ Dat was zijn leugen, en ik geloofde haar, en ik heb toegestemd. Maar ik ben onverschoonbaar. Hij heeft zijn geslepenheid aan mij niet behoeven te verspelen, aan mij die meer misleid werd door mijn eigen lichtzinnigheid dan door zijn leugens. Maar, mijn God, gebrandmerkt als ik ben. Verloren als ik ben in den donkere schoot der aarde, in dezen kuil des verderfs, zweer ik een duren eed, die ik nimmer zal breken: over mijn lijk, en over mijn lijk alleen, zullen zij den stal bereiken. Daartoe zij God mij genadig. (Hij valt neer op den koffer en zit met zijn hoofd in zijn handen)
Duivel:
(Hij komt links den trap af, ziet den monnik en zegt gemaakt vriendelijk)
Kijk, ben je hier. Ik zocht je al. Een ongewone residentie, vind je niet? Je ziet: van mijn beschrijving was geen woord overdreven. Maar wat zit je daar troosteloos. Ben je soms onder den indruk? Onderweg was je ook al zoo stil. Monnik:
(Verontwaardigd uit zijn handen naar den duivel opziende)
Onder den indruk... Nee, vuige bedrieger, ik voel me erg prettig, ik ben in oorlog tegen God. Duivel:
Een cru idee, hè? Maar dat went wel. Je wilde immers de kracht van de begeerlijkheden kennen? Die die doen nu eenmaal sterke stukken. Het zal het beste zijn, dat je je oogen goed den kost geeft en afwacht. Monnik:
Afwachten? Ja, mijn oogen zal ik terdege den kost geven. Maar afwachten? Dat nooit. Duivel:
O niet? Wel, ik respecteer ons gentleman-agreement. Wensch je je misschien terug te trekken in je koelcel? Monnik:
Dat zou je wel willen. Maar ik denk er niet over. Ik blijf bij je, en ik zal je een spaak in het wiel zijn, dat verzeker ik je. Duivel:
Dat zal me zeer aangenaam zijn, rouwmoedige monnik. Moeilijkheden zijn er, om overwonnen te worden. | |
[pagina 216]
| |
Het verheugt me bovendien oprecht, dat je den toestand van dien aard begint te vinden, dat eenige bestrijding wenschelijk wordt. Alleen moet ik je zeggen, dat het rijkelijk laat is. Het rad loopt gesmeerd, en je spaak moet al heel dik zijn, wil zij het remmen. Caspar:
(Opkomend praat hij in zich zelf, met de oogen naar den grond gericht)
Mars, Mercurius en Venus... En een ster, een vreemde ster... Mars, Mercurius en Venus in den hond... dat is een geboorte van een machtig mensch, naar ik meen. En dan zoo'n schitterende ster er bij... dat is een machtig mensch. (Hij ziet den monnik op den koffer zitten, schrikt en wordt vertoornd)
Wat? Wie ben jij? Ga je weg, dief! Dief! (Hij loopt dreigend op hem toe)
Duivel:
(Snel tusschen beiden tredend)
Zeg, houd je ongeschaamde mond. Onmiddellijk terug! Weet je wel tegen wien je het hebt? Dat is mijn vriend. Caspar:
(Onderdanig) De goede Deva worde niet vertoornd. Zijn dienaar wist niet, dat zijn hoogvereerde vriend den Deva vergezelde. Maar verzoek hem toch, genadige Deva, van den koffer af te gaan. Ik heb het zoo benauwd. Hij zit op mijn hart.
Hier is een ruime zitplaats. (Hij vat de leuning van zijn stoel aan)
Hier zal hij zeker aangenamer zitten. Duivel:
Hij blijft, waar hij is. Jouw hart is van steen. Jij kunt het niet benauwd hebben, al trappen ze er op. Caspar:
(Handenwringend) De Deva is wreed. Hij kwelt mij kwaadaardig.
Duivel:
Ik jou kwellen? Je kwelt je zelf. Ik ben gekomen, om je kwelling te verlichten. Wat dunkt je van het hemelteeken? Caspar:
Het hemelteeken? De wijze Deva zal beter dan zijn dienaar weten, dat er een machtig mensch geboren moet zijn. Duivel:
Je leest vrij vlot in het boek van den hemel. Zeker weet ik het beter dan jij: dit teeken staat over de geboorte van een machtig mensch. Monnik:
(Opspringend) Bedrog! Duivelsch bedrog, koning!
Neem je in acht! Duivel:
Zeg, wat is dat voor een beschuldiging? Die zul je bewijzen. Monnik:
Koning, ik zeg je, wees voorzichtig. Hij wil jou en je legers laten oprukken tegen het Kind, dat door de ster beteekend wordt. Maar doe het niet, het is je dood. Duivel:
Zijn dood? Ha, ha! Drie koningen rukken op tegen één koning, en drie legers tegen een kind. Zijn dood! Was er ooit een schooner kans? | |
[pagina 217]
| |
Caspar:
Wat?... Waar spreekt de vreemde man van, groote Deva? Monnik:
Ik spreek er van, dat die duivel je bedriegt. Hij weet heel goed, dat die ster niet duidt op de geboorte van een mensch. Duivel:
Neen, dat weet ik niet! Geen mensch, zeg je? Wat wordt er dan geboren, als het geen mensch is? Dat wordt interessant. (De monnik blijft zwijgen)
Nu, spreek op! Monnik:
Je dwingt me te spreken, geslepen schelm, over dingen, die deze heiden niet begrijpt. Ik doorzie jouw kuiperijen wel: dan zet je me glansrijk mat. Maar ik zal er niet om zwijgen.
(Tot Caspar) Deze ster beteekent de geboorte van God zelf.
En ik waarschuw je: wacht je voor zijn plannen. Want het is verschrikkelijk voor een mensch te vallen in de handen van den levenden God. Caspar:
Wat? Duivel:
(Lachend) Wat? Mythra wordt geboren, hoor je dat niet?
Dat is een merkwaardige gebeurtenis. Wordt hij mensch? Dan blijft hij geen God. Wordt hij geen mensch? Dan wordt hij niet geboren. Een merkwaardige gebeurtenis. (Tot Caspar) Begrijp jij er iets van?
Caspar:
Nee, nee... Monnik:
Daar begrijpt hij niets van. Dat is de reinste onzin voor hem. Duivel:
En niet alleen voor hem. Voor mij niet minder.
(Tot Caspar) Heb jij daar wel iets over in de Avesta gelezen, over een dergelijke godslasterlijke combinatie?
Caspar:
(Verschrikt) Neen, zeker niet, groote Deva.
Duivel:
En dat is niet te verwonderen: het is reeds een heiligschennis, wanneer het heilig vuur van Mythra door menschen-adem bezoedeld wordt, en zou de lichtende god der goden zelf zich dan verbinden met het onreine menschen-lichaam? Een heiligschennis is de gedachte alleen reeds.
(Tot Caspar) En jij weet wel, wat de Avesta over den heiligschenner beveelt.
Caspar:
De groote Deva houde zijn dienaar ten goede... Hij wil zijn vriend niet... Duivel
Neen, spreek vrij uit. Hij moet maar eens hooren, hoe hij met vuur speelt. Caspar:
De heiligschenner moet gesteenigd worden worden, groote Deva. Duivel:
(Tot den monnik) Dus je hoort het. Ik zou je aanraden, in het vervolg wat op je mond te passen, anders haal je Bethlehem niet, en je klooster evenmin. De menschen zijn hier nu eenmaal nog al kwetsbaar op dat punt.
Monnik:
Een slang was je in het paradijs, en een slang ben je gebleven. Maar als de hemel me nog helpen wil, zal ik je opnieuw den kop | |
[pagina 218]
| |
verpletteren. (Hij valt terug op den koffer)
Duivel:
(Tot Caspar, in vertrouwen) Let maar niet op hem. Dat luchtverschijnsel heeft hem abnormaal geschokt. (hij maakt een malende beweging naar het voorhoofd)
Ik heb hem daarom onder mijn hoede genomen, want als zijn dol gepraat onder de menschen raakt, is zijn leven niet zeker. Monnik:
(Voor zich zelf) Den duivel heb ik tot engelbewaarder, zoo zeker ben ik verdoemd.
Duivel:
(Tot Caspar) Maar nu over de ster: inderdaad is ze het teeken van een machtig heer. Hij zal heerschen over alle landen van het Westen.
Monnik:
Hij liegt, koning, hij liegt! Dit Kind is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen. Duivel:
Zijn rijk zal zoo groot worden als dat van jou en Melchior en Balthasar tesamen, en de schatten in zijn kelders zijn zoo fabelachtig groot, dat ze jouw paleis onder één goudhoop kunnen bedelven. Monnik:
Koning! De menschenzoon heeft zelfs geen steen, om zijn hoofd op neer te leggen. Duivel:
Geen steen, nee, dat spreekt. Voor wie geen steenen hebben, om hun hoofd op neer te leggen, zijn er gewoonlijk ook geen sterreteekenen, om hun geboorte aan te kondigen. Maar dit is een machtig heer, en ook zijn rijkdom reikt tot de sterren. Caspar:
Wat zei de groote Deva? Eén geldhoop, mijn paleis? Duivel:
Eén berg van goud en juweelen. Een veldtocht naar het Westen staat gelijk met het tegemoet gaan van een goudschat, zóó onmetelijk, dat je stramme vingers ze niet meer geteld krijgen voor je dood. Caspar:
Zooveel goud? Eén veldtocht? Maar ik trek op, groote Deva! Ik trek op! Ik roep mijn mannen al onder de wapenen. (Hij gaat naar de trap, maar stopt even, om vleiend te vragen) En zeker gaat de machtige Deva mee, om mijn veilige gids te zijn.
Duivel:
Nu niet te geestdriftig, mijn vriend. Ik ben nog niet uitgepraat. Er is één kleine voorwaarde aan verbonden. Caspar:
Eén kleine voorwaarde, zegt de Deva? En welke is dat wel? Duivel:
Dat jullie gedrieën gezamelijk gaat. Caspar:
Gedrieën gezamelijk? Duivel:
Ja, Melchior en jij, in bondgenootschap met Balthasar. Caspar:
Moet ik mij aan Balthasar onderwerpen? Bedoelt de Deva dàt? Duivel:
Juist, dat bedoel ik. Je kent zijn eisch. Hij is kinderachtig en onbeduidend... en heel de goudschat is voor jou. Caspar:
(Handenwringend, schreiend) O. groote Deva! De Deva weet niet, wat hij vraagt. Mijn nek onder zijn voet!... Dat is pekel op een open wond, groote Deva... O, ik kan het niet verdragen.
| |
[pagina 219]
| |
Monnik:
Het is ook onuitstaanbaar. Een onuitwisbare schande. En hij wijkt niet af van zijn eisch, die hoovaardige duivel. Duivel:
Blijf dan hier, als je het niet verdragen kunt. Tesamen zullen zij het goud ook wel krijgen. Caspar:
(Kreunend) Het goud!... Eén geldhoop!...
Monnik:
Geef niet toe! Het plan mislukt falikant, als jij niet meegaat. Plat op den grond moet je liggen met je nek onder zijn laars. Melchior deed het ook, die slaaf. Hij was alleen maar bang, dat het pijn zou doen. Bàh! Caspar:
Mag ik dan niet náást hem optrekken, als zijn gelijke, groote Deva? Mijn land is immers grooter dan het zijne... en de voorwaarde is maar licht, dat zei de Deva zelf. Duivel:
Omdat ik dacht, dat de glans van het goud voor jou alles kon verlichten. Je kent Balthasar even goed als ik: op dit punt is hij van steen. En bovendien: zijn leger is vrij wat sterker dan jouw zwerm uitgehongerde sprinkhanen. Caspar:
Vervloekt, die holle boom! Met zijn kop steekt hij in de wolken, maar hij is morsdood en nog te molm voor brandhout. Mythra slingere een bliksem naar zijn verwaanden kop, dat hij splijt van zijn hoofd tot zijn voeten. En voor dien windbuil moet ik kruipen. Me verlagen tot onder dit laagste van alle creaturen. Duivel:
Om de goudlaag in je koffer te verhoogen. In je koffer? In je kelder. In je paleis. Caspar:
Zooveel goud. Kostelijke droom! Monnik:
Maar je nek onder zijn voet. Ha, waar hij altijd zoo naar gehunkerd heeft. Caspar:
Ondragelijke werkelijkheid! Duivel:
Een werkelijkheid van één tel. Een droom voor je leven. Monnik:
Een werkelijkheid van één tel. Een vlek voor je leven. Duivel:
Een vlek, die zwaar verguld wordt. Wat een heerlijke glans. Caspar:
(Kreunend) Ik zal het doen...
(Hartstochtelijk) Ja, ik kom... Hier is hij, machtige Balthasar... Ik zal voor je kruipen, verachtelijke woudos.
Monnik:
(Wanhopig) Koning Caspar, doe het toch niet. Het is je ondergang.
Caspar:
Ja, ik zal het doen. Ik geef me over. Ik geef me over. Duivel:
Zoo mag ik het hooren. mijn beste. Nu kies je de verstandigste partij. Dus daar houden we het dan maar op: al het goud is voor jou. (Tot den monnik)
Kom zeg, we gaan. Of wilde je hem nog even onder vier oo- | |
[pagina 220]
| |
gen spreken? Kun je misschien hoogere contanten laten zien? Anders kun je je de moeite beter besparen. Monnik:
Hoogere contanten... Lage bedrieger! Duivel:
Geef jij maar stank voor dank. Ik maak me toch niet kwaad. Vooruit, het wordt tijd. (De monnik volgt hem met hangend hoofd)
Goede moed, Caspar. De schil is wat bitter, maar de vrucht is zoet, (Beiden gaan af)
Caspar:
(Hij knielt en legt zijn hoofd op den grond)
Voortreffelijke koning Balthasar. Hier is mijn nek. Neen, niet jij! Ha, niet jij... Het goud treedt er op. Toe maar... Toe maar... kostelijke last.
DOEK. | |
[pagina 221]
| |
Tweede BedrijfEen legerkamp in de woestijn.
Er staan vier tenten. Twee op den voorgrond, geheel rechts en links. Twee op den achtergrond, meer naar het midden. Enkele speren staan met hun schacht in het zand. Rondom is het gerucht van een leger in bivak. Links gaat de zon onder en kleurt het tooneel rood. Later valt snel de nacht. Caspar zit voor de tent links op den voorgrond: hij is zeer verstoord. Balthasar zit voor de tent rechts sprekende met den Deva. Voor de rechtsche tent op den achtergrond zit Melchior, de zwarte koning. Hij dommelt wat, de beide handen beschermend gevouwen op den dikken buik. In de tent er naast ligt de monnik met koorts. Duivel:
Glorierijke vorst, waarmee zal ik den luister van uw persoon vergelijken? (Hij wendt zich naar de zon) Zie de ondergaande zon, hoe zij daar brandend rood op de aarde troont, En toch, luisterrijker nog is uw simpel nederzitten voor deze tent.
Balthasar:
(Lachend berispend) Vleier! Je tong is een penseel: ze verft nog rooder dan de ondergaande zon.
Maar ik een ondergaande zon? Wat bedoel je daarmee? Ik begrijp je niet goed. Duivel:
Ach, geef me een klap op mijn mond. Mijn tong een penseel? Ze is de tong van een kalf, zoo dik en log. Als ze uw lof moet verkondigen, worden haar woorden lomp en zoo vol beleedigende onwaarheid, dat ze haast te zwaar zijn, om naar verheven ooren als de uwen te stijgen. Mijn tong verft rood. Helaas ja, het is maar al te waar: schaamrood verft zij op het luisterend aangezicht. Maar sta me toe, nog eenmaal te toonen, hoe onmachtig ik ben, uw grootheid in woorden te vangen. Verre, luisterrijke vorst, overtreft gij de glorie van de ondergaande zon, omdat zij zich in uw persoon aan de macht der middaghoogte paart. (Hij lacht schalks naar Balthasar.)
Balthasar:
(Gestreeld) Nu sla ik je toch op den mond, omdat je nonsens verkoopt. Ondergang en middaghoogte? Hoe kan dat samengaan?
(Hij geeft hem lachend een tik op den mond.)
Duivel:
Ja, zoo moet het zijn: alle vleesch moet uw grootheid roemen, maar gij moet hen op den mond slaan, omdat zij zo stotteren. Balthasar:
Dat ze stotteren, zal ik ze niet kwalijk nemen: ze kunnen immers | |
[pagina 222]
| |
met de daad aanvullen, wat er aan hun woord ontbreekt. Als ze stotteren tik ik hen wel op den mond, maar als hun daad het niet aanvult, tik ik hen op den schedel, en zóó ongenalig, dat hij er van splijt, dat verzeker ik je. Duivel:
Mannelijk gesproken. Niet ten onrechte vereenigde ik middag en avond in uw tijdelooze persoonlijkheid. Gij kunt mild zijn als de zon bij haar scheiden, maar gij kunt ook teisteren als de zon in het zenith. Neen, gij verbrijzelt geen schedels: gij zijt een zonnekoning. Zooals de zon haar stralen kan verharden tot stalen lancetten, om hem te doorboren, die haar vergramt, zoo doodelijk is het vuur alleen al van uw vertoornden blik. Balthasar:
(Lachend) Dat is iets minder lomp.
Duivel:
Iets minder lomp! Welk een rijke winst, gezien de onuitsprekelijkheid van uw persoon. Zoo heb ik den spijker dan eindelijk op den kop geslagen. Maar, nietwaar, wat is één tik op den zwaren nagel, die uw roem moet dragen? Met de daad aanvullen ja, dat is mijn eenige hoop. Zie, hoe de gloed van de zon alle dingen kleurt: zoo moet ook de glans van uw heerlijkheid lichten op het aangezicht van alle bewoners der aarde. Al mijn kunnen zet ik, om die ster (hij wijst naar den hemel) te maken tot den stralenden bode van uw stijgende macht.
(Vertrouwelijk fluisterend) En als die gehate westerling eenmaal uit den weg is geruimd, dan zijn die twee daar: (Hij wijst met den duim naar de anderen en maakt een vingerbeweging, alsof hij pluisjes van zijn kleed verwijdert) pluisjes op uw kleed.
En dan: (Hij wendt zich naar de ondergaande zon)
Gezegend, gij luisterrijke Balthasar, in uw vlammend roode koningsmantel, als heerscher troonend over de gansche aarde. (Dan buigt hij zich eenigen tijd voor Balthasar in aanbidding)
(Ondertusschen heeft Caspar wantrouwend en omzichtig een geldbuidel uit zijn kleed gehaald, en telt zorgvuldig de geldstukken, die rinkelend op elkander vallen in zijn hand) (Een slaaf treedt uit de tent van den monnik met een blad, waarop medicijn-flesschen staan) Duivel:
Hoe is het met hem? Dienaar:
Onverhoeds grijpt de koorts hem aan en ze verlaat hem even plotseling. Het is een vreemde kwaal. Ik heb hem de ader geopend en een treksel van bitterhout te drinken gegeven. Maar ik weet niet, of het baat zal brengen. Het is een vreemde kwaal. Duivel:
Als je hem maar in het leven houdt. Hij heeft zooveel belang bij | |
[pagina 223]
| |
den goeden afloop van dezen veldtocht, dat het spijtig zou zijn, wanneer hij dien niet mocht beleven. Dienaar:
Wij zullen doen, wat in ons vermogen ligt, edele heer. Mythra is groot. (Hij gaat af)
Monnik:
(Vanuit de tent, ijlend in zijn koorts)
Stop! Stop! Sta dan toch stil, als ik het zeg. (Hij jammert wanhopig)
Waarom gehoorzamen jullie niet? Je holt naar den ondergang. Zie je dien afgrond dan niet? (In hernieuwde woede)
Halt! En nu voor het laatst. Weet je wel, wie ik ben? Ik ben de vriend van den duivel. Ha, loop jij er tusschen, bedrieger? Mijn vriend, de vijand. Ik ben een blok aan je been, hè? Sleur me maar mee. Ik ga voor de deur staan. Ik dek haar met mijn lijf. Hier is mijn hart. Plant je mes er maar in. Dat is vreemd met dien Johannes: hij is het en toch is hij veranderd. Vader Abt heeft iets tegen hem, maar hij weet niet wat. En moeder weet niet wat ze van zijn brieven denken moet: ze wordt er eng van.
(Jammerend) Het wordt Kerstmis! Morgen is het Kerstmis.
En ze hollen maar door. Ik kan ze niet tegenhouden. Duivel:
(Tot Balthasar) Hij heeft het leelijk te pakken. Hij ijlt van alles bij elkaar.
Balthasar:
Een prettige reisgezel, die vriend van jou. En wie weet, hoe lang we er nog van genieten kunnen. Duivel:
Ik denk, dat het nog een dag of tien zal aanloopen, voordat wij de veeren van de Jordaan bereiken. Kijk! (Hij neemt een perkament en rolt het open)
Op het oogenblik zijn we hier, op twee dagmarschen van Tema. Drie-vierden van den tocht is reeds volbracht, maar het kan toch nog wel een tien dagen aanloopen, voordat we uit deze woestijn geraken. Balthasar:
Nog tien dagen in de heete asch. Ik droog uit als oud brood. Maar we trekken door, al duurde het nog honderd dagen. Duivel:
Dat is koninklijke taal. Ik zou willen, dat het alle drie koningen waren, die optrokken, dan gingen we zingend. Balthasar:
Alle drie koningen? Hoe bedoel je? Duivel:
Die daar (Hij wijst over zijn schouder naar Melchior) heeft het hart van een slaaf.
Balthasar:
Wie? Melchior? Wil hij soms terug? Duivel:
Ik meen zoo iets gemerkt te hebben. Het gaat hem in ieder geval niet meer van harte. Balthasar:
Ook dat nog, en midden in de woestijn. Maar we trekken door. | |
[pagina 224]
| |
Dan maar niet van harte, maar mee zal hij, die vette var. Ik zal een hamster om zijn nek leggen, en hem sleepen. Duivel:
Maar als hij zijn leger nu eens beveelt?... Balthasar:
Bevelen? Wie beveelt er hier? Ik zal zijn nek weer eens onder mijn zool nemen en hem zand laten vreten, dat hij weet, wie er hier te bevelen heeft. Monnik:
(Jammerend in zijn tent)
Morgen is het Kerstmis. De hemel gaat open. Nee, nee, niet komen. Ze hebben de speren al hun voet. Ge valt dood in de punten. Er is bloed op het stroo. Het is nat en het glinstert. Blijf toch in de hemel. Ik zal niets zeggen en meegaan. Ha, de stal is leeg. Er is geen ezel en geen os. Hoor ze knarsetanden van spijt. Ja, God is slimmer dan jij, vuige duivel. Glorie aan God in den hooge. Maar de hemel blijft gesloten. Menschen, doet je Kerstboom en je stal maar weg. Dit jaar geen glorie aan God.
(Huilend) En ik ben de schuld. Mijn ziel is zwart: een doodskleed hangt er over. De mantel van den duivel.
Maar ik ben een blok aan je been. Sleep me maar! Dacht je dat ik het niet wist? Melchior loopt met looden beenen. Zijn mondhoeken zakken en zijn buik bromt van de dadels. (Melchior ontwaakt met veel gerucht en na zich te hebben uitgerekt, neemt hij een bordje met dadels, dat naast hem staat en eet met weerzin het mager kostje)
Hij heeft er zijn buik van vol, en niet van dadels alleen. Duivel:
(Hij staat op, gaat naar de tent van den monnik en blijft in de opening staan)
Jij kunt te keer gaan, als je warm loopt. Monnik:
Ga weg! Er uit! Eenmaal ben je in mijn cel geweest en nu nooit meer, sluipmoordenaar. Duivel:
Beheersch u wat, monnik Johannes. Ge stelt u aan als een waanzinnige. Wee je gebeente, als het die anderen, de keel uit gaat hangen. Dan heb je je langsten tijd geleefd. Kom, wees verstandig. Je bent doodziek en je raaskalt van de koorts. Laat ik je naar huis brengen, dan kun je daar rustig uitzieken. Hier in de woestijn breng je het er niet levend af. Monnik:
Waar jij al niet bezorgd om bent. Verdwijn, smoesjesmaker. Je wilt me kwijt, omdat ik lastig begin te worden. Maar ik ga door. Melchior is een betere bondgenoot voor mij dan voor jou. Ik moest mijn oogen toch goed den kost geven, zei je? Duivel:
Dat is liefdelooze taal in den mond van een kloosterling. Maar blaffen doet geen zeer. En wie het beste bijten kan? Wel, de Kerstnacht valt in: dat is een mooie tijd, om onze krachten | |
[pagina 225]
| |
opnieuw te meten. Je zult eens zien, hoe hard ze loopen, broeder, en het beste met je gezondheid. (Hij gaat naar Balthasar terug.
Even later komt de monnik uit zijn tent, een witte doek om het voorhoofd. Zijn gelaat is bleek en hol zijn oogen. Wankel gaat hij naar Melchior, die met een vies gezicht zijn dadels verorbert, en valt naast hem op den grond) Monnik:
Saai eten, niet? Melchior:
(Ziet een oogenblik verwonderd ter zijde)
Walgelijk gewoon! Taaie dadels en oud, troebel water En dan zand in je oogen, zand in je neus, zand in je mond, zand in je maag... overal dat fijne, gemeene zand. Ik ben geen mensch meer, ik ben woestijn. Binnen zand en buiten zand... wil je wel gelooven, dat ik zelf niet meer weet, waar ik begin en waar ik ophoud?
(Zeurig) Was ik maar nooit aan dien waanzinnige tocht begonnen. Dan at ik nu geen dadels. Dan was ik nu met mijn Scheherazada in het land van de sprookjes, of ik was aan het knutselen in mijn keuken.
Monnik:
In je keuken? Melchior:
Vind je dat zoo vreemd? Monnik:
(Hij strijkt zich verstrooid over het voorhoofd)
Ja, een koning in een keuken... Melchior:
Maar koken is een koninklijke kunst. En ik versta haar koninklijk ook, dat verzeker ik je. De kok die mijn koning is, moet nog geboren worden. Wil je eens een recept van mij hooren? Dat is een specialiteit van me: korhoenderpoularde. Monnik:
(Vermoeid en slap) Nee, doe geen moeite. Ik heb zoo weinig verstand van die dingen, en... mijn hoofd staat er op het oogenblik niet erg naar, weet je. (Hij lacht flauwtjes)
Melchior:
O, je bent ziek, dat is waar. Hoe gaat het er mee? Maar je hoeft er geen verstand van te hebben: er is niets aan te begrijpen. Het breekt den tijd meteen een beetje. Het is zoo hopeloos saai, avond aan avond tegen die ongenaakbare koppen aan te moeten kijken. (De monnik schrijft met een stokje in het zand en redeneert, gesticuleerend, in zich zelf)
Kijk zeg... och, je behoeft alleen maar te luisteren... Je neemt een jonge korhoender van twee jaar ongeveer - niet jonger, want dan zit hij nog te mager in het vleesch. Je laat hem een paar uurtjes adelen in een badje van zure ezelinnen-melk... ezelinnenmelk, zeg, (hij stoot den monnik aan) dat is het geheim. Die maakt het juist zoo pikant.
| |
[pagina 226]
| |
Monnik:
(Hij ziet Melchior afwezig aan) Als ik hém meekrijg,, is de zaak gewonnen.
Melchior:
Meekrijgen? Wil je er ook een hebben? Nu goed, als we weer thuis zijn, noodig ik je uit, bij mij te komen smullen. Je zult eens zien, hoe je er van opknapt. Na het badje goed laten uitdruipen en een handje zout er zachtjes heelemaal inwrijven. Daarna moet je hem gaar koken. Doch niet zoo maar in het heete water... zeg, (hij stoot hem aan) niet zoo maar in het heete water...
Monnik:
In het heete water? In het vuur moet hij. In de hel. Daar hoort hij thuis. Melchior:
Neen, je moet hem eerst in een linnen doek wikkelen en dan zóó in den pot. Maar je moet zorgen, dat hij goed in gepakt is... zeg, (hij stoot hem aan)
Monnik:
Inpakken? Uitkleeden zal ik hem, en te kijk zetten voor alle drie. Als ze weten, met wien ze op reis zijn, weten ze meteen waar ze heengaan. Melchior:
Ja, want als het water aan het vleesch komt, kookt hij stuk, en dat zou natuurlijk zonde zijn. Monnik:
Absoluut geen zonde. Hij heeft niet beter verdiend, de schurk. Melchior:
Maar een korhoen is toch geen schurk. Als je hem klaarmaakt volgens mijn recept, is het eerder een stukje van den hemel. Monnik:
Hij maakt alles klaar volgens zijn eigen recepten, en dat zijn stukken van de hel. Melchior:
Als hij door en door gaar is, -een half uurtje, of iets meer gewoonlijk- moet je hem er uit halen en voorzichtig openwikkelen. Monnik:
Ha, daar komt de aap uit de mouw. Melchior:
Dan poeieren met wat bloemige foelie en hem zachtjes goudbruin laten fruiten op een heel mild vuurtje. Monnik:
Is hij dan gaar? Door en door gaar? Melchior:
Ja, dat is kostje, mijn beste, en zoo licht verteerbaar: je voelt gewoon niet, dat je gegeten hebt. Heel wat anders dan deze keiharde dadels.
(Jammerend) Ai, daar raakt mijn maag weer van streek. Was ik maar niet over poularde begonnen. Die vervloekte strooptocht ook: 's morgens dadels, 's middags dadels, 's avonds dadels, altijd taaie magere dadels. Mijn maag lijkt wel een knikkerzakje. En oud, lauw water, om hen het verblijf daar binnen dragelijk te maken. Walgelijk gewoon.
O, was ik maar thuis. Monnik:
Thuis? Wil je naar huis? Maar waarom ga je dan niet? In de Arabische woestijn je maag volproppen met dadels, of thuis met je Scheherazada een geurig stukje wildbraad verorberen: het is nog al een keus. Melchior:
(Verschrikt) Sst! Praat toch niet zoo hard.
| |
[pagina 227]
| |
(Klagend) Het is nog al een keus, ja. Maar ik heb niet te kiezen.
Monnik:
Niet zoo hard praten? En waarom niet? Melchior:
Als die daar (hij maakt een hoofdbeweging naar Balthasar) het hoort, ben ik ongelukkig.
Monnik:
Wie? Balthasar? Melchior:
Sst! Schreeuw toch niet zoo. Monnik:
Och kom. Dien braniemaker lap je immers aan je laars. Als jij je buik vol hebt van die dadels, neem je je leger en ga je naar huis. Je hebt er genoeg van en daarmee uit. Ben je bang voor dat holle vat? Jullie moeten voor den inhoud zorgen en zijn complimenten afwachten op den koop toe. Dat zou hij mij niet behoeven te wagen. Melchior:
Jij hebt mooi praten. Ik zit in het vat. dat zeg je goed, en ik krijg me zelf er niet meer uit... Hij slaat me dood... Ze zijn toch al twee tegen één... ellendig.
(Huilerig) Zat ik maar veilig en wel thuis. Ik heb het er niets op. Het loopt vast en zeker mis. We zijn nu al dertig dagen onderweg en de Atharvan heeft nog geen taal of teeken van Mythra ontvangen. Hij zwijgt toch niet, omdat hij zoo tevreden over ons is?
En de heilige vlam wordt met den dag kleiner. Vanmorgen was zij nog maar zóó (hij duidt de grootte aan met zijn vingers) en ze bibberde, dat je je hart vasthield van schrik.
Wat beteekent dat toch allemaal? Als Mythra verbolgen is, zijn we reddeloos verloren in deze open woestijn: hij kan er van alle kanten bij. Monnik:
Maak dan je testament maar, want dat Mythra vertoornd is kun je op je tien vingers natellen. Melchior:
Wat? Monnik:
Natuurlijk. Dacht je misschien, dat het hem koud laat, als je met zwarte geesten heult? Melchior:
(Ontsteld) Zwarte geesten?... Maar daar heul ik niet mee.
Monnik:
(Voor zich zelf) Heul jij daar niet mee? Dan ben je toch een gunstige uitzondering: de anderen zijn volkomen op de hoogte... Zie je dien gedienstigen gids daar?
Melchior:
(Bevend) Ja! Ja!
Monnik:
Kijk hem dan maar goed aan: dat is nu een zoon van Angromainyus. Melchior:
(Doodelijk verschrikt naar den duivel starend)
Een zoon van Angromainyus?
(Schreiend) Mythra! O Mythra! Een deva in het kamp.
Maar ik ben zijn dienaar niet. Ik hang hem niet aan. Zeg eerlijk, Mythra! heb ik dat geweten? De zon, uw oog, heeft gezien, dat ik niet lieg. Zij keek toe, toen dat gevloekte wezen bij mij kwam als afge- | |
[pagina 228]
| |
zant van Balthasar. Ze stond boven den binnenhof van mijn paleis, toen hij zich voor mij nederboog en zijn voorstellen deed. Waarom hebt gij uw alziend oog toen niet met een hand van wolken bedekt, zoodat ik vermoeden kon, iets te begaan, dat een gruwel was in uw oog? Genadige Mythra, spaar uw armen Melchior: hij is onschuldig. Hij sloot een verbond voor enkele vrouwen, waarvan hij uw priesters ook meedeelt, en die uw Avesta immers beloofd heeft voor het paradijs. Nimmer wilde ik u vertoornen, of beleedigen. Monnik:
Wel, dan behoef je ook niet angstig te zijn. Mythra is geen beul, en als je hem niet hebt willen beleedigen, zal hij je ook niet straffen. Maar trek weg van deze goddeloozen, die zijn wraak niet zullen ontgaan, want als je blijft, zul je zeker deelen in hun ondergang. Misschien heeft Mythra daarom zoo lang gewacht met zijn wraak, wie weet. Melchior:
Wegtrekken? En Balthasar dan? Als hij merkt, dat ik wil gaan, zie ik den dag van morgen niet meer... En waar moet ik heen, midden in de woestijn?... O Mythra erbarming. Is het vuur al uitgegaan? Monnik:
Ik weet het niet. Kalm maar. We zullen dadelijk den Atharvan roepen. Blijf rustig en luister, wat ik zeg. Straks bij het kampvuur hakken we door: je gaat! Kunnen ze den ondergang afwenden, waarin Mythra hen neerstort? Dan kunnen ze evenmin zijn hand beletten, jou terug te voeren. Je gaat! Balthasar vliegt op met zijn zwaard in zijn hand. Maar hij is machteloos. Mythra heeft al dertig dagen lang zijn wraak uitgesteld, om jou te sparen. Mythra is je schild. Het zwaard van Balthasar versplintert in zijn vuist. Het vuur springt er af. Je gaat! Ik ben je man, je kunt op me rekenen. Kijk maar naar mij. Ik ben niet bang, voor dien Deva en voor dien opgeblazen kikvorsch nog veel minder. (Hij legt zijn hand op Melchiors schouders)
Dan zullen we eens zien, wie de sterkste is. En jij ontkomt aan beiden: aan Balthasar en Mythra. Balthasar:
(Opziende van zijn kaart tot den duivel)
Ik vertrouw dien gezel van jou niet. In de paar heldere oogenblikken, die hij nog heeft, zweeft hij te veel om Melchior. Je zei van dien neger, dat hij het beu wordt: wordt hij opgestookt of niet? Duivel:
Dat zal zoo'n vaart niet loopen. Laat dien melkmuil maar zee- | |
[pagina 229]
| |
veren, er komt geen vergif uit. Balthasar:
Maar ik zal hem zijn tanden uit zijn melkmuil trekken, als hij aan ons verbond durft knagen. Duivel:
Ik prijs je ijver voor ons heilig verbond, maar ik geloof, dat de godsdienstwaanzin van dien zwarte een gevaarlijker adder is. Hij ligt nachten lang in zijn tent te grienen, omdat de Atharvan niets meer van Mythra hoort, en omdat zijn vuur uitgaat. Ook een ramp. De kameelmest, die ze er bij gooien, zal te vochtig zijn, ha, ha. Balthasar:
Die bonzen-tyrannie en dat gesol met hersenschimmen moet nu maar eens uit zijn. Moeilijkheden en ongenoegen geeft het, niets anders. Vuur uit, alles uit. En ik wil van geen Mythra of priesters meer hooren. Melchior:
(Zwakjes klagend) Atharvan!
Balthasar:
(Ongeduldig bevelend) Atharvan!
(De Atharvan komt op)
Melchior:
(Bevreesd) Atharvan.
Atharvan:
(Tot Melchior) Wat verlangt de koning?
Balthasar:
Hier! Ik riep je. Athravan:
O, edele heer, vergeving. Ik dacht... Balthasar:
Je hebt niet te denken. Op den grond... (De Atharvan knielt en buigt zijn hoofd tot den grond)
Hoe staat het met het vuur? Brandt het nog, of niet? Atharvan:
Heer, een angstwekkend tijding voor mijn heer: het heilig vuur is zoo juist uitgedoofd. Melchior:
(Schreiend) Uitgedoofd. Mythra, genade! (Hij slaat de handen voor de oogen) Maar ik blijf geen dag meer. Ik ga terug.
Balthasar:
(Tot den Atharvan) Je gebruikt vochtige mest, schelm, om de zaak op stelten te zetten.
Atharvan:
Mijn heer geloove dit niet van zijn dienaar. Hij heeft de droogste brokjes uitgezocht. Uw dienaar verlangt zelf uit geheel zijn hart den tocht te doen slagen, en den eeredienst van den stralenden Mythra naar het avondland te dragen. Balthasar:
Waarom blijft het vuur dan niet branden? Dat ligt toch ergens aan? Atharvan:
Edele heer, voorzeker ligt het ergens aan, en dat is het juist, wat uw dienaar doet sidderen. Balthasar:
Wat is er dan aan de hand? Spreek op. Atharvan:
En dreigen angstwekkende dingen. De hemelhond is geheel verbleekt van gramschap. Caspar:
De hemelhond? Melchior:
(Schreiend) De hemelhond.
Balthasar:
(Smalend) De hemelhond.
| |
[pagina 230]
| |
Atharvan:
Ik vrees... de koning duide het zijn dienaar niet euvel... ik vrees, dat een vermetele hand de zwarte bladzijde van de Avesta heeft opgeslagen. De verdoemde deva's heerschen over ons leger. Melchior:
(Schreiend in zijn handen) Ja, dat komt uit. (Tot den monnik)
Hij zegt het ook al. Maar ik wist er niets van. Ik ben onschuldig. Balthasar:
De verdoemde deva's! Scheer je weg, kwezelaar, en verveel een ander met je bakerpraatjes. Steek het vuur aan en ruk in. En zeg aan je bonzen-benden, dat ze verdwijnen met jou. Ze kunnen achter den tros van dat varken. (Hij wijst over zijn schouder naar Melchior) aanzeulen, als hij vertrekt... ha, ha, áls hij vertrekt.
(De Atharvan staat schuw op, steekt het vuur aan en verdwijnt. Caspar komt bij het vuur zitten en warmt zijn bevende handen)
Balthasar:
(Tot den duivel) Dan maar zonder heilig vuur.
(Hij slaat op zijn borst) Hier brandt een heilig vuur, en dat volstaat.
Duivel:
En een vuur, dat niet dooft. Balthasar:
Dat krijgt zelfs Mythra niet uit. Een schaal met vuur, die je moet schuwen als de pest, omdat je adem bedorven is: boerendrog en niets dan last. Een kudde bonzen, die luieren en zich vet weiden. Ze kunnen in de woestijn gaan grazen: beteren kost verdienen ze niet, die ongeluksprofeten. (Hij staat op en gaat met den duivel naar het vuur)
Melchior:
(Schreiend tot den monnik) Ik dacht het wel... het is uit... wij zijn verloren.
Maar ik ga naar huis. Ik wacht geen dag meer. Dan slaat hij me maar dood. Liever ineens dood, dan dat Mythra den hemelhond op me afstuurt. Monnik:
Dat is een mannelijk woord. Nu je tanden op elkaar en doorbijten. Je zult zien: je bijt Balthasar in tweeën. (Zij staan op en gaan naar het vuur)
Balthasar:
(Tot den duivel) Hoor hem eens ijlen, je koortslijder. Hij intrigeert! Maar ik breek hem zijn tanden uit zijn melkmuil! Balthasar doorbijten!
(Tot Melchior) Zoo bibberbuik! Jij wou naar huis. En het verdrag? Is dat scheurpapier voor je?
Melchior:
(Huilerig) Kon ik het heilig vuur er maar mee aan maken.
Balthasar:
In het daar goed genoeg voor? En wat dacht je met je nek te doen? Die zit nog onder mijn schoen. Melchior:
Ik heb achttien duizend man meer dan jij. Die zullen hem er wel onderuit halen. Balthasar:
Dacht je dat? En het leger van Caspar telt zeker niet mee? | |
[pagina 231]
| |
Monnik:
Wees voorzichtig, verheven majesteit. Caspar haat je evenzeer als hij. Je leven hangt aan een zijden draad: ik zou maar niet te veel drukte maken. Duivel:
Ha, ha! Caspar gaat goud halen. Al moest hij over gloeiende kolen, het goud gaf hem moed. Monnik:
Dan wensch ik Caspar een prettige reis. Maar Melchior brandt zijn zolen liever niet: hij gaat naar huis. Balthasar:
Wel heb ik van mijn leven! (Tot den duivel) Hoor je dien halfwas? Hij kan zijn woordje wel doen.
(Tot den monnik) Wat wil jij nu eigenlijk? Zoek je tweedracht te zaaien? Pas op, dat ik je zieke gezicht niet uit de plooi sla.
Monnik:
Jij hebt niets of niemand te slaan, behalve je eigen grooten mond. Melchior gaat naar huis en het leger komt tot hier en niet verder. Nu zal ík je de wet eens voorschrijven.. Balthasar:
(Springt op en trekt zijn mes) Vervloekt, dat zul je duur betalen.
Duivel:
(Hij drukt hem op zijn plaats terug) Beheersch je wat! Doe nu geen domme dingen. Hij weet immers niet, wat hij zegt, dat kind.
Balthasar:
Laat me los! Ik snij hem zijn giftige tong uit den mond, dien adder. (Plotseling verstomt hij. Allen zien omhoog naar de geweldige lichtverschijnselen, die aan den nachtelijken hemel verschijnen. De weerschijn er van verlicht bij tusschenpoozen het tooneel en de opgeheven, ontstelde gezichten)
Melchior:
(Schreiend, met de handen voor de oogen) Genade, Mythra, genade.
Monnik:
Dat is Kerstmis. ‘En het Woord is vleesch geworden...’ Melchior:
(Door zijn vingers glurend) Gloeiende ballen.
Neen, Mythra, niet ik... zij hebben het geweten. Duivel:
Vervloekt! Dat dit juist nu moet gebeuren, nu heel de zaak aan een haar hangt. Melchior:
Doeken van zilver. Monnik:
Ach Kind, wat verlaat Gij voor de windsels in de kribbe. Melchior:
(Hij houdt op met snikken en hoort de doodelijke stilte over het geheele land) Hoor toch! De leeuwen brullen niet meer, en het gehuil van de jakhalzen is verstomd. Erbarming, Mythra.
Balthasar:
Sterrenregen. Monnik:
‘Dauwt hemelen, regent den Rechtvaardige.’ (Er komt rumoer in het legerkamp rondom, waarboven uit enkele verwarde kreten)
Balthasar:
(Verontrust) Het kamp raakt in beroering.
(Tot den duivel) Zeg, wat heeft dit te beteekenen?
Duivel:
Och, niets. Het is zoo voorbij. Caspar:
Stroomen van goud. Monnik:
‘Met vreugde putten uit de bronnen van den Zaligmaker.’ Melchior:
(Door zijn vingers glurend) Vloeibaar vuur! De woestijn staat in
| |
[pagina 232]
| |
brand. We zijn verloren. Lieve Mythra, luister toch. Spaar uw armen Melchior. Hij zal een marmeren tempel voor u bouwen, en een vuur branden van het fijnste accacia-hout. (Zwellend rumoer rondom)
Balthasar:
De soldaten worden wild.
(Tot den duivel) Zeg op, wat dit te beduiden heeft. Dat weet jij bliksems goed.
Duivel:
Och, niets bijzonders, mijn beste. Het is een gewoon natuurverschijnsel. Het is nu de langste nacht: dit is de geboorte van het nieuwe licht. Monnik:
‘Het licht scheen in de duisternis, maar de duisternis nam het niet aan.’ (Een langdurige, helle weerschijn)
Melchior:
De Yasaka's! Het leger der Yasaka's. (Hij kromt zich, om zich te beschermen)
Monnik:
De koren der engelen. ‘Eer aan God in den hooge en vrede op aarde aan de menschen van goeden wil.’ (In het kamp groeit het rumoer tot tumult)
Balthasar:
(Tot den duivel) Wat zijn dat voor een wezens? Is dat een gewoon natuurverschijnsel? Bedrieg me niet, kerel.
Atharvan! Atharvan! Caspar:
Zou de hemelhond dan toch... Melchior:
Was ik maar eerder terug gegaan. Nu is het te laat. Mythra ontferm u over mij. Atharvan:
(Komt op met een boek in de hand)
Edele heer, welk een verschrikkelijke dingen beleven we toch. Riept gij uw dienaar? Balthasar:
Wat heeft dit te beteekenen? Zegt je Avesta daar niets over? Atharvan:
Neen, edele heer, zulke schrikwekkende gezichten kon zelfs de veder van Zoroaster niet beschrijven. Maar ik herinnerde mij een geschrift, dat onze vaders hebben bewaard, omdat het woorden bevat van teekenen, die komen zouden. Ik sloeg het open en vond een bericht van deze wonderlijke verschijnselen: ‘De godsspraak van Balaam, den zoon van Beor;
de godsspraak van den man met het gesloten oog:
Ik zie Hem, maar niet in het heden;
ik aanschouw Hem, maar niet aanstonds.
Een ster treedt te voorschijn uit Jacob,
een schepter staat op uit Israël.
En op een andere plaats las ik in hetzelfde boek:
‘Staat dan op en wordt verlicht,
want uw licht is gekomen;
| |
[pagina 233]
| |
de glorie van God gaat over u op.
Want zie, terwijl de duisternis de aarde bedekt
en donker de volken:
is God over u opgegaan
en straalt zijn glorie over u uit.
Nu komen de volken naar Uw licht
en koningen naar Uw stralenglans.
Een vloed van kameelen zal u bedekken,
drommedarissen van Midjan en Efa;
uit Sjeba trekken ze allen met goud en met wierook,
en verkondigen blijde Gods lof.
God is met ons!
Verneemt het volkeren en staat versteld;
hoort het allen, verre landen.
Gordt u ten strijde: ge wordt overwonnen.
Gordt u aan: ge wordt overmeesterd.
Smeedt plannen: ze worden verijdeld.
Neemt een besluit: het wordt niet volbracht.
Want: God is met ons!’
Balthasar:
(Stopt zijn vingers in zijn ooren) Zwijg! Mijn oorvliezen scheuren van die vlijmende steken.
Dicht je mond! Stop dien zwavelstroom van schandelijke leugens. Overmeesterd! Overwonnen! We trekken door! Een brandstapel van je tooverboeken, en jij er boven op, duivelskunstenaar. Atharvan:
Ach, koning, ik heb slechts een bevel volbracht, door uw eigen mond gegeven. Eeuwen geleden werd dit geschreven door een hand, die u niet vijandig gezind was, en ook in mijn hart leven geen booze plannen. Duivel:
Ben jij een priester van Mythra, en je weet niet, dat het godslasteringen zijn, die je uitbraakte? Atharvan:
Als dit godslasteringen zijn, edele heer, dan wordt de schuldige hand, die ze neerschreef, er reeds eeuwen voor gestraft. Moge mijn tong het lot deelen van de hand, die de nooit aanschouwde lichtverschijnselen van dezen nacht naar waarheid heeft beschreven. Nooit is het gehoord, dat de godheid zoo duidelijk spreekt tot hem, die haar lastert. Melchior:
(Schreiend) Neen, hij heeft gelijk. Laat ons toch terugkeeren, Balthasar, we loopen als dolle stieren het vuur in.
Balthasar:
Zwijg jij, zwarte regenwolk. Met alle winden meedrijven en tranen lekken, dat is je aard. | |
[pagina 234]
| |
Die fantast betweert, dat Mythra kwaad is, en je zit te simpen als een klein kind. Nog geen kwartier later zegt hij: Mythra is niet kwaad, hij is geboren. En nu begin je alweer. Gebruikt je hersens toch. Of heb je die gebraden in je keuken? Dat zal een zielig hapje geweest zijn.
(Tot den Atharvan) En jij: ruk in! En nu voor het laatst.
Als ik morgen nog één van jullie in het kamp vindt, jaag ik hem over mijn zwaard naar Mythra toe. Dan mag hij daar verslag uitbrengen van zijn smoesjes. (De Atharvan verwijdert zich schuw en snel)
Monnik:
Zeer schrandere heer Balthasar, mag ik je een goeden raad geven? Trek door! Melchior en iedereen, die jouw scherpzinnige inzichten niet deelt, is idioot en belachelijk. Alleen jij bent een waar wonder van bevattingsvermogen en doorzicht. Trek door! Die priestert bazelt en zijn boeken fantaseeren. Alleen de Deva heeft gelijk. Dat is zoo'n belangeloos en liefdevol wezen. Die wordt gewoon verteerd van dorst naar jouw verheffing. Is dát niet, om te lachen? Ik wilde wel, dat je het deed, arme dwaas. Wat heb jij met je hersens gedaan, dat is een andere vraag. Je kunt ze blijkbaar beter bakken, dan laten verdampen van hoogmoedswaanzin. Waarom, zeer schrandere heer Balthasar, zou een deva er toch zoo op gebrand zijn, een pas geboren kind van kant te maken? Boor je scherpe geest eens in dit vraagstuk, en als je niet op den knoest van je eigen ondergang stoot, heb ik maar één goeden raad: Trek door! Als je te blind bent, om te voorzien, moet je maar zien. Als je te bot bent, om te voorvoelen, moet je maar voelen. Trek dan maar op naar de gebogen ruggen van de westerlingen. Naar kelders met goud. Naar een luilekkerland, dat overvloeit van melk en honing. Arme dwazen! Weet je, waar je naar toe gedreven wordt? Naar een veestal. Naar een Kind, dat in de trog van een dier ligt. Wat heb ik jou gezegd, Caspar, toen je nog thuis was? Ik was een gek en een godslasteraar, natuurlijk. Maar wat heb ik gezegd? Dat God zelf op aarde zou komen, ja of nee? Komt het woord voor woord overeen, met wat die priester voorlas uit zijn boek, ja of nee? | |
[pagina 235]
| |
Heb ik je toen gewaarschuwd voor dit heerschap, ja of nee? Je zwijgt, hè? Trek maar door! Het einde van je tocht zal het einde van je leven zijn, en een rampzalig einde. Melchior:
Zie je, hij zei het ook al: een rampzalig einde. Laat ons toch terugkeeren, Balthasar. Balthasar:
Is dat zoo, Caspar? Heeft hij dat tegen jou gezegd? Caspar:
(Strijkt zich over het voorhoofd) Dat kan wel zijn. Er staat me zoo iets van bij.
Balthasar:
(Kijkt den deva eenige tijd zwijgend aan)
En wat heb jij daarop te zeggen? Duivel:
Dat je dit jongmensch zoo juist nog een kind noemde, en dat hij nu geen uur ouder is. Monnik:
Uitvluchten! Hoor je, hoe hij er omheen praat? Jij denkt, dat hij jouw hoogheid dient, maar hij windt je om zijn vinger, zoo hoog als je bent. Balthasar:
(Ongeduldig tot den duivel) Nu geen uitvluchten, deva. Geef mij zwart op wit: lieg jij, of liegen zij?
Duivel:
Wel, wel, kalm een beetje. Ik ben Melchior niet. Balthasar:
Het is mij om het even, wie je bent. Maar als je me belogen hebt, zal ik je toonen, wie ik ben. Duivel:
Ha, ha, koning Balthasar, maar wie denk je dan wel, dat jij bent? Wees voorzichtig, mijn beste. Een deva is een aangenaam gezelschap, maar hij kan ook dingen doen, waar zelfs vorst Balthasar voor stil zal staan. (Balthasar wil hem in de reden vallen met den mond wijd open)
Zet niet zoo'n grooten mond op, man. Dadelijk blijven je kaken zoo staan, dat doen de deva's wel eens meer.
((Hij lacht) Zie je wel. Daar heb je het al. Ik heb je nog zoo gewaarschuwd.
(Balthasar doet wanhopige poglngen, om zijn mond te sluiten met van pijn verwrongen gezicht.)
Caspar:
(Verschrikt) Hij krijgt hem niet meer dicht.
Melchior:
(Schreiend) Zijn mond staat stijf. Zoon van Angromainyus, heb medelijden. Spaar uw arme Melchior.
Duivel:
Ha, ha, vorst Balthasar, hoor je bondgenooten nu eens. Ik denk, dat ze in hun vuistje lachen, zou het niet? Ze denken: zoo gaat het met een jakhals, die een grooten bek op zet, en zich inbeeldt, dat hij dapper is. Doe hem nu maar weer dicht, anders vat je nog kou. (Balthasar sluit zijn mond.)
En nu braaf luisteren, naar wat ik zeggen ga. Jullie wenschen te weten, wie van ons drieën heeft gelogen? Dat zal ik je prompt vertellen: Ik was die onverlaat. | |
[pagina 236]
| |
Ik heb je maar wat op de mouw gespeld. Dat mannetje daar (hij wijst naar den monnik) had het bij het rechte eind: ik heb gelogen. Er is daarginder niets te halen, geen kroon, geen goud en geen vrouwen. Alleen een Kind in een beestenstal.
Caspar:
(Ontsteld) Wat? Geen goud? (Hij slaat zich voor het hoofd en schreit) Bedrogen! Ik ben bedrogen. Er is geen goud.
Melchior:
Zie je nu: er is toch niets te halen. Laat ons maar terugkeeren. Balthasar:
(Heftig) Zoon van Agromainyus. Spreek je de waarheid?
Heb je me bedrogen? Duivel:
Zeker, en wat dan nog? Pas op je woorden, vriend, anders sper ik weer je kaken open. Ik heb je bedrogen, waarde heer: een Kind in een beestenstal, anders niets. En nu kun je naar huis gaan, als je wilt.
(Geslepen) Maar je wilt niet. Je gaat niet.
Je trekt op als razenden, als bezetenen, alleen om dat Kind te dooden in zijn kribbe. Het vuur van Mythra is uit en de hemel staat in brand. Die broeder sprak de waarheid: er is een God geboren, die de vijand van Mythra is, de vijand van jullie en de vijand van mij. Een God, die niets te geven heeft: geen heerschappij, geen goud en geen vrouwen, maar wèl te nemen. Laat Hem leven dertig jaar, en Hij zal je zelfs ontrooven, wat je bezit. En Hij zal je wringen onder een juk van armoede, foltering en slavernij. Want zoo ontzaggelijk als de sterren, die naar de aarde vielen daarnet, zoo geweldig zal zijn macht worden, als je Hem nu niet smoort in zijn wieg. Wie is er bang, om op te trekken tegen dien God? Hij werd mensch, en is te dooden, zoo goed als Hij geboren is. Hij is een Kind, en daarom is Hij makkelijk te dooden, nu. Ik zeg je, dat vandaag drie van je drie-honderd duizend krijgers voldoende zijn, om Hem den doodsteek te geven. Maar ga naar huis en laat Hem leven: binnen korten tijd zullen drie maal driehonderd duizend te weinig zijn, om je te behoeden voor slavendienst, rooverijen en ontbering. En nu moet mijn jonge vriend nog eens zeggen, dat ik gelogen heb. Monnik:
(Hij gilt) Je liegt! Je liegt, duivel!
Duivel:
Ei, ei, mijne vrienden, let op, hoe juist dit maal mijn woorden waren. Zie dien kranke eens aan. Hij beweert, dat ik lieg. Maar zie hem goed aan. Daar hebt ge nu een slachtoffer van dien nieuwen God. Hij heeft Hem kwaad gemaakt, doordat hij met mij is meegegaan. Dat wroet hem in zijn hersens en hij heeft koorts. | |
[pagina 237]
| |
Zie hem toch eens gloeien, dat brandoffer. Die zit nu gevangen in de vurige klauwen van zijn God. Dat is nu zoo'n slavenziel, die niets dan kruipen kent. Zoo'n armoedzaaier, die anderen hun geld niet gunt. Zoo'n dorre menschenhater. Bezie hem goed. Prent dat skelet in geel perkament diep in je geest: zoo zult gij allen worden als gij hem meer vertrouwt dan mij.
(Tot den monnik) Lieg ik soms nog, mijn lieve?
Spreek op. Het is nu de meest geschikte tijd. Je zoudt hen anders doen vermoeden, dat de deva ditmaal althans de waarheid sprak. Monnik:
(Gillend van wanhoop) Je liegt, duivel. Je liegt! God, wreek U!
Duivel:
Ja, ja, je God is een Kind, man Hij laat zelfs jou in den steek. (Tot de anderen) Ziet gij, welk een trouwe satelliet hij is van zijn God? Hij haat jullie als de pest. Hij wil je dood.
Daarom moet je naar huis, om dat Kind zijn kans te geven. (Van rechts steekt een hevige wind op, die gaande weg aan zwelt. De kleeren wapperen. De tentzeilen klapperen. Vonken vliegen uit het kampvuur)
Maar nu zult gij kiezen tusschen mij en hem. Hij, het spookbeeld van een geplunderd en gefolterd menschdom, hij, die gretig als een gier aast op jullie lijken. Of ik, die jullie hierheen lokte, omdat onze belangen bij den dood van dat Kind gelijkelijk zijn. (De wind huilt en boven het gieren klinkt de stem van den duivel)
... ... Balthasar, Caspar en Melchior. Of wat zou ik nog uw maskers noemen? Toon mij uw gelaat. Een wolk zand, die alles vervaagt, jaagt over het tooneel. De duivel schreeuwt)
Hoovaardij des levens: zult gij buigen? Begeerlijkheid der oogen: zult uw goud prijs geven? Begeerlijkheid des vleesches: zult gij verdorren tot brandhout? (Hoornsignalen. Rondom zwellend rumoer)
Zie, ik leg alles in uw handen. Doet, wat u goeddunkt. Maar ik ken uw besluit: op, naar uw vijand, wereld! Op, naar den smeulenden haard van een verwoestenden brand. Laten wij hem smoren: één greep is voldoende. Uw vijand is een Kind! (De drie springen overeind en ook de monnik staat tusschen hen in)
Monnik:
(met de handen aan het hoofd, als uitzinnig)
‘Waarom razen de volken, bluffen de naties, komen de koningen der aarde bijeen, spannen samen tegen God en zijn Gezalfde?’ | |
[pagina 238]
| |
Monnik:
(Schreeuwend) ‘Laat ons zijn ketenen verbreken!, ons van zijn boeien ontslaan!’
(Met den stormwind jagen zij het tooneel af naar links)
(Hen naroepend) ‘Die in den hemel woont, lacht u uit. God bespot u!’
(Het is nu zeer duister op het tooneel. Het vuur is uitgedoofd. De stem van den monnik klaagt alleen en vruchteloos, omwoeld door het rumoer van het opbrekende leger)
‘Koningen, bedenkt het wel, weest gewaarschuwd, wereldregeerders. beeft en kust Hem de voeten. Dient God in vreeze, Anders ontsteekt Hij in toorn en loopt ge uw verderf te gemoet. (Hij zakt ineen)
Gelukkig... gelukkig... wie tot Hem... zijn toevlucht neemt.’
DOEK. | |
[pagina 239]
| |
Derde bedrijfEen sneeuwveld met enkele boomen op een heuvel. Het is nacht. De Kerststal staat rechts, met den gevel schuin naar den voorgrond gekeerd. De deur is open en zwakke schijn van olielicht valt op de sneeuw, dringt ook door gaten en spleten van muren en dak.
Fridolin, een herdersjongen van acht jaar, speelt binnen een droomerig wijsje op de fluit. Buiten zitten twee herders, van schapen omgeven: Grombardus, een oude herder met een baard, en Angelino, een jongen van vijftien. Hij snijdt figuren in hout Op den achtergrond rijst een zilveren staartster uit de kim, die gestadig klimt. Angelino:
Vader, zie eens achter u. Daar is weer een ster. Haar staart sleept over de aarde als een bruidskleed, dat den zwarten grond met een sluier van geluk bedekt. Jerusalem ligt als een zilveren sprookjesstad in haar licht. Grombardus:
Een groote ster. Die moet de bode zijn van nieuwe gebeurtenissen. En ze rijst snel. Ze zullen dus niet lang op zich laten wachten. Maar ze stijgt zoo strak. Ze danst en buitelt niet van blijheid gelijk de anderen, die in den Kerstnacht de vreugdige Geboorte op de zwarte lei van den hemel schreven. Ze klimt met plechtigen ernst, alsof ze op een beslissing aanstuurt, op een strijd op leven en dood. Haar blik is verstard. Zij knipoogt niet, maar staart als het oog van een visch. Ze staart wezenloos voor zich uit, alsof een ontstellende gedachte haar geest bezeten houdt, alsof ze van smart is geslagen. En de staart, dien je een bruidsluier noemde. Je bent nog jong en argeloos. Maar mij waarschuwt de omzichtigheid van den ouderdom, dat het eerder een stroom van tranen is, die aan het oog ontvliedt, en de aarde met zilveren plassen bedekt. Toen ik zoo jong was als jij, is ook een staartster verschenen, en terwijl ik, nog onervaren, opgetogen van blijdschap naar haar schoonheid staarde, schreeuwden de lieden, die mij omgaven, van angst en ontzetting, omdat zij steigerende paarden, oorlogswagens en van bloed druipende zwaarden door het luchtruim zagen varen. Zij weenden, sloegen zich op de borst en wierpen zich ter aarde neder, God den Heer smeekend, het onheil af te wenden, waar de staartster de beangstigende bode van scheen. | |
[pagina 240]
| |
Maar om onze zonden mocht dit niet geschieden: Antiochus, de Syriër, heeft het land overstroomd met ijzeren krijgswagens, en gemaaid met van bloed druipende zwaarden. Maar ga naar den stal, mijn kind, en meld den ouden man het vreemde teeken. (Angelino staat op en gaat den stal binnen)
Angelino:
Oude man, er is een ster verschenen. Een groote met een staart. Vader is verontrust, omdat ze hem niets goed voorspelt. Josef:
Uw vader heeft gelijk, mijn zoon. Wel brengt een ster geluk, maar het is de staart, die onheil baart. (Hij verlaat den stal, gevolgd door Angelino en Fridolin met de fluit. Geruimen tijd beschouwt hij de ster, terwijl zijn hand peinzend door den baard waart.)
Dit is het oud verhaal, dat ieder jaar opnieuw geschiedt. Grombardus:
Dunkt u niet, eerwaardig man, dat dit een onheilspellend teeken is? De ster klimt als bezeten door een boozen geest. Jozef:
Dat is zij ook, goede man. Dat is zij ook. Zij ís bezeten. Maar in de kribbe ligt een Kind, dat gekomen is. om booze geesten uit te drijven. Grombardus:
Zal het Kind ook krachten kunnen keeren, die in staat zijn volkeren te verpletteren, eerwaardig man? Jozef:
Als de ster in het zenith staat, zal haar macht gebroken worden. Haar staart zal troosteloos omlaag hangen als van een geslagen hond. Niet slechts van legers, die volkeren verpletteren, maar van geheel de wereld wijkt de macht voor de bevende hand van mijn kind Angelino:
(Starend in de verte) Wat zie ik daar? Is dat een vloed, die aan komt rollen in het licht van de ster?
Fridolin:
Waar? Angelino:
Daar! Langs de helling van gindschen heuvel stroomt het omlaag. Krioelende schaduwen als een stoet van trekkende mieren. Grombardus:
(Zich oprichtend) Als mijn oude oogen me niet bedriegen, geven ze je gelijk, mijn zoon.
Jozef:
Het is het oud verhaal. Angelino:
Ik zie menschen: het is een karavaan. Grombardus:
Het is een leger. Ik zie de speren flitsen. Fridolin:
En hoor hun gezoem. Als een zwerm bijen, die trekt. Grombardus:
Eerwaardig man, wat beteekent dit? Een leger op den weg naar Bethlehem. Josef:
Dit leger is niet voor Bethlehem. Het is voor den stal. Grombardus:
Voor den stal? Wat komen ze bestrijden in een stal? Josef:
Zij komen, om het Kind te dooden. De booze geest, die op de ster rijdt als op een stijgerend ros, heeft | |
[pagina 241]
| |
aan den staart dit leger meegetrokken, om het Kind te dooden, dat eens zijn overwinnaar zal zijn. (Intusschen is het gerucht aangezwollen en meer bepaald geworden. Men hoort het rijden der wagens, de marschmaat der voetstappen en het kletteren van zwaarden. Er klinken bevelen, en het geluid laat verstaan, dat het leger zich splitst en een omsingelende beweging uitvoert)
Grombardus:
(Zeer verschrikt) Maar, eerwaardig man, deden wij niet beter te vluchten? Het Kind is in levensgevaar, en wat kunnen wij uitrichten tegen zooveel gewapende mannen? Men zal ons dooden, allen die zij hier vinden.
Angelino:
Ja, laten wij ons verbergen. Ik weet een diepe grot, die zij niet zullen ontdekken. Jozef:
Ge kunt niet meer vluchten en u niet meer verbergen. We zijn omsingeld van alle kanten. Fridolin:
Omsingeld? En komen zij met zwaarden? (Hij begint te schreien) Ik ben bang.
Jozef:
(Hij legt zijn hand op het hoofd van den jongen)
Vrees niet, mijn kind. Weest niet bevreesd, beste menschen. Het is het oud verhaal. Geen haar op uw hoofd zal gekrenkt worden, maar gij zult getuigen van een schoon wonder zijn. Komt met mij in de stal. Daarin zijt gij beter beschut dan in een burcht. (Zij betreden den stal en sluiten de deur met een grendel. De venstertjes, die met perkament gesloten zijn, worden plotseling hel verlicht. Ook spuit het licht door de spleten op de sneeuw Er zijn engelen in de stal afgedaald. Zij spelen op vedels en guitaren. Later golft een fluit er schoon doorheen)
(Het gerucht van het leger is intusschen verstild: het heeft zijn omtrekkende beweging voltooid.
Twee verspieders komen sluipend op van links, zoeken dekking ieder achter een boom, en nadat zij zich van hun veiligheid verzekerd hebben, beginnen zij een gesprek) Eglon:
Dit is dus het paleis van den grooten koning. Een groote koning in een kleine woning. Zijn grootheid schuilt blijkbaar niet in zijn woonruimte. Zooveel grootheid samengeperst in zoo'n klein hok: het moet daarbinnen, om te stikken wezen. Pubol:
Dit is dus de burcht van den machtigen vorst. Dat mag een fort heeten. We deden beter tot een eervollen terugtocht te besluiten, voordat we met bebloede koppen moeten afdruipen. Eglon:
Maar kort en goed: moeten we hier zijn, of moeten we hier niet zijn? Men stuurt ons naar een paleis en we vinden een stal. Men stuurt ons naar een burcht en we vinden een krot zoo gam- | |
[pagina 242]
| |
mel, dat je het omver kunt loopen, zonder te voelen, dat je je stoot. Pubol:
Toch is vergissing uitgesloten. Op dit heuveltje moet het zijn. Er is mijlen in den omtrek geen huis te bekennen en de ster staat er vlak boven. Eglon:
Zijn ze dan gek? Pubol:
Feit is, dat we met een leger van driehonderd-duizend man een schuur omsingeld hebben. Gevolgtrekkingen laat ik aan je eigen beleefdheid en schranderheid over. Eglon:
Dan zal de beleefdheid mijn schranderheid niet beletten, vast te stellen, dat onze koningen stapel krankzinnig zijn. Pubol:
Ik wist wel, dat jouw beleefdheid niet tot krachttoeren in staat was. Eglon:
En ik durf er mijn kop onder te verwedden op de koop toe. Zij zijn hun kop toch ook kwijt, en ze hebben het er ver genoeg mee gebracht: dertig dagmarschen van driehonderd-duizend man, om een stal te bestormen. Dat noem ik een heel stuk. Pubol:
Weet je, waar ik mijn kop voor geef? Dat die twee vreemde schavuiten hun den kop op hol gepraat hebben. Maar de jongste heeft zijn straf al te pakken, dat is een troost. Dat praten is hem in zijn eigen kop geslagen, en nu praat hij te pas en te onpas tegen zich zelf, zoo dwaas en zoo hard, dat de gekkigheid uren ver te hooren is. Eglon:
Die knaap beleeft plezier van zijn reisje. Ze hebben hem op zijn kameel moeten vastbinden, want hij was niet te houden. En als hij niet te keer gaat, is hij te slap om in het zadel te blijven. Neen, die is een eind weg. Pubol:
Verdiende loon. Eglon:
Niets minder. Hij wordt betaald met zijn dood. Pubol:
Jammer, dat hij die prijs niet eerder gekregen heeft: dan lagen we nu niet om een schuur. Eglon:
Wat zal de koning van Jerusalem opgekeken hebben, toen wij met driehonderd-duizend man beleefd kwamen vragen, of wij zijn jongste zoon een kopje kleiner mochten maken. Zijn jongste zoon was dertig, zei hij, en binnen afzienbaren tijd verwachtte hij geen jongere. Pubol:
Geen wonder, dat geen sterveling in de stad er iets vanaf wist. Moet je dat kasteel zien: het is, om er overheen te springen. Eglon:
De koning trok een bedenkelijk gezicht en zei: Ik zou hem maar eens goed gaan zoeken, en als je hem gevonden hebt, laat het dan even weten. Onze koningen hebben een figuur geslagen, waar het nageslacht nog lang om lachen zal, dat zeg ik je. Pubol:
Ik gun het nageslacht graag een lolletje, en de figuur, die onze koningen slaan, kan mij minder schelen. Voor mijn part waren ze voor dien koning op hun kop gaan staan. Dat is hun zaak, die | |
[pagina 243]
| |
ze omkeeren. Maar dat ze onze zaken ook omkeeren, dat schreeuwt ten hemel om wraak. Want wie betalen de rekening van hun dolle fantasterijen? Wij, en wij alleen. We zijn zeker voor een half jaar mooi met deze onderneming. Als we thuis komen is de regentijd voorbij. En wie zal ons te eten geven, als het land het niet doet? Wie den vetten Melchior te eten zal geven, is geen vraag. Die voedt zich desnoods met de melk uit de borsten van de moeders, die hij zelf maakt. Maar van ons, arme schobbers, liggen de uitgemergelde lijken den komenden zomer als mest op het land voor een oogst, waarvan wij niet meer eten zullen. Eglon:
Ik weet een betere mest voor onzen grond: de rotte hersens van onze heeren. Zij zijn de kop van het land, maar wij zijn de maag. En als hun koppen vol zotternijen zijn, zijn onze magen leeg. Hun waanzin mogen wij vreten, ja, maar die vult bar slecht. Pubol:
Ze moesten gedwongen worden, hun eigen waanzin te vreten. Misschien dat ze er met een paar lepels wonder-olie voorgoed van verlost werden. Dat zou een verlichting zijn voor hen en voor ons. Eglon:
Maar dat praten van ons vult al even slecht als hun waanzin. Ik begin honger te krijgen. We zullen even naar binnen loeren en dan verdwijnen we als de bliksem. Pubol:
Daar kun je donder op zeggen. (Zij sluipen naar den stal)
Eglon:
Wij naderen het hol van den leeuw. Pubol:
Hij schijnt vandaag toch een schaapsvel aan te hebben. (Zij gluren ieder door een spleet)
Jozef:
(Zingt argeloos het wijsje: ‘Er is een Kindeke geboren op aard’)
Wie spiedt er daar door de spleetjes in huis? Glurende oogen vindt Josef niet pluis. (De verspieders glippen terug achter hun boom en staren elkaar eenigen tijd verbaasd aan)
Eglon:
Die had het over ons! Pubol:
Zou je denken? Hij stond anders met den rug naar ons toe. Eglon:
Dan heeft hij op zijn rug ook oogen zitten. Maar hij had het over ons. Glurende oogen... Welke oogen zouden gluren, als het de onze niet zijn? Pubol:
Misschien had hij het over zijn eksteroogen, die door zijn schoenen kwamen gluren. Wat een landlooper! Of over den os, die naast de kribbe met lodderoogen lag te kwijlen. Eglon:
Zag je hem ook? En een ezel. Een raadselachtig gezelschap. | |
[pagina 244]
| |
Er lag een kindje in dien bak. Zou dat de nieuwe koning zijn? Zijn wieg is al even koninklijk als zijn paleis. Pubol:
Zooveel menschen in zoo'n klein hok. Een jonge vrouw, zeker zijn moeder, en een heel stel herders. Wel een boeren hofhouding. Eglon:
Zag je die vreemde wezens? Ze zweefden als wolken heen en weer. Als wolken licht. Pubol:
Ze schenen niet veel last te hebben, van wat hen in den weg stond: ze gingen hun gang maar. Eglon:
En ze deden van alles. Sommigen waren muziek aan het maken. Anderen veegden. Zelfs was er een met het vuur bezig. Zouden het geen spoken zijn? Pubol:
Ik denk het niet. Van spoken wordt je altijd griezelig, en nu voel ik niets. Ze waren werkelijk mooi. Eglon:
Ze lijken wel drijvende bliksems. Mijn oogen doen er nog pijn van. Pubol:
Een onbegrijpelijke verzameling. Die oude man was aan het timmeren, zag je dat? Eglon:
Hij zou er verstandig aan doen, een ordentelijk bed voor dat wicht te maken. De stumper lag pardoes op stroo. Alles bij elkaar niet bijster gevaarlijk op het eerste gezicht. Pubol:
Maar het eerste gezicht is van geen gewicht. Laten we er nog een tweede op wagen. (Zij sluipen naar de zelfde plaatsen)
Jozef:
(Zingt de zelfde wijs)
Komt binnen menschen, verdwaald in den nacht, komt tot het Kind, dat u allen verwacht. (Zij glippen terug achter hun boom)
Eglon:
Hij vraagt ons binnen te komen. En zeg jij maar, dat hij ons niet door heeft. Hij speelt gewoon kat en muis met ons. Pubol:
Een kat, die je gerust zonder handschoenen aan kunt pakken. Hij neuriede maar langs zijn neus weg, terwijl hij zat te snijden. Eglon:
Dat is het hem juist. Straks haalt hij langs zijn neus weg een stiekemen streek uit en je ligt op je dooden rug in de sneeuw. Pubol:
Niet zoo zwaar op de hand. Als we dood moeten, zijn we er toch zeker zelf bij? Twee jonge kerels tegen één oud mannetje. En tegen stiekeme streken hebben we altijd nog ons zwaard. Eglon:
Een lief oud mannetje. Heb jij oogen op je rug? Hij wel! En weet jij dan, wat hij nog in zijn handen heeft zitten? Ik niet! Pubol:
Maar ik moet toch nog eenmaal kijken, voor ik wegga. Het is prachtig daarbinnen, en zoo warm. Mijn hart wordt blij van het kijken alleen. Net of ik een pintje brandewijn op heb. Eglon:
Ik vertrouw dat plezier van jou niets. | |
[pagina 245]
| |
Het huis is betooverd. En wees maar voorzichtig, want als je niet bang meer bent, is het een teeken, dat ze je al in hun macht hebben. Zag je dien eenen bliksem? Hij was aan het naaien en toch verbrandde het goed niet. Ik moet er niets van hebben. Pubol:
Je hoeft er ook niets van te hebben. Als ik nu betooverd ben, dan wil ik zoo mijn heele leven zijn. Ik heb beroerdere dagen gekend. Kom voor het laatst! (Zij sluipen naar dezelfde plaatsen)
Jozef:
(Zingt de zelfde wijs)
Och, domme menschen, bedenkt, wat ge doet. God te vermoorden, vergaat u niet goed. (Zij glippen terug achter hun boom)
Eglon:
Daar heb je het nu. Of hij van ons afweet. Pubol:
Afweet? Ben jij dan van plan, God te vermoorden? Eglon:
Ik niet! Maar ik zeg je, dat het klopt. Nu die oude het er over heeft, herinner ik me, onderweg het zelfde verhaal gehoord te hebben. Ik verklaarde ze voor gek, maar waarachtig, het was het zelfde verhaal: dat die twee vreemdelingen duivels waren, en dat ze onze koningen gebruikten, om tegen Mythra op te staan. Pubol:
Tegen Mythra? Wij boeren en buitenlui? Maar daar krijgen ze mij niet voor. Ik ga ze berichten, wat ik hier gezien heb, en dan is voor mij de kous af. Ik brand mijn vingers niet aan die bliksems daarbinnen. Eglon:
En ik evenmin. Daar kun je donder op zeggen. Pubol:
Daar zeggen we beiden donder op. En we gaan. (Zij sluipen af.
De staldeur gaat open en Josef komt behoedzaam naar buiten. Hij kijkt omzichtig rond) Jozef:
De vijandige oogen zijn geweken. Komt! (De herders komen naar buiten)
Fridolin:
Wat zochten die booze mannen hier? Waarom zijn zij weggegaan zonder te vechten, oude man? Jozef:
Zij kwamen, om te verspieden. Straks springt het kwaad, dat in hun oogen broeit, ons als een wolf naar de keel. Angelino:
Als een wolf? Wat bedoelt gij, eerwaardig man? Jozef:
Een lam danste in de klaverwei. Het was lente en de zon kuste de blauwe lucht, het gras en de bloemen. Daarom was het lam gelukkig en het danste zoo dol op zijn stijve beenen, dat de bloemen tegen zijn krullen sloegen. Maar tusschen de struiken aan den weikant gloeiden oogen. Twee groene wolvenoogen, die als giftige bessen groeiden aan het onschuldig hout. Roerloos stonden zij geboeid op de witte | |
[pagina 246]
| |
vacht van het lam, wogen hun kansen en proefden hun prooi. Het onheil, dat zij heimelijk broeden, springt straks als moord de struiken uit. Maar het lam danst onbekommerd achter zatte vlinders aan. Zijn oogen drinken hun dronken gedwarrel, dat hem lokt naar den muil van den dood, om lachend van leedvermaak te dansen boven zijn bloedige ondergang. Maar nog betoomt de dood zijn tanden. De wind houdt zijn adem in en wacht: een stilte, zwanger van benauwen, een onweer broeiend tot zijn kracht. (Hij zwijgt)
Fridolin:
En wat deed de wolf, oude man? Jozef:
De wolf? Och, mijn kind, het is heel anders verloopen, dan de wolf verwachtte. Maar stil! Daar komt de vlinder. (Zij keeren terug in den stal en sluiten de deur)
(De monnik komt op van links. Hij heeft een witte doek om het hoofd en loopt onzeker met de handen vooruit als een blinde) Monnik:
Wat is het donker. (Hij struikelt, maar houdt zich op de been)
Daar is de stal. (Hij struikelt weer en zwaait met de handen, om het evenwicht te herstellen)
De stal steigert als een paard. (Hij slaat tegen den grond)
Och Heer, daar val ik nog! Laat ik hier maar blijven liggen. De sneeuw is heerlijk koud en ik ben te moe. Hier zal ik sterven. Dit is een zalig doodsbed, wit en zacht en koel. (Hij steekt zijn hoofd in de sneeuw)
Het dooft het vuur in mijn hoofd. Het steekt! Ze steken dolken in mijn lijf. Ja, steken maar! Ik sterf, maar je komt er niet in. Alleen over mijn lijk kun je binnengaan. Ik sterf vlak bij den stal. De deur is dicht en binnen is het stil. Ik ben verdoemd. Ik sterf op mijn dwaalweg en de deur is dicht. God laat me alleen met mijn zonde. (Hij rilt en klappertandt van koorts en kou)
Koud! Weet je nog, moeder, dat ik een sneeuwbal in je gezicht gegooid heb? Je stond in de deur, om me te roepen voor het eten. (Hij begint spijtig te weenen)
| |
[pagina 247]
| |
Moeder, vergeef me! Ik zou het niet gedaan hebben, als ik geweten had, hoe koud de sneeuw is. Nu voel ik, hoeveel pijn ik je gedaan heb. Maar je bent zoo ver weg: ik kan je niet meer kussen, om me te vergeven. Je kunt me niet meer kussen voor den nacht... voor den laatsten nacht. Je weet niet eens, dat je jongen dood gaat, van God en alle mensen verlaten, als een beest in de sneeuw. Wat zul je schreien, als je het hoort: je jongen is gestorven op den verkeerden weg. Een handlanger van den duivel. (Hij schreit zijn verdriet uit en begint kalm te redeneeren)
Dat is een schande voor mij. In het klooster zal het van mond tot mond gaan: Johannes is met den duivel meegegaan, om het Kerstkindje te dooden. Twee maanden lang heeft er een duivel bij ons gewoond. Ze houden een boetedag en het klooster wordt opnieuw gewijd. Maar God heeft hem verschrikkelijk gestraft: hij is gestorven voor den stal en de deur bleef dicht. Hij is verdoemd. Als ik voor den hemelpoort kom, zal het zijn als hier: gesloten. Zware deuren met ijzer beslagen: gesloten. Er achter is het feest. Hoor! ze zingen en juichen. Doe open! Doe open! Hier is een rouwmoedig zondaar. Hoor je mijn kloppen niet? (In doodangst)
Daar komen de duivels! (Hij klopt, hij beukt met zijn vuisten)
Ik sla mijn knokels tot bloed. Maar ze willen me niet hooren. (Worstelend in de sneeuw)
Laat me los! Ik wil niet! Ha, grauwe monnik, jij geloofde niet in de kracht van de begeerlijkheden? Mee naar de hel. Zoo sterk zijn wij. (Wanhopig schreiend)
Laat me toch gaan. Ik ben onschuldig. Je weet zelf, dat je me bedrogen hebt. (Heftig)
Bedrogen? Jij zelf vond je koelcel te kil. Hier is vuur. Hier kun je bekomen van de kou. Plof in de hel! (Uitgeput valt hij ter aarde)
Ik word stijf. (Verontrust)
Maar je sterft nog in de sneeuw. Laat ik naar den stal gaan en kloppen. Binnen zal het beter zijn. (Hij sleept zich voort, valt en sleept zich verder, rust en tobt door)
De weg naar God is zwaar. | |
[pagina 248]
| |
(Halfliggend leunt hij met zijn schouder tegen den muur van den stal en klopt op de deur.
Het blijft stil. Hij klopt opnieuw) Doe open! Het is hier zoo koud. (Hij wacht, doch te vergeefs. Hij klopt opnieuw)
Jezus, doe toch open! Ik ga dood. (Het blijft stil en hij begint te schreien)
Ik ben verloren. Hij luistert niet meer. Voor eeuwig verloren. (Hij klopt wanhopig hard)
Maria, bent u daar? Ik heb een boodschap van mijn moeder. Ze is zoo ver weg en ik ga dood en ik heb een zonde... (Het blijft stil en hij berust er in. Na eenigen tijd praat hij rustig en als in zich zelf)
Ik sterf voor de deur. Als de koningen komen zullen ze me vinden. Ha! Die wilde ons beletten, het Kind te dooden. Schuif hem even opzij, hij ligt in den weg. In de hel zal ik het vernemen: het Kind is dood. Het Kind is vermoord. Als een golf stijgt het gejuich omhoog... als een heete golf... (Zijn hangend hoofd spuwt een golf bloed: een roode plas in de sneeuw, en hij zijgt ineen)
Jezus... Ik sterf voor Uw deur... Erbarming. (Hij sterft)
(In den stal spelen de engelen een melodie van boete en loutering, welke plotseling afgebroken wordt, wanneer de stemmen van de koningen in de verte worden gehoord)
Melchior:
(Achter het tooneel met zeurige stem)
Wat is het hier helsch donker onder de boomen. Ik struikel telkens. Hadden we maar een lantaarn meegenomen. Straks breek ik nog mijn nek. Balthasar:
Daar zou niets aan verloren zijn, huilebalk. Sluit je klachtenbak. Je zoudt ons nog verraden. (De drie koningen komen op, vergezeld van den duivel)
Duivel:
Hier is het dan. Het einde van al onze moeite. Het doel van onze lange reis. Het middelpunt van onze groote machtontplooiing: een bouwvallige stal. Je ziet, dat ik de waarheid sprak. De ster staat recht er boven: het kan niet missen. Balthasar:
Maar wie zitten er in? Dat is van meer belang. Duivel:
Zooals ik gezegd heb: Het Kind, een vrouw en een oude man. Verder enkele verschrikte herders, die er dekking gezocht hebben voor het veege lijf. | |
[pagina 249]
| |
En een os en een ezel, als je het precies wilt weten. Balthasar:
Je bent goed ingelicht. Duivel:
Ik ben er kind aan huis. Ik ben er, of ik kom er. Hoor je wel, hoe stil ze zijn? Ze houden den adem in van angst. Melchior:
Kijk daar! Er ligt een mensch. Een lijk! De verspieders hadden wel gelijk: dat huis is betooverd. Je valt dood, als je het aanraakt. Duivel:
Vervloekt! Dat is die monnik, geloof ik. Hoe komt die hier? De stijfkop. (Hij gaat naar hem toe)
Melchior:
Blijft toch hier. Dadelijk lig je er naast. Duivel:
Zwijg, weekdier! Vraag ik jou, om te gaan? (Hij gaat verder tot den monnik en beziet hem een wijl peinzend. Dan bukt hij en beurt hem op bij de schouders, maar het lichaam zakt levenloos terug. Tenslotte voelt hij hem den pols, schudt het hoofd keert tot de anderen terug)
Hij is morsdood! Bevroren vleesch. Nu kan hij bekoelen, de heethoofd. Hij rammelde van de koorts en toch moest hij door de sneeuw.
(Sarcastisch) Om ons een spaak in het wiel te steken.
Ha, ha, nu is hij zelf stijf genoeg, om voor spaak te dienen. Daar ligt hij, die een blok aan mijn been wilde zijn. Een blok is hij... van ijs. Maar niet aan mijn been. Een schooneren dood had je moeilijk kunnen wenschen, mijn vriend. Met je hoofd tegen den stal en nog kouder dan je koelcel. Je mag tevreden zijn. (Tot de koningen)
... Zijn verdiende loon, die eigenzinnige gek. Nu kan hij van nabij zien, wat gebeuren gaat, en hij zal te beroerd zijn, om een hand uit te steken. (Tot het lijk)
...... Weet je nu, wat de begeerlijkheden waard zijn, twijfelaar? Je bent met een goeden indruk van haar de eeuwigheid ingegaan, dat is zeker. Je wist niet, waar je mee speelde, man, toen je dat uitstapje begon. Je speelde met vuur en al de sneeuw van de wereld is te weinig, om te verhinderen, dat je je brandde. Wij zijn nu eenmaal niet, om mee te spelen. En wat denk je nu te doen, na zooveel groote woorden? Hier staan wij met het zwaard in de vuist. Daar is de stal. En jij ligt tusschen beiden, zoo kalm of het je koud laat. Ontwaak, broeder, het wordt tijd! | |
[pagina 250]
| |
Doch als je niet meer dan dreigementen hebt, blijf je maar liggen, want woorden baten hier niet meer. ((Tot de koningen)
Een mooie God, die van hem. Je ziet, dat ik de waarheid sprak: Hij is zelfs te zwak, om zijn laatste beschermer op de been te houden. (In het stalletje wordt de grendel van de deur geschoven.
De vier zoeken ijlings dekking achter boomen. De deur gaat open en fel, wit licht stroomt naar buiten op de sneeuw. Sint Josef verlaat de stal, gevolgd door Maria, die het Kindje in de armen draagt. Ook volgen de herders. In de stal spelen de engelen een melodie op fluit, vedels en guitaren. Bij den monnik gekomen, knielt Maria naast hem neer. Het Kind steekt de hand uit en strijkt hem over het gelaat. Hij haalt diep adem en het bloed keert terug naar het gezicht. Hij opent de oogen en sluit ze weer. Hij opent de oogen en staart bewegingloos, niet-begrijpend naar de groep in het licht. Dan slaat hij schichtig een kruis. Maar de verschijning blijft en Maria lacht hem bemoedigend toe) Monnik:
Waar ben ik? Is dit de hemel? Jozef:
Dit is de aarde. Je bent bij den stal van Bethlehem. Monnik:
(Hij strijkt zich met de hand over het voorhoofd in pijnlijk herinneren)
Zijn de koningen al geweest? Jozef:
De koningen zijn wel in de nabijheid, maar ze zijn nog niet geweest. Monnik:
Maar ze komen! Ze komen, om het Kind te dooden. De duivel drijft hen aan. Josef:
Ze komen, maar niet om te dooden. Ze zullen komen met geschenken en goeden wil. Monnik:
Ik heb Jezus verraden als Judas! In een zwak oogenblik heb ik den duivel vertrouwd, maar hij is trouweloos. Vraag Jezus toch vergiffenis voor mij. Ik heb alles gedaan, om hen tegen te houden, maar het was te laat. Nu komen zij zeker. Josef:
Wees gerust, mijn zoon. Ze zullen komen, maar als lammeren, om de hand te likken van een kind. Ge hebt gevraagd, dat uw boete de redding van het Kind zou mogen zijn. Wees gerust: uw gebed is verhoord. God heeft uw zonde vergeven en uw dwaalweg ten hemel geleid. Sta op, en kom in den stal. Nog is het droevig geheim niet in | |
[pagina 251]
| |
een blij geheim veranderd en bij het Kind is troost voor alle leed. (Sint Josef buigt over hem heen en knoopt den doek af, die het hoofd van den monnik omgeeft)
Laat ik dezen doek afdoen. Het is het verleden, dat van je weggenomen wordt. (Dan helpt hij den monnik op de been en allen betreden den stal, waarvan de deur gesloten en gegrendeld wordt)
(Intusschen is er beroering gekomen in het leger rondom. De verhalen van de verspieders hebben opschudding en ontevredenheid verwekt) Duivel:
(Hij treedt uit zijn schuilhoek te voorschijn en wacht, rondziende naar de koningen, die verborgen blijven)
Komen jullie nog te voorschijn, of niet? (Hij wacht tevergeefs)
Ben je soms onder de indruk van die ontroerende vertooning? (Hij wacht tevergeefs)
Je doet me denken aan het verhaal van jullie stamouders: die kwamen ook niet, toen zeker iemand hen riep. Doch het is nu maar een zuigeling, geen brieschende God. (Hij wacht tevergeefs)
Kom je nog, wezels? Of wil je voor eeuwig in je hol blijven schuilen? Balthasar:
Neen, zeker niet. Wij verlaten ons hol... om te vluchten... Maar het Kind tegemoet! (En hij loopt van achter zijn boom het tooneel af. Melchior volgt hem op de voet en tenslotte ook Caspar.
De duivel staart hen eenige oogenblikken sprakeloos van verbazing na, stampt van wrevel op den grond en roept) Duivel:
Naar het Kind? Dat nooit! Naar den duivel met jullie! (Hij rent hen achterna)
(De beroering in het leger is toegenomen. Er klinken dreigementen, juichkreten en gefluit) Stemmen:
Keert terug naar uw tenten, Midjan en Efa! (Gejuich)
Keer terug naar uw akkers, Tasjisj! (Gejuich)
Eglon:
Het is een hemelgeest. Wij zagen wezens als lichtende wolken zweven door den stal, en een oude man, die wist, wat wij deden, hoewel hij met zijn rug naar ons toe stond. (Hoornsignaal)
Een stem:
Soldaten, hoort! Stemmen:
Wij vechten niet tegen een God! (Gefluit)
Terug naar onze haardsteden! (Gejuich)
Een stem:
Soldaten, hoort naar mij! Stemmen:
Weg met den zwarten geest! (Gefluit)
Terug naar onze vrouwen en kinderen! (Gejuich)
| |
[pagina 252]
| |
Een stem:
Soldaten, de koningen gaven zoo juist bevel tot den aftocht! (Oorverdoovend gejuich)
(Ondertusschen is de staldeur opengegaan en is Josef met de herders naar buiten getreden) Fridolin:
Wat beteekent dit rumoer, oude man? Josef:
Het is het rommelen van een onweer, dat afdrijft, mijn kind Fridolin:
Heeft het dan gedonderd? Josef:
Er stak een storm op en zwarte wolken verhieven zich dreigend over het bevreesde land.. Zij rukten aan als een leger van reuzen en zwaaiden speren in hun hand. Zij voerden winden mee in him trompetten en in hun trommen rommelde de donder. Zij slingerden bitse bliksemschichten, rukten de boomen op en neer en hielden als razenden hun gericht. Hun regen roffelde op de velden en dwong de halmen naar den grond. Een oorlogslied over grauwe helden scheerde gierend uit hun dronken mond. De dolle overmoed van brute krachten vergrijpt zich aan het vredig groen. Het is een hel, die echter snel zijn razen in uitgeputten ban moet doen. De storm woedt uit. De luchten splijten. De wind krimpt bleu beschaamd ineen. Door wakken in de wolkenvacht gluurt bang bezorgd zonlicht heen. De storm woedt uit. Wat blijft er over, van wat nog pas ontembaar was? Wat vruchten losgeschud uit het loover. Wat rijpe vruchten in het gras. Fridolin:
Waar zijn de vruchten, oude man? Josef:
Daar worden ze reeds aangedragen, mijn kind. (De koningen komen op van links. Voorop Balthasar met wierook, walmend in een vat. Dan Caspar met een klomp goud in de handen, en tenslotte Melchior, die een schaal met myrrhe draagt)
Fridolin:
Wie zijn deze schoone mannen? Josef:
Dit zijn drie koningen, mijn kind. Dit is de wereld, die haar God hervindt. (Hij betreedt den stal en de herders volgen hem naar binnen. De koningen naderen tot den drempel en knielen daar neer)
(Het rumoer in het leger neemt toe) Een stem:
Onze koningen aanbidden den nieuwen God! Onder zijn bescherming keeren wij terug! (Gejuich)
Caspar:
Het goud was mijn God. Van nu af zult Gij, God, mijn goud zijn en ik arm als Gij. (Hij geeft het goud)
Een stem:
Koning Caspar heft de brandschatting op. Geleden onrecht zal hij herstellen. (Gejuich)
| |
[pagina 253]
| |
Melchior:
Ik, die mijn lijf als god vereerde, zal het buigen onder uw juk. Hier is de bittere myrrhe der boete. (Hij geeft de myrrhe)
Een stem:
Koning Melchior zal onze vrouwen ontzien. Onze dochters kunnen zonder vreeze leven. (Gejuich)
Balthasar:
Ik was een god in mijn gedachten en aanbad mijzelf in mijn hart. Nu onderwerp ik mij aan U en brandt mijn trots als wierook voor U op. (Hij geeft den wierook)
Een stem:
Koning Balthasar laat alle slaven vrij. De onderdrukking zal een einde nemen. (Gejuich)
Stemmen:
Wij aanbidden den nieuwen God. Hij zij met ons op den terugtocht en altijd. Allen:
Amen. (Oorverdoovend gejuich)
Monnik:
(In den stal met opgetogen stem)
Nu laat Uw dienaar. Heer, in vrede gaan, want mijn oogen hebben Uw heil aanschouwd, dat Gij voor alle volkeren bereidt hebt: een licht, dat een openbaring voor de heidenen is en zaligheid voor Uw verkoren volk.
DOEK. | |
[pagina 255]
| |
NaspelHet koor in een kloosterkerk.
In de absis staat het altaar, waarboven een stal met levende beelden: Maria en Josef, die aanbiddend bij het Kind in de kribbe geknield liggen. Monnikken vullen de koorbanken, die links en rechts loodrecht op het altaar staan. De Abt zit met koormantel en mijter op het altaar. Door het koor schrijdt Johannes naar de treden van het altaar, waarop hij neerknielt. Gelijktijdig betreden boven de drie koningen met hun geschenken den stal en knielen om de kribbe. Het orgel, dat onder deze handeling met vol werk speelt, valt stil. Monnik:
(Hij legt zijn handen in de handen van den Abt)
Ter eere van den allerheiligsten en drie-eenigen God, ter eere van de Menschheid van onzen gekruischten Heer Jezus Christus, ter eere van de vruchtbare ongereptheid der allerzaligste Maagd Maria, en van alle heiligen tezamen, beloof ik plechtig, en geef: door de handen van Jozef, den arme, het goud van alles wat ik bezit. (Boven richt Caspar zich op en geeft zijn goud aan Jozef)
Door de handen van Maria, de zuivere, de myrrhe van kuischheid en zelfkastijding. (Melchior staat op en offert zijn myrrhe aan Maria)
Door de handen van het goddelijk Kind, dat onderdanig was aan Jozef en Maria, den wierook van mijn wil in nederige gehoorzaamheid. (Balthasar plaatst het walmend wierookvat aan de voeten van het Kind)
Deze, mijn plechtige geloften, wil ik beleven tot aan den dood. Abt:
Moge God, de Heer, voltooien, wat Hij in u begonnen is. (Het orgel dreunt juichend, de kloosterklokken beieren in den toren)
|
|