| |
| |
| |
Het spel van broeder Frans
p. fr. Michaël Möhlmann O.P.
Tweede Tafereel
De weg, door broeder Frans met zooveel moed gekozen,
liep, lijk gij denken kunt, niet louter over rozen,
maar leidde, alle leed en tegenspoed ten spijt,
toch ook langs leut en lach en menig wonder feit.
Zoo was er eens een stad, waarvan de burgers beefden,
omdat zij dag en nacht in duizend angsten leefden.
Want wat was het geval? Er sloop een wolf in 't rond,
die met gemak een mensch als middagmaal verslond.
Gij vat dus wel, waarom die burgers zoozeer rilden,
dat al het vensterglas van den weeromstuit strilde.
Toen broeder Frans op reis dan deze stad aandeed
en het verhaal vernam van hun onduldbaar leed,
was hij zoo diep verstoord om 's wolfs slechte zeden,
dat hij op slag besloot, hem in den weg te treden.
Twee mannen volgden hem, het ondier tegemoet.
En wat toen is geschied? Wel ziet en luistert goed!
| |
| |
Een weg buiten de stadspoort.
Frans gaat voorop, gevolgd door twee burgers,
Macaroni en Vermecelli genaamd, die achter zijn rug
in opgewonden gesprek gewikkeld zijn.
BROEDER FRANS
MACARONI
VERMECELLI
DE WOLF
Eerwaarde broeder Frans! Al ben je nog zoo heilig,
ik ga niet verder meer. Ik voel me niet meer veilig.
En ik ben evenmin op zelfmoord gesteld.
(Frans loopt echter door)
Hé, bruine broeder, halt! Uw uren zijn geteld.
Als ik u raden mag, al ben ik niet ulw behoeder,
blijf hier dan in de buurt. Die wolf lust ook een broeder!
Gij, kleingeloovigen! Ligt dan ons levenslot,
naar aard en eind beslist, niet in de hand van God?
Dat kan wel zijn! Maar lieden, die voorzichtig leven,
is God toch wel gewoon, wat jaren meer te geven.
Gij gaat toch voort? Nu goed, ge waagt uw eigen vel.
Geen mensch verlengt zijn lot door zorgen met een el.
(De wolf springt plotseling te voorschijn op Sint Franciscus toe)
Nu kan hij met den wolf zijn laatste el beramen.
(Franciscus maakt een kruisteeken over den wolf)
In den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen.
(De wolf krimpt ineen, alsof hij met een stok bedreigd wordt)
De wolf duikt voor een sprong!
O, broeder wolf, kom hier, om naar mijn woord te hooren.
Ik waarschuw u: heb nu en nimmer meer den moed,
dat gij aan mij, of wie dan ook, nog eenig onrecht doet.
(De wolf sluit zijn vreeselijken muil, kruipt naderbij en legt zich als een lam aan Sint Franciscus' voeten)
Een wonder! Zijn boudheid is gebreideld.
O, groote God, geloofd! Gij hebt een moord verijdeld.
Ontaarde wolf, gij hebt onnoemlijk leed gesticht
en door uw driest gedrag veel schade aangericht,
| |
| |
doordat gij, ongeacht Gods wetten en geboden,
u zelfs niet hebt ontzien, zijn schepselen te dooden.
En niet alleen, dat gij de beesten naar binnen hebt gespeeld,
maar menschen evengoed, geschapen naar Gods Beeld.
Gij hebt de galg verdiend gelijk een eerloos roover:
de menschen haten u en spreken schand er over.
Maar, broeder wolf, dit moet voor goed gedaan zijn, nu:
ik ga een wapenstilstand sluiten tusschen hen en u.
Zij willen graag uw schuld vergeten en vergeven,
als gij in ruil daarvoor, hen ongedeerd laat leven:
geen hond, die naar u blaft. Geen mensch, die u kastijdt,
als gij hun, op uw beurt, maar niet den hals afbijt.
(De wolf beduidt met bewegingen van lijf en staart met kijken en knikken van den kop, dat hij aanvaardt, wat Franciscus gezegd heeft en dat hij het wil naleven.)
Maar zie die wolf toch eens.
Zijn woestheid is verdwenen.
Hij ligt van spijt te weenen.
Hij kwispelt met zijn staart en neigt gedwee zijn kop.
Hij slikt! Hij slikt alweer! Hij drinkt zijn tranen op.
Broeder wolf, als gij u trouw aan dit verbond wilt toonen,
beloof ik u in naam der stad, dat gij daarin moogt wonen
en dat de burgers u een blij en broederlijk onthaal
bereiden zullen, door ieder op de beurt te zorgen voor uw maal.
Want ik begrijp heel goed, dat door gebrek aan eten
gij u zoo onbetaamd te moorden hebt vermeten.
Maar als men stadgenoot van menschen worden mag,
dan moet men afstand doen van onbeschaafd gedrag.
Dus, broeder wolf, als dank voor zoo'n bijzondere genade,
moet gij beloven, niets of niemand meer te schaden.
(De wolf beduidt door met den kop te knikken, dat hij het belooft)
't Is net een mensch, die hoort
en den verborgen zin verstaat van het gesproken woord.
Broeder wolf, nu wil ik nog, dat gij uw poot zult geven
als pand, dat gij het pact getrouwelijk na zult leven.
(Fransiscus steekt zijn hand uit en de wolf legt gewillig zijn rechterklauw er in)
Hij geeft een poot! Hoe kan het toch bestaan.
| |
| |
Ik zie den wolf en het schaap nog samen dansen gaan.
In Christus' naam beveel ik u nu zonder dralen
te volgen, om uw eed voor deze burgers te herhalen.
(De wolf volgt Franciscus gehoorzaam)
(De burgers willen vluchten)
Mijn broeders, vreest niet meer, de wolf is een lam.
(De burgers blijven echter schuw en pogen zich achter Franciscus te verschuilen, zoodat zij telkens van plaats veranderen, als de wolf, niets kwaads willend, zich verschuift)
Mijn broeders, hoort naar mij! In deze wreede plagen
vindt God, oneindig goed, voorzeker geen behagen,
maar als Hij, ondanks dat, ze toegelaten heeft,
is het tot uwe straf, wijl gij zoo zondig leeft.
Doch als wij deze straf reeds zoo hartgrondig vreezen,
hoe wreed moet dan de hel en 't helsche vuur niet wezen?
Want als een wolvenmuil, die maar het lichaam doodt,
u zoozeer heeft beangst, dat gij hem bevend vloodt,
hoezeer moet gij dan niet den hellemuil ontvluchten,
die uwe zielen doodt en zonder eind doet zuchten?
Bekeert u dus tot God! Vermorzelt uw gemoed
door tranen en gebed en iedere soort van boet.
Dan zult gij veilig zijn, uw zonden zoo vergeven,
voor dezen wolf in dit, voor de hel in het andere leven.
En nu mijn broeders, broeder wolf die voor u staat,
beloofde mij, en gaf zijn woord, dat hij geen kwaad
meer stichten zou, na het sluiten van den vrede.
En ík beloofde hem, dat gij hem dagelijks mede-
deelen zult van uwe spijs, van uwen drank en al.
Ik sta er borg voor, dat hij dit pact getrouw beleven zal.
En wij, wij blijven borgen
voor gansch de burgerij, dat wij hem goed verzorgen.
En, broeder wolf? En gij? Geeft gij ook hén uw woord,
dat gij geen mensch, of dier, of schepsel meer vermoordt?
(De wolf laat zich ootmoedig op de knieën zakken en buigt zijn kop. Met zachte bewegingen van lichaam en staart en ooren, betuigt hij, zoo goed als hij kan, dat hij alles punt voor punt wil nakomen)
Broeder wolf, gij hebt als pand van trouw zoo even
op vriendelijk verzoek aan mij een poot gegeven.
Nu wil ik nog, dat gij uw poot in hunne handen legt
als een bewijs, dat gij wilt doen, wat ik u heb gezegd.
| |
| |
(Tot Marcaroni)
Gij, burger, kom! (Marcaroni is huiverig)
Gij kunt hem wel vertrouwen.
(Geeft een hand)
Mijnheer de wolf, gegroet! Oef wat een scherpe klauwen.
En nu gij! (Vermecelli is huiverig)
Vrees niet! Gij ziet, hij heeft het graag.
(Geeft een hand)
Dag, lieve wolf! En wat een muil. En tanden als een zaag.
Nu naar de stad terug. Met vreugde en gezangen
zal men den wolf aldaar als lam weerom ontvangen.
|
|