| |
| |
| |
N. van Meeteren
Watervoorziening en Grondwaterpeil op Curaçao
In pre-Columbiaanschen tijd
Geen probleem met betrekking tot ons eiland is zo oud als dat der watervoorziening. Mag het menigeen toeschijnen, dat het een vraagstuk van den laatsten tijd is, voor den ingewijde in de geschiedenis van ons eiland is het aan geen twijfel onderhevig, of het werd reeds voorgelegd aan de bewoners, in den tijd toen nog geen enkele Europeaan den bodem van Zuid Amerika had betreden en telkens weer aan de opvolgende generaties, naar gelang de levens omstandigheden zich wijzigden of ingewikkelder werden. Telkens, naar de behoeften van den tijd zoo goed mogelijk opgelost, drong het zich na een zeker tijdsverloop weer op. Dat de gevonden oplossing nooit honderd percent aan het doel beantwoordde zonder andere problemen aan te raken, valt moeilijk te ontkennen. Met een open oog voor deze problemen, werd er steeds rekening mee gehouden, zoo goed of zoo kwaad als het ging.
Als wij den oudsten Curaçaoschen historicus, den Indiaan Juan Mestizo, mogen gelooven, dan telde Curaçao ten tijde der ontdekking ongeveer 6000 inwoners, verdeeld over een zeker aantal dorpen en gehuchten met Indiaansche namen, die in lateren tijd plaats hebben moeten maken voor Spaansche.
Ofschoon niet met absolute zekerheid, kan toch gevoeglijk worden aangenomen, op grond van meer dan een aanwijzing, dat die dorpen gebouwd waren op dezelfde plaatsen, waar in lateren tijd, bij de komst der Hollanders in 1634, de meeste toen bewoonde centra lagen of waarvan de ruïnen nog waren te onderkennen. Het kan immers als een vaststaand feit worden aangenomen dat natuurvolken na een vernieling hunner woonsteden, hetzij door natuurrampen, vuur, oorlog of wat dan ook steeds terugkeren, soms zelf na tientallen jaren, naar dezelfde plaatsen om zich daar weer neder te zetten. Dit valt niet te verwonderen als men bedenkt, dat ook in de primitiefste tijden, wel de meest geschikte terreinen voor een nederzetting zullen zijn uitgezocht.
Nu lagen alle Indianendorpen op Curaçao, met uitzondering van twee, Hato en San Pedro, op plaatsen waar geen natuurlijke bronnen worden aangetroffen. De watervoorziening geschiedde dus door middel van, met gebrekkige werktuigen gegraven wellen. De Indianen leefden nog in het steenen tijdperk, ijzer en brons waren hun onbekend. Dat al het water dat zij behoefden van de twee natuurlijke bronnen zou zijn gedragen (last- of trekdieren hadden de Indianen niet), bijvoorbeeld van Hato naar Sta. Barbara of nog verder, is niet aan te nemen, vooral niet, als men weet dat het niet alleen drinkwater gold, maar ook en vooral water voor de irrigatie van hunne groentetuintjes en aanplanting van zoete pataten en yuca. De aanwezigheid van tuintjes moet men wel aannemen, in de eerste plaats daar het anders niet te verklaren is, hoe het regenarme Curaçao in de be- | |
| |
hoefte van de bevolking had kunnen voorzien, al stelt men die niet op 6000 met Mestizo, maar op slecht 2000 met Ampués. Wel is waar bestond er een levendigen ruilhandel tusschen het eiland en de vaste kust, waarbij als uitvoerproduct visch en zout hebben gegolden en als importgoederen vleesch en misschien wat wortelen, vruchten en groenten, maar dan toch niet, wat deze laatste betrof, in voldoende mate. De aanvoer geschiedde namelijk in uitgeholde boomstammen die, hoe zeewaardig ook, alleen bij niet al te ruw weer en dan niet volgeladen, den overtocht konden wagen. De idée dat de inwoners zich uitsluitend op een vleesch- en vischdieet hebben kunnen handhaven, vermeen ik gerust te kunnen verwerpen. Dat zij helemaal geen beschaving zouden hebben bezeten en onbekend zouden zijn geweest met den tuinbouw, hoe elementair ook, vermeen ik in de tweede plaats te moeten betwijfelen op grond van twee passages uit den brief van Juan de Ampues aan Keizer Karel V, waarin het heet: ‘...... e conversándolos en mi casa me pareció gente de mas razón y
habilidad que otros indios destas partes’, en verder: ‘...... envié a las dichas islas quince indios de los que mas razón eran, que me habían cabido del armada de las dichas islas e otros ocho o diez que después acá he enviado...... e allí dejé los dichos (indios) y todas las preseas y plantas que llevaba y les dejé cantidad de pan cazabi que llevaba para que comiesen.’
Noodgedwongen moet men dus aannemen, dat reeds de Indianen uit dien tijd putten hebben moeten graven met de gebrekkige houten- beenen- of steenen werktuigen die zij bezaten.
Het staat historisch vast, dat verschillende Indiaansche stammen aan de Noordkust van Zuid Amerika den tuinbouw uitoefenden ten tijde der ontdekking. Bijna allen hadden zij hunne aanplantingen van zoete pataten, yuca enz. die door de vrouwen werden verzorgd, terwijl de mannen op jacht waren of ter vischvangst uittogen. Dat de bevolking van Curaçao, zoo nauw verbonden aan die van het vasteland door handelsrelaties en afstamming, hier zouden zijn teruggevallen tot een nog primitiever bestaan dan dat hunner stamgenooten aan de overkust, is moeilijk aan te nemen.
Bovendien zouden de Indianen van de Curaçaosche eilanden zelfs boomen hebben geplant volgens een heel oude overlevering, die gelukkig genoeg, dank zij de drukpers, voor ons bewaard is gebleven en verkort, als volgt luidt:’
‘Door mondelinge overlevering weten oude lieden nog deze bijzonderheden aangaande den Indiaanschen stam, welke deze eilanden bewoonde. Deze Indianen hadden de gewoonte om bij elke hut een watapanaboom te planten en fakkeldistels (kaarscactus-Cereus griseus?), welke misschien deze boom omheinden. Beschouwden zij dezen boom als een soort fetiche? Langen tijd na het verdwijnen der Indianen welke of van het eiland zijn vervoerd of in de kolonisten zijn weggesmolten, kon men nog aan de eenvormige beplanting van de fakkeldistels en watapana, de plaatsen bepalen, waar hunne gehuchten gestaan hadden.’
Dat de gewoonte om een boom te planten bij hunne hutten wel een laatste restje zal zijn geweest van een boomcultus en dagteekent uit den voor-Columbiaanschen tijd, wordt onderschraagd door hetgeen Prof. Dr. Jan de Vries zegt:
‘Der Baum ist in Fruchtbarkeitsriten der verschiedensten Völker und Zeiten zu finden: die Maibäume und die sich daran knüpfenden Zeremonien bedeuten das Fortleben solcher Bräuche bis im Gegenwart’ en wat verder: ‘Der Baum als herrliches Beispiel der vegetativen Kräfte in der Natur, hat magische Potenz.’
| |
| |
Zoals steeds, zal onder Spaansch bewind de Geestelijkheid wel het bijgeloof rondom deze volksgewoonte hebben uitgeroeid, maar dit loffelijk gebruik zelf, laten voortbestaan en, wie weet zelfs aangemoedigd.
Opmerkelijk is het nu, dat schier al de plaatsen door Van Walbeeck of anderen opgegeven als Indiaansche bevolkingscentra en waar dus putten zouden zijn gegraven, met uitzondering van Sta. Ana, dat op bevel der Spanjaarden in den lateren tijd was gebouwd, vrij dicht aan de oever van een baai of een binnenwater lagen, waar het terrein uit mulle, meestal aangespoelde aarde bestond, terreinen dus waar wij heden ten dage, bij het graven van een put slechts op zeewater zouden stuiten.
| |
De Spaansche Rancho.
Gold het bovenstaande voor den voor. Spaanschen tijd, kort daarna, na de herbevolking van het eiland door Juan de Ampues in 1528, zien wij weer dorpen verrijzen en de oude toestand terugkeeren. Alleen is het nu geen veronderstelling meer, dat de inwoners groentetuintjes hadden, hoe waarschijnlijk ook, maar zekerheid. Zoowel de rapporten van Van Walbeeck en anderen als de oude Spaansche kaarten, laten geen twijfel over, of de Indianen hadden nu behalve hun groentetuintjes ook boomgaarden wat op te maken valt uit de omschrijvingen als ‘Sitio de la Higuera’, ‘Plantacion de Damián,’ ‘Waterkuilen bij de hoven,’ enz. enz. en wel op plaatsen, waar men tegenwoordig vergeefs naar drink- of voor irrigatie geschikt water zou graven.
Eenige tijd na de komst van Van Walbeeck, toen besloten was het eiland te behouden en men een aanvang maakte met de versterkingen aan de Punt (Punda), drong de vraag naar een goede watervoorziening zich weer op. Vóór dien waren de manschappen gelegerd op Pos Cabaai, in de onmiddellijke nabijheid van twee goede wellen, op een plaats waar men in onzen tijd, alweer vergeefs naar goed drinkwater zal zoeken.
De oplossing werd gevonden door de groote boot van het admiraalschip, de ‘Groot Hoorn’, in te richten voor watervervoer. Later, toen de aanvoer per boot niet voldoende bleek te zijn, behielp men zich door de soldaten het water, dat nodig was voor den bouw van het fort, te laten aanvoeren van de ‘Xaguey de Careotabo’, een kuil, vermoedelijk op de gronden van de tegenwoordige ‘Coraal Specht’ en gelegen ongeveer halverwege Punda-Caracasbaai, dus wederom op een plaats waar men nu slechts zout- of brak water zal aantreffen bij het graven van een put.
De soldaten bleken dra onwillig te zijn ook voor den wateraanvoer te moeten zorgen en gingen in staking, zoodot Van Walbeeck zich genoodzaakt zag krasse maatregelen te nemen en zelfs met de doodstraf te dreigen, om met den bouw te kunnen voortgaan.
| |
Willemstad. Waterkano's.
Toen, na de vrede van Munster Curaçao ophield marinebasis te zijn en aan de ommuurde woonwijk de naam van Willemstad, naar den erfstadhouder Prins Willem II, werd gegeven, duurde het niet lang of de bevolking nam vlug in aantal toe. Het probleem der watervoorziening drong zich, als een natuurlijk gevolg daarvan, weer op den voorgrond en werd met den dag urgenter. De oplossing liet zich vinden door het bouwen van regenbakken voor drinkwater en het vervoer van putwater als spoel- en badwater per zoogenaamde waterkano's (groote ponten of platboomde vaartuigen van min of meer vijf ton capaciteit) van de aan den oever gelegen plan- | |
| |
tages over het Schottegat naar de stad, zoowel voor het gebruik der bevolking als voor de levering aan de schepen.
Aan de overzijde, toen Westwal genaamd, ongeveer op de plek waar nu de muziektent staat werd een rond steenen reservoir gebouwd, denkelijk voor de levering aan schepen.
Dit bleef zo doorgaan tot de tweede helft der 18de eeuw, toen men ook water begon te betrekken uit de meer in het binnenland gelegen plantages, vooral als drinkwater, wanneer de regenbakken door een aanhoudende droogte leeg waren. Dit water werd per ezel aangevoerd in zoogenaamde galeivaten (alefat). In dezen tijd komen voor het eerst op de inventarissen van de dicht bij de stad gelegen plantages, galeivaten voor.
Elke ezel vervoerde op zijn rug twee van zulke vaten, die elk een inhoud van ongeveer 40 liter had. De prijs was in normale tijden een stuiver per tobbe van ongeveer 20 liter.
In den regel waren de waterkano's aan de tegenwoordige Handelskade, toen ‘Awasá’, of aan de ‘de Ruyterkade’, toen ‘Pooltje of Polletje’ genaamd, gemeerd.
Het vervoer per ezel had dit voordeel, dat het water aan huis werd geleverd. Ook de kwaliteit wat hardheid betreft schijnt beter te zijn geweest, wat verklaarbaar is door het minder verbruik uit een bepaalde put.
In dien tijd werd het water niet opgepompt, doch door middel van een lier van eigen fabrikaat, ‘Rad di Pos’ genaamd en rustend op twee gemetselde pilaren aan weerszijden der put gebouwd, door 'n slaaf geput en in een bak van ongeveer vier kubieke meter inhoud, soms grooter, gestort. Wanneer de put niet al te diep was, ten opzichte van het maaiveld, dan kon zulk een bak, door een man, bij dagtaak van 10 uur gevuld worden.
De putten waren allemaal rond en schommelde de middellijn tusschen 6 en 12 voet, regel was echter 9 voet. Vierkante putten werden toen nog niet gegraven, dit was een uitvinding van den laatsten tijd, zoowat een een goede vijftig jaar terug, toen Amerikaansche windmolens en pompinstallaties hun intree deden op Curaçao. Zooals wel te verwachten was, bleek het reeds heel gauw dat ze niet doelmatig waren. Het gemetselde bovengedeelte, de zoogenaamde bocá di pos’, kon geen voldoenden weerstand bieden aan de druk der aardlagen na een zware bui en stortte telkens in.
Behalve de vorengenoemde ronde putten, groef men in dien tijd ook nog zoogenaamde ‘Pos di pía’, waarin het mogelijk was, ook voor het vee om af te dalen tot aan het watervlak, doordat een gedeelte van den wand was uitgegraven met een talud van meer dan 100 graden. Het meest kwamen die putten voor in boomgaarden of op plaatsen waar het vee gedrenkt werd en het grondwaterpeil hoogstens een meter of vier vijf onder den beganen grond lag. Ik zeg lag want slechts sporadisch treft men nu nog in de valeisystemen in de nabijheid van Willemstad zulk een oude put aan, waarin den regentijd, na een paar zware buien, een weinig troebel water zich verzamelt. Dus weer een bewijs, dat het grondwaterpeil ook in dien tijd veel hooger moet hebben gelegen dan op dit oogenblik.
Hoeveel putten of er in de tweede helft der 18de eeuw op Curaçao waren, valt met geen mogelijkheid, zelfs niet bij benadering, te zeggen, daar ons alle gegevens daaromtrent ontbreken, maar indien men weet, dat in de meeste oude boomgaarden, die nog bestaan of in den ouden tijd bestonden, slechts één hoogstens twee putten waren gegraven soms zelfs geen een en dan in ‘hofjes’ waarvan de oppervlakte soms drie of meer hectaren besloeg, dan zullen die wel niet zooveel geweest zijn.
En hierin ligt het beste bewijs, dat het
| |
| |
grondwaterpeil in dien tijd meters hooger dan thans moet hebben gelegen. Immers is het niet aan te nemen dat uit een put, waaruit gemiddeld vier kubieke meters water per dag kon worden geput, een boomgaard van drie en meer hectoren kon worden besproeid. Eerder is het aan te nemen, dat irrigatie slechs plaats vond bij jonge aanplantingen, zoolang de wortels niet genoegzaam ontwikkeld waren om de door capilatie vochtige aardlagen te bereiken. Getuige hiervan de boomgaarden die nog bestaan of die niet zoo lang geleden nog bestonden in de naaste omgeving van de stad, zooals Rooi Canaya, Groot Kwartier, Gaito, Koningsplein, Pos Corá, Zapaté, Klein Kwartier, Bloemhof, Seritoe, Scherpenheuvel, Zuurzak enz. enz.
| |
Het probleem der watervoorziening wordt urgent.
Deze toestand bleef onveranderd tot aan de tweede helft der 19de eeuw, dus ongeveer een goede honderd jaar, niettegenstaande men na het beleg der Franschen onder Bresseau en Jeannet in 1800, wel begreep dat de watervoorziening der stad niet aan de eischen van den tijd beantwoordde. Immers had het weinig gescheeld of Curaçao had zich aan gebrek aan water moeten overgeven. Door een lange droogteperiode, waterplantages om het Schottega bevonden zich in Fransche handen, terwijl de meeste slaven naar den vijand waren overgeloopen, zoodat ook vervoer per ezel uitgesloten was. Juist op het critieke moment kwam er uitkomst door een zware bui die zich in den nacht van 11 op 12 September over de stad ontlastte, waardoor de bakken in minder dan geen tijd vol liepen.
Dat er in de woelige tijden die hierop volgden, waarin zoovele problemen van veel grooter belang voor de welvaart en de veiligheid der kolonie, telkens de aandacht van het Bestuur kwam vragen, de watervoorziening naar den achtergrond werd verschoven, is licht te begrijpen. Dat het echter, zoodra de rust was teruggekeerd en Curaçao aan Holland teruggegeven, wederom de aandacht vroeg, moge blijken uit de volgende prijsvraag uit No. 46 van de Curaçaosche Courant van 1818.
Curaçao den 12 den van Slachtmaand 1818.
| |
Programma.
‘Het Departement der Maatschappij tot Nut van het Algemeen te Curaçao: in hare laatst gehoudene jaarlijksche vergadering, besloten hebbende om van tijd tot tijd prijsvragen uit te schrijven, welke onmiddellijk betrekking tot dit Eiland, en deszelfs Inwooners, hebben, zoo wordt dus als eene eerste vraag te beantwoording het volgende voorgedragen.
Welk zijn de geschikste middelen, om de inwooners van Curaçao voor Water gebrek te behoeden? kan dit geschieden, door het graven, van nieuwe Putten, het verbeteren der ouden, of ontdekken van nieuwe Springbronnen, of Wellen, zoo ja! welk zijn op dit Eiland de beste kenmerken, om met vrucht, Versch, Water Wellen of bronnen, zoo op hoog als in laag land optesporen? Alles zooveel mogelijk op de ondervinding gegrond, en door bewijzen gestaafd.’
De antwoorden moesten voor 1 April 1819 worden ingediend hetzij in het Hollandsch, Engelsch, Fransch of Spaansch. Aan den inzender van de beste oplossing zou een gouden eerepenning ter waarde van f 50. - of 20 zilveren pattinjes in contanten ter
| |
| |
hand worden gesteld, terwijl aan hem, die de op één na beste oplossing instuurde, een zilveren eerepenning met getuigschrift zou worden uitgereikt.
Vermoedelijk zijn er geen antwoorden binnengekomen, ten minste werd niemand met de penning vereerd, want verder hoort men in jaren niets meer van het probleem, wat echter niet zeggen wil dat het minder urgent was.
In de watervoorziening der stad komt nu gedurende langen tijd geen verandering. De tijden leenden er zich niet toe. De handel kwijnde allerwegen, industrie van eenige beteekenis bestond er op Curaçao niet. Buiten en behalve een kleine hoeveelheid dividivipeulen, stroohoeden en zout, waarvoor er weinig aanvraag was, had Curaçao geen uitvoerproducten. De magere inkomsten vloeiden voort uit de levering aan het garnizoen en de oorlogsschepen, sluikhandel op de vaste kust en sigaren- en snuiffabricatie op kleine schaal. De meeste jongelui moesten, na het verlaten der school. hun broodwinning zoeken in den vreemde. Slechts een paar geprivilegieerden viel de eer te beurt een aanstelling te krijgen bij het Gouvernement op een voor die dagen schitterend salaris, maar waarvoor elke metselaarsleerling van heden de schouders zou ophalen.
Geld om nieuwe gebouwen op te trekken was er niet. Men had moeite genoeg om de bestaande te onderhouden. Zoo men het verslag van een oogetuige uit die dagen mag gelooven, telde Willemstad toen ter tijd meer ruines dan bewoonbare perceelen en van deze waren de meeste verveloos en in zulk een toestand, dat de vreemdeling zich afvroeg hoe of het mogelijk was, dat er nog menschen in konden huizen. Alles gaf de indruk van de grootste armoede.
Doch zoetjesaan veranderde de toestand. De handel, vooral met de jonge republieken om de Caraïbische Zee, die de eerste kinderziekten te boven waren gekomen, nam een nieuwe vlucht en Curaçao ging weer een tijdperk van betrekkelijken voorspoed tegemoet. Als natuurlijk gevolg begon ook het inwonertal te stijgen door verminderde emigratie der jongelingen en de vestiging van de vreemdelingen, meest politieke vluchtelingen uit de omliggende landen, waarvan de meesten over een ruime beurs konden beschikken en de anderen door hun overzeesche vrienden, niet karig van geldmiddelen werden voorzien.
Het valt dus licht te begrijpen, dat het oude systeem van watervoorziening met kano's of per ezel in galeivaten, niet meer aan de behoeften voldeed en zoo deden omstreeks 1860, misschien zelfs een paar jaartjes eerder, de meeste zoogenaamde waterkarren haar intrede op de Curaçaosche straten en wegen.
Zij bestonden uit een fust of okshoofd, met een houten kraan van cactushout van inheemsch fabrikaat, in den bodem en met het spongat naar boven, op een houten raam geplaatst, dat op zijn beurt op twee zware wielen was gemonteerd.
| |
Amerikaanse windmolens. Lastdier ‘Grauwtje wordt tot trekdier gepromoveerd.
In den beginne werden fusten van ongeveer 250 liters gebruikt, doch in lateren tijd vervangen door grootere van ongeveer 300 liters. De ezel, van de oudste tijden af als lastdier, werd gepromoveerd en kreeg op Curaçao een definitieve aanstelling als trekdier, maar niets is eeuwig, ook grauwtje moest later wijken voor den motor, doch hierover later.
Was dit systeem op zich zelf een groote verbetering, er kleefden nog groote gebreken aan, vooral uit een hygienisch oogpunt; afdoende was de verbetering ook niet, want
| |
| |
het water kon niet in voldoende hoeveelheid voor de stadsbehoeften met de hand worden geput. Op een paar plaatsen had men proeven genomen met handpompen, doch het verkregen resultaat beantwoordde niet aan de verwachtingen.
Ook deze proefneming getuigt van een hooger waterpeil, daar tegenwoordig op een paar uitzonderingen na, alle pompen in de putten moeten worden gemonteerd.
Als een gevolg van dit falen en het toenemend waterverbruik, werd omstreeks 1890 de menschelijke arbeidskracht vervangen door Amerikaansche windmolens. Reeds een paar jaren te voren, werd het systeem voor het eerst toegepast op de plantage Klein Kwartier, voor het irrigeeren van jonge aanplantingen. Nu werd het dienstbaar gemaakt aan de watervoorziening en kon de toevoer per ezelkar en waterkano gelijke tred houden met de behoeften van de stad. Het was op de plantage Seritoe, dat de eerste installaties voor de waterlevering door middel van windmolens verrezen.
Door deze verbetering konden de karren met goed gevolg de concurrentie aanbinden met den goedkooperen aanvoer per waterkano, doordat de waar aan huis werd geleverd. De prijs schommelde tusschen f. 0.05 en f. 0.10 per blik of tobbe van 20 liters; die van regenwater varieerde van f.. 0.10 in den regentijd tot f. 0.25, f. 0.30 en zelfs meer in den drogen tijd. Zelfs is het meer dan eens voorgekomen dat f. 0.50 of meer per blik moest worden betaald. Het water werd in dien tijd een speculatie object. Omstreeks het jaar 1893 werd op een stuk terrein achter de markthal, thans Prinsenstraat, door een particulier een groote regenbak gebouwd, waaruit uitsluitend in den drogen tijd, wanneer er een groot gebrek heerschte, water tegen hoogen prijs werd verkocht.
Maar ook tusschen water van diverse plantages was er verschil in prijs. Zoo deed het water van Janwe en Gadji meer dan van andere plantages, omdat het bijna even zacht was als regenwater. Tot voor korten tijd werd het water van Janwe nog per ezelkar en watertruck van twee ton capaciteit aan huis geleverd tegen f. 0.05 per blik van 20 liters.
Het meeste water voor het verbruik aan de Pietermaai zijde werd geleverd door Janwe, Seritoe en Salinja-abau en voor dat aan de Overzijde door de Hoop, Heintje Kool en Valentijn, terwijl voor de levering aan schepen vooral Groot Kwartier, Asiento en Valentijn zich deden gelden.
Maar het was niet alleen voor de watervoorziening in de stad, dat de molens uitkomst brachten. Na de emancipatie op 1 Juli 1863, zagen de meeste plantage-eigenaren zich genoodzaakt het aantal arbeiders op hunne gronden in te krimpen. Ook werd het, nadat het oude geslacht was uitgestorven, met den dag moeilijker gegadigden te krijgen voor het zwaardere werk, waaronder ook werd gerekend het dag in, dag uit, putten van water gedurende 10 uren, slechts voor één of anderhalfuur onderbroken om een stukje te eten. Dit was vooral het geval op de tuintjes en plantages in de omgeving van de stad, waar de menschen zich makkelijker als sjouwerman of handlanger konden verhuren, voor zoover zij geen beroep als metselaar of timmerman uitoefenden.
Dit had tot gevolg dat de bestaande boomgaarden niet konden worden uitgebreid met jonge aanplantigen, of nieuwe worden aangelegd. Noodgedwongen moest de plantagehouder zich tevreden stellen met de oude of afgestorven boomen te vervangen.
Door het monteeren van molens met pompinstallaties kwam hieraan een einde en overal zag men, zoo af en toe zelfs op daarvoor ongeschikten bodem, nieuwe
| |
| |
aanplantingen verrijzen en werden de oude hofjes uitgebreid. Zelfs werden prachtige bloemtuinen aangelegd.
Maar niets is bestendig en ook hieraan kwam gauw genoeg een einde; een paar tientallen jaren later en het vonnis werd geveld en moest de Curaçaoenaar aanzien hoe aan de jonge aanplantingen niet alleen, maar ook aan de oude boomgaarden in de omgeving van de stad met prachtige boomen, die de eeuwen hebben getrotseerd, het doodvonnis werd voltrokken.
| |
In de constellatie van den Landbouw.
Dammen en nog eens dammen.
De watervoorziening in de stad ondervond in den eersten tijd geen noemenswaardige verandering, ook niet toen den op Curaçao zoo welbekenden Amerikaanschen Consul, Leonard Burlington Smith, 20 Juli 1893 concessie werd verleend tot het boren naar artesische wellen en het aanleggen van een distributiesysteem. Putten werden geboord op de gronden van ‘Our Wish’ en ‘Alabama’ (Wishi). Het gewonnen water was evenwel hard en voldeed niet aan de eischen aan goed drinkwater gesteld; was zelfs voor het wasschen ongeschikt, zodat het aantal aansluitingen als het ware op de vingers kon worden geteld.
Naar gelang de bevolking toenam, werd het waterverbruik in de stad grooter, daling van het grondwaterpeil werd echter niet geconstateerd. Toch liet het zich aanzien, dat dat eens wel het geval zou kunnen zijn, vooral in de valleisystemen beoosten en benoorden de stad. De plantagehouders, die er een zaak van maakten water aan de karren te leveren, lieten, voor zoover zij daartoe financieel bij machte waren, dammen op hunne terteinen aanleggen, meestal dicht bij de put, om het debiet te verhogen.
Met de komst van den Gouverneur J.O. de Jongh van Beek en Donk op 11 September 1901, kwam ons eiland in de constellatie van den landbouw. Groote sommen, voor dien tijd althans, werden besteed aan allerlei proefnemingen, die voor het grootste gedeelte faalden, ofschoon ik niet zou durven beweren, dat die gelden nutteloos waren besteed. Waar iedere Curaçaoenaar Gouverneur de Jongh dankbaar voor moet zijn, is voor den, trots alle tegenwerking doorgevoerden systematischen dam-aanleg, in de eerste plaats ter voorkoming van dalen van het grondwaterpeil door overmatig oppompen voor irrigatie doeleinden, daar, al wordt het water weer aan den grond teruggegeven, een groot gedeelte door verdamping verloren gaat dank zij onze passaatwind en gedurende minstens 8 maanden wolkenloozen hemel; in de tweede plaats om te trachten het grondwaterpeil tot een hooger niveau op te voeren. Ook voor het laten graven van publieke putten, opdat de omwonenden niet meer afhankelijk zouden zijn van de plantage-eigenaren voor hun drinkwater, verdient hij onzen dank.
In het jaar 1909, toen de Jongh ontslag aanvroeg en verkreeg, was de planmatige aanleg in het valleisysteem Cas Corá-Jongbloed voltooid en telde het eiland over de 50 publieke putten, een aantal dat thans tot ongeveer 900 gestegen is.
Het directe gevolg van dezen dam-aanleg was, dat men in de valleien van Zapaté en Corrie, speciaal op vlakten van Jongbloed en Cas Corá, slechts drie of vier meters hoefde te boren om water te winnen. Wel is waar was ook vóór den systematischen dam-aanleg het grondwaterpeil daar vrij hoog en stonden er boomgaarden, die ook in den droogsten tijd geen irrigatie behoefden, (de mispelboomgaard van Cas Corá besloeg een oppervlakte van meer dan twee hectaren en
| |
| |
werd nooit geirrigeerd), maar toch nooit zoo hoog behalve dan na een paar zware buien in den regentijd.
Als beste bewijs hoe prachtig het systeem hier werkte, diene, dat bewesten den mispelboomgaard van Cas Corá een Oranjerie was aangelegd van ruim een hectare. Voor irrigatie werd gebruik gemaakt van vier molens, gemonteerd op twee putten van respectievelijk 12 en 14 voet middellijn, met pompen van 4 bij 6 duim, die dag en nacht, van Maandag morgen tot Zaterdag avond werkten. Nietemin werd zelfs gedurende de groote groote droogteperiode van 1923 in het waterpeil dier putten geen grotere daling dan drie meters geconstateerd en zulks terwijl de meeste putten, zoo niet alle in de andere valleisystemen droog waren of pas na uitdieping een weinig water leverden.
Na de bestuursporiode van gouverneur de Jongh werd, zoo niet officieel, dan toch in feite met het systeem gebroken, dat volgens de meening van sommigen te veel geld kostte en waarvan de resultaten niet direct in het oog vielen. Van een planmatigen damaanleg bespeurt men verder niets.
Wel is waar werd telken jare een bepaald bedrag op de begrooting uitgetrokken voor damaanlag en werden er tot in 1916 elk jaar hier en daar, vooral in het vijfde district een paar dammen opgeworpen, maar van een systeem kon niet meer gesproken worden. Na dien tijd leest men steeds in het jaarverslag van het Gouvernement: ‘door gebrek aan werkkrachten konden geen dammen worden aangelegd. Het aantal verwaarloosde nam toe.’ Is het dus wonder dat wij in datzelfde verslag lezen: ‘verscheidene putten werden uitgediept.’?
Maar de omstandigheden waren onze vroede vaderen uit dien tijd toch te machtig. Liet men, tegen den raad van velen in, uit zuinigheidsoverwegingen den damaanleg achterwege, weldra moest men toch, coute que coute, de centen voteeren voor werken, die ook geen direct voordeel afwierpen, maar niettemin gebiedend waren. Wel heeft zulks moeite gekost, maar onder pressie van het moederland, dat de tekorten aanvulde, moest toch, alhoewel schoorvoetend, gebroken worden met de toemaals gevolgde politiek. De tijden waren aan het veranderen en Curaçao zou, van onbekende rots in de Caraibische Zee gepromoveerd worden tot oliehaven van den eersten rang.
| |
De eerste distilleerinrichting.
Zooals reeds gezegd bracht de leiding door L.B. Smith aangelegd niet veel verandering in de watervoorziening der stad. Na het overlijden van den concessionaris, werd het bedrijf overgenomen door de firma S.E.L. Maduro & Sons, die niets wat in haar macht lag ongedaan liet, om de onderneming aan haar doel te doen beantwoorden. Daar de putten op Wishi en Alabama niet voldeden, werden andere gegraven en, toen ook dat niet afdoende bleek, werd het plan in studie genomen om Curaçao van goed drinkwater te voorzien door middel van distillatie. Terwijl bij Smith het gemis aan kapitaal een handicap was, was zulks bij haar niet het geval; zij kon over een ruime beurs beschikken. Zij liet er dus geen gras over groeien, maar ging dadelijk over tot de bestelling van de noodige machinerieën. De bedoeling was op een niet te groote schaal te beginnen, eerst namelijk voor de levering aan schepen, en, naar gelang de behoefte zich deed gevoelen, geleidelijk uit te breiden. Er zou geen zee- doch putwater worden gedistilleerd.
Op 13 Augustus 1910 kwam de eerste bezending machinerieën, waaronder een groote stoomketel aan, die ondergebracht
| |
| |
werd in een ruime machinehal op de terreinen van ‘Our Wishi.’ In December van hetzelfde jaar werd een aanvang gemaakt met het opstellen der machinerieën en reeds in de tweede helft van 1911, kon voor het eerst aan de schepen, waaronder die der Koninklijke Nederlandsche Marine, gedistilleerd water worden verstrekt. Jammer genoeg bleek het ras dat de inrichting niet voldeed. De kalkafzetting in het gebruikte putwater was te groot en na een lange sleepende ziekte stierf kalm en zacht, helaas door slechts weinigen betreurd, de eerste Curaçaosche inrichting voor waterdistillatie.
| |
Aan de eischen des tijds valt niet te tornen.
In December 1915 zetten de eerste employés voor den aanleg van een olieraffinaderij voet aan wal te Willemstad en weldra verrezen de tanks en fabrieksgebouwen op de terreinen aan de Noordoever van het Schottegat op het Schiereiland Asiento. Reeds in Juni 1918 komen de eerste geraffineerde producten in den handel en vertrok in het begin van het jaar daarna het eerste schip met volle lading naar Europa.
Door de vestiging van de olieraffinaderij, eerst op bescheiden schaal doch die weldra zou uitgroeien tot een der grootste, zoo niet de grootste ter wereld, geraakte ons eiland in een voordien nooit gekende bloei, waarvan niemand een paar jaartjes tevoren had kunnen droomen en breidde de stad zich uit door het zich metterwoon vestigen van Europeesche Nederlanders en vreemdelingen. Hierdoor onstonden behoeften en werden verbeteringen noodzakelijk. Curaçao werd als het ware uit den slaap geschud en begon te beseffen dat het in alles ten achteren was met den tijd; dat er toestanden waren, die niet meer geduld konden worden in een moderne samenleving. Conservatief als de meeste eilandbewoners, bood een groot gedeelte der opgezetenen, - misschien sprak ook de vrees diep in den zak te moeten tasten bij eventueele belas tingverhooging, die niet kon uitblijven, een woordje mee, - tegenstand, maar zag zich ten leste toch genoodzaakt (al was dat jammer genoeg niet steeds het geval) te capituleeren voor den drang uit het moederland, dat, zoolang Curaçao nog een zorgenkind was, veel kon toelaten of door de vingers zien, wat het als koloniaal wereldrijk, niet kon dulden in een der bedrijvigste zeehavens van de Caraïbische Zee en nog ver daarbuiten, waarop de oogen van de heele wereld gevestigd waren.
In Februari 1916 vertrok uit Holland Dr. den Houter, om den Openbaren Gezondheidsdienst te reorganiseeren. Na alhier de voorbereidende werkzaamheden tot een goed eind te hebben gebracht, vertrok hij nog het jaar daarna en liet Dr. Waterman achter om het werk te voltooien.
Nu kan men zich moeilijk een goed georganiseerden gezondheidsdienst indenken, zonder een betrouwbaren watervoorzieningsdienst en toch scheen dat toen bij velen het geval te zijn geweest. Reeds in 1917 kwam het plan voor een geo-hydrologisch onderzoek van den Curaçaoschen bodem ter sprake, doch het duurde tot 1921 aleer de mijningenieur, later Dr. G.J.H. Molengraaff, werd uitgezonden om, na een bodemstudie een waterwinning- en distributiesysteem voor Willemstad te ontwerpen en aan het Bestuur in te dienen.
Na een zeer grondig en degelijk onderzoek, waarvan getuigenis aflegt zijn in 1929, bij J. Waltman Jr. te Delft verschenen proefschrift, ‘Geologie en Geohydrologie van het eiland Curaçao’, diende Molengraaff zijn ontwerp in het jaar 1925 in. Het mocht echter geen genade vinden in de oogen van den toenmaligen Kolonialen
| |
| |
Raad, werd verworpen, en een watervoorzieningsdienst voor Willemstad scheen voor goed van de baan.
| |
De Chef van de Geneeskundigen Dienst spreekt een woordje mee.
Dit had tot gevolg, dat door den toenmaligen Directeur van den Openbaren Gezondheidsdienst, Dr. P.H. van der Hoog, een lezing over het onderwerp werd gehouden in het Kransgebouw aan de Overzijde. Hij werd beantwoord door den Heer Jan Monsanto. Dien avond ging het er nog al heet toe, zoodat de onbevooroordeelde luisteraars de idee kregen eerder in een Poolschen landdag te zijn verzeild geraakt, dan in een vergaderzaal op het oude, rustige Curaçao. Maar deze feiten liggen ons nog te versch in het geheugen, om er nog dieper op in te gaan; genoeg zij het, dat een ander ontwerp, door ingenieur J. Versluys, die Curaçao in opdracht van den Minister bezocht, in heel korten tijd opengemaakt, - ‘en passant’ zou men zoo zeggen, - aan den Kolonialen Raad werd ingediend.
Maar zoover zijn wij nog niet. Terwijl Molengraaff bezig was met zijn studie over de waterwinning, werd alvast in 1923 op zijn advies, ten einde aan de behoefte, die zich vooral onder de bevolking van Monteverde en Pietermaai deed gevoelen, tegemoet te komen, ten Oosten van de stad, op een rotshelling, een watervang gemaakt van rond een derde hectare oppervlakte met bijbehoorend resevoir. Het jaar daarna werd op de plantage Bona Vista een waterreservoir met een leiding van 3 duim naar het Schottegat gebouwd, een tank aan de oever van het Waaigat opgericht en een waterkano aangeschaft.
Het waterreservoir bij het Waaigat is sinds lang verdwenen en de gecementeerde watervang doet nu dienst als rendezvous voor losloopende honden en geiten en voor verliefde katten, die zich vermaken in den maneschijn. Naar mij door de bewoners van Monteverde is meegedeeld, wordt het water uit die bakken 's avonds, wanneer er geen politieagent in de buurt is, stilletjes weggedragen, meest door de omwonenden van vreemde nationaliteit en gebruikt als drinkwater. Prosit!!!
Maar keeren wij terug tot de twee ontwerpen. Dat van Versluys beoogde door middel van een dubbel stel distributiebuizen Willemstad èn van drinkwater verkregen door distillatie uit zeewater, èn van spoelwater, verkregen uit putten te voor zien.
Het plan Molengraaff daarentegen voorzag in de distributie van water van slechts één kwaliteit, namelijk bronwater uit de reeds bestaande of nog aan te boren bronnen on Hato en verder langs de heele Noordkust van het eiland, waar zulks door de geologische formatie mogelijk bleek.
Door de bronnen te capteeren, zou worden getracht niet alleen het debiet te verhoogen maar door dit zoo dicht mogelijk bij den klifwand te doen, nog voordat het water de gelegenheid kreeg zich door de daar voorkomende schalielaag te bewegen, de kwaliteit wat hardheid betrof, te verbeteren, daar het ten duidelijkste gebleken was dat het water, dat op een afstand van den klifwand uit de schalies voor den dag kwam, rijker was aan zouten. Desnoods zou het water dan nog onthard kunnen worden.
Voor Curaçao zou dit plan het groote voordeel hebben, dat al het water dat langs de Noordkust onbenut, zoo boven- als ondergronds, naar de zee vloeit, zou worden benut en het grondwater bezuiden de Oost-West waterscheiding niet worden aangesproken.
Het water van de bronnen, dat ten tijde van Molengraaff bovengronds onbenut naar zee vloeide, vertegenwoordigde een bedrag van f. 54.750. - per jaar berekend tegen
| |
| |
f. 0.50 per kubieke meter, veel minder dus dan de prijs, waartegen momenteel water wordt geleverd, en bij een gemiddelde debiet van 300 m3 per etmaal. (Opmetingen gedurende vier achtereenvolgende jaren, 1923/1926; - regenval resp: 264.9, 760.6, 336.1 en 469.3 m.m. - van de Hatobronnen met uitzondering van ‘Tanki Mamaya’, in den verwaarloosden toestand waarin zij zich bevonden.)
Slechts dan wanneer tengevolge van groote droogte het debiet der bronnen ontoereikend bleek, zou welwater worden gebruikt en dan slechts afkomstig van het complex ‘Bona Vista’, waarop door een systematischen damaanleg in het afstroomingsgebied, het grondwaterpeil zoo hoog mogelijk was opgevoerd.
Daar het echter met zekerheid vaststaat, dat de bronnen van Hato van af 1634 tot in onze dagen, dus ongeveer gedurende 300 jaar nooit hebben opgehouden te vloeien (Zie Pater Euwens' studie ‘De Plantage Hato’) en de gemiddelde capaciteit der bestaande bronnen, in den toestand waarin zij zich bevonden, werd geschat op 300 kubieke meter per etmaal, mocht worden aangenomen, dat het gebruik van putwater uit den bodem, zuidelijk van de Oost-West waterscheiding wel beperkt zou zijn gebleven tot hoogstens een paar maanden van het jaar, zoo niet minder.
Het plan Molengraaff werd echter door den toenmaligen Kolonialen Raad verworpen, naar de snippermand verwezen en dat van Versluys aangenomen als de oplossing bij uitnemendheid. Nog vóór de uitvoering echter moesten de plannen worden gecombineerd. Van Versluys nam men de twee afzonderlijke systemen over, namelijk een voor Pietermaai en een voor de Overzijde, om een leiding op den bodem der haven te vermijden, daar het gevaar van beschadiging door schepen, die van hun ankers gebruik moesten maken, niet denkbeeldig was. Daarentegen werd, terwijl dat reeds voor een gedeelte was aangelegd, afgezien van een dubbelleidingsysteem, een voor drink- en een voor spoelwater.
Hoewel nooit ten volle toegeven, is het voor den buitenstaander toch duidelijk genoeg, dat het plan Molengraaff, hoewel niet in zijn geheel, dan toch voor een groot gedeelte noodgedwongen moest worden ter uitvoer gebracht, terwijl van het plan Versluys niet veel is overgebleven. Vooral was dit het geval toen in 1930 een pompstastion op Hato werd aangelegd, de twee voornaamste bronnen in exploitatie werden genomen en pogingen aangewend om het debiet der kleinere te verhogen.
Toen besloten werd met het dubbelleidingsysteem te breken, werd overgegaan tot het chloreeren van het gedistribueerde water om het besmettingsgevaar tot een minimum te reduceeren, wanneer het als drinkwater mocht worden gebruikt.
| |
De mooiste en waterrijkste plantages worden aangekocht.
Terwijl de Raad delibereerde en van gedachten wisselde met het bestuur, werd de behoefte aan watervoorziening met den dag urgenter. De bevolking van de stad bewoog zich in steeds stijgende lijn. De Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij had water nodig, veel water, voor haar bedrijf. Of zij er ooit aan gedacht heeft de bronnen van Hato daarvoor te gebruiken, valt niet te zeggen. De eischen aan ketelwater gesteld zijn weer anders dan aan spoelen drinkwater. Hato was in dien tijd alvast door het Gouvernement aangekocht, alvorens het plan Molengraaff den Raad was overgelegd en van algemeene bekendheid werd, denkelijk om speculatie te voorkomen.
Inmiddels werden, de een voor, de ander
| |
| |
na, alle waterrijke plantages in de valleisystemen om de stad, zooals Piscadera, Brievengat, Zapaté, Cas Corá, en ook daarbuiten, zooals St Joris, door het oliebedrijf gekocht.
Eindelijk is dan het Bestuur zoover. De Plantage Klein Kwartier, dezelfde waarop de eerste alhier ingevoerde windmolens verrezen, bekend om haar mooie boomgaard en schitterende Oranjerie, werd voor de toen kapitale som van f. 70.000. - gekocht. Dadelijk ging men over tot het boren van meerdere putten, de oude leiding van de Curaçao Water Works, na den dood van den concessiehouder Smith, zooals voren reeds gezegd, in 1902 overgegaan in handen van de firma S.E.L. Maduro & Sons, werd overgenomen en in Augustus 1928, dus juist 7 jaren, nadat Ir. Molengraaff op Curaçao voet aan wal zette, kwam 's Landswatervoorzieningdienst tot stand.
Het was ook in dezen tijd dat de eerste zoogenaamde watertrucks in gebruik kwamen en de concurrentie werd aangeboden met de waterkarren, die in een nederlaag voor deze laatsten zou eindigen.
| |
Een tweede distilleerinrichting een fiasco, een derde voldeed beter.
Kort daarop werd op het Rif een door Ir. Versluys uit Frankrijk bestelde distilleerinrichting gemonteerd, die reeds na een paar maanden niet aan het doel bleek te beantwoorden en aan kant moest worden gezet.
De inmiddels aangestelde Directeur van het bedrijf, die in Augustus 1927 zich, in opdracht van het Gouvernement, naar Europa had begeven om verschillende systemen van waterdistributie en distilleerinrichtingen te bestudeeren, kwam na zijn terugkeer tot de overtuiging, dat de inrichting bij de Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij in gebruik, het best voor ons eiland voldeed.
Van dit model telt Curaçao er nu vijf, waarvan regelmatig een of twee in gebruik zijn voor de levering van drink - en ketelwater aan schepen, limonadefabrieken enz, terwijl slechts bij groote droogten, wanneer het debiet der putten niet toereikend blijkt, de reserveinstallaties in gebruik worden genomen en het product, met putwater vermengd wordt gedistribueerd.
Nauwelijks waren op Klein Kwartier de vooreerst noodige putten gegraven en de pompinstallaties gemonteerd en in gebruik genomen of, zooals trouwens te voorzien was, het waterpeil begon te dalen tot een te voren nooitgekende diepte. De directeur van het nieuwe bedrijf, die zijn intrek had genomen in het landhuis, zal dit wel met leede oogen hebben aangezien en zijn best gedaan hebben, dat de prachtige boomgaarden, een lust voor de oogen op het aan boomen zoo arme Curaçao, niet uit gebrek aan water zouden verdwijnen, maar, als een tweede Cassandra moest hij het noodlot zich zien voltrekken niet over Troye, maar over de weinige boomgaarden van Curaçao.
Met Cassandra vergeleken was hij nog meer te beklagen, want zij had nog de voldoening zich te kunnen uiten, van de daken af te verkondigen wat de toekomst in haar schoot verborgen hield, al werd geen geloof aan hare woorden geschonken, maar hem was niet eens dat vergund, hij moest zwijgen, was verplicht te zwijgen en alles lijdelijk aan te zien. Noblesse oblige!!!!!
Nu is hij ook directeur van het departement van Landbouw enz. In zijn eene fuctie heeft hij te zorgen, dat zoo min mogelijk water tot andere dan landbouwdoeleinden uit den grond wordt gehaald en in zijn andere, dat er geen stagnatie komt in de waterdistributie, voorwaar geen sinecure!
| |
| |
| |
Daling van het grondwaterpijl geen stelling doch axioma.
Maar om terug te keeren tot het eigenlijke onderwerp, het grondwaterpeil in de vanggebieden begon te dalen en wel op een zorgbarende wijze. Eerst natuurlijk op Klein Kwartier, de boomgaarden zongen hun zwanenzang, weldra gevolgd door andere in hetzelfde valleisysteem, zooals Seritoe enz. Het debiet der putten werd steeds minder. Hierbij bleef het niet, ook op een gedeelte van Scherpenheuvel, dat door het Gouvernement was aangekocht, werden putten gegraven en in exploitatie genomen, waardoor ook de boomgaard van die plantage hetzelfde lot onderging. En zoo zou men kunnen doorgaan. Een paar dammen opgeworpen in de onmiddelijke nabijheid dier putten, brachten natuurlijk geen uitkomst.
Had Ir. Versluys zijn licht opgestoken bij de oliemaatschappij, dan had hij een eventueele daling van het grondwaterpeil moeten hebben voorzien en daarmee rekening kunnen houden, ofschoon de voor den buitenstaander merkbare daling pas omstreeks 1929 intrad, want nog vóór het Gouvernement was deze maatschappij reeds begonnen met water aan den bodem te onttrekken voor haar bedrijf. Om zelf een onderzoek in te stellen, was zijn verblijf op het eiland van te korten duur.
Zooals reeds boven gezegd was de Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij reeds eerder begonnen water uit de bodem te winnen. Door aankoop werd zij eigenares van de meest watterrijke plantages in het valleisysteem Cas Corá-Jongbloed-Zapaté. Tusschen Cas Corá-Jongbloed en Zapaté in, langs den weg naar Bonam en Ronde Klip werd een reeks putten gegraven en in gebruik genomen. In den regentijd, als er geen wind was werd gebruik gemaakt van motorpompen. Het gevolg bleef niet lang uit. Van de boomgaarden en de oranjerie van Cas Corá, die een oppervlakte van meer dan vier hectaren besloegen en waarvan de eerste nooit, niet eens in den droogsten tijd werd geirrigeerd, een der mooiste plekken van ons eiland, slechts door weinige overtroffen, met meer dan één honderdparigen boom, was er ruim twee jaar later geen spoor meer over.
Naar gelang het debiet der gouvernements-putten minderde of het waterverbruik toenam werden de wingebieden uitgebreid, hetzij door aankoop van particuliere gronden, of door het inschakelen van vóór dien niet geexploiteerde domeingronden.
In den laatsten tijd werden ook putten gegraven op de laagst gelegen gronden van Cas Corá, die in handen van het Gouvernement waren overgegaan vlak op de grens van Corrie, zoo ver mogelijk van de putten van Zapaté, om de laatste druppels, die niet zijn opgepompt door het molenstelsel van laatstgenoemde gronden en het weinige water dat afvloeit van het heuvelland van Corrie en Tras di Seroe en die den nog bestaanden boomgaarden van Rooi Catootje Suikertuintje enz. een kwijnend bestaan moeten verschaffen, aan den bodem te onttrekken.
Terwijl ik zoover gekomen, op een slot zit te peinzen, gewordt mij de de G.B. van 23 Mei 1945 No. 3808, waarbij een commissie in het leven wordt groepen, bestaande uit de Heeren P.B. Buist, J.A. Correa, J. de Jongh, Frater Radulphus, H.- B.C. Schotborgh, P. A Stuyvenberg en schijver dezes, ‘ter bestudeering van het verzoek van de Staten van Curaçao, in zake minder gebruik van grondwater ten behoeve van den Watervoorzieningsdienst op Curaçao, door uitbreiding van distilleerd zeewater’
Moge het werk der commissie vruchtbaar zijn voor ons eiland en een nieuwe bladzijde toevoegen aan de geschiedenis van de Curaçaosche watervoorziening.
|
|