stevende hij op je aan. Maar nu liep ze hem na, nooit zwerftochtte zij meer op d'r eentje...... vader haan was haar lief geworden.
Zij stapte op hem af. Het één oog dichtgeknepen van louter liefde gluurde zij met 't andere langs d'r schuingetrokken kop in zijn half toeë oogjes. Don rolde hij zachte kokkok-geluidjes en samen stoeiden zij, dat het zand hun tussen de veren stoof. Ieder ging weer op zijn eigen poten staan, zette z'n verenlijf op als een plumeau, die altijd tegen de draad in gebruikt is, zij schudden het kriebelend zand van zich af. En vader haan was nog niet klaar of zij stond al weer te gluren.
Dat was een lokkige tijd.
Hoe het ging, wist ze niet, maar haar aanhankelijkheid voelde ze langzamerhand afzwaaien van haan tot eieren. Eieren moest ze hebben, eitjes om die warm te houden onder haar lijf. Eitjes zou ze onder haar hoede nemen, stil en alleen in een donker hoekje, en niemand, niemand zou naar haar schat mogen wijzen.
Zo kroop ze dan 's avonds niet naar stok maar 't eierhokje in.
De volgende dag pakte de boer haar op, al verzette zij zich ook met stijfgehouden poten en uitgespreide tenen een steun zoekend tot krachtzetting om d'r vleugels uit de klem te verlossen. Opgetild hijgde ze nog bezorgd met uitgerekte nek en opengesperde bek naar d'r eieren toe, maar de boer nam haar mee naar een oud hok. Hij douwde haar het deurtje in en vrij was ze; boos kukelend deed ze een paar stappen en bleef staan. Ze draaide zich om naar 't licht, dat door het deurtje viel maar net zag ze nog de grote modderbruine klomp en boem - ze schrok - het deurtje was dicht. Nijdig dribbelde ze naar de spleet waar wat wit licht naar binnen prikte. Ze wiebelde met haar oogjes langs de spleet en telkens flitste een stukje van buiten bij haar binnen. Kwaad kropkokte ze door de nieuwe ruimte. Ze vond wat mais en een bakje met water. Ze slokte wat op en opnieuw kwaad stapte ze naar het deurtje. Ze zocht een uitweg en daar - in die hoek - wat wits. Voorzichtig ging ze erheen; waren dat eieren? Voorover zwikte haar lichaam op haar schuin-naar- achteren gestrekte poten.
Het waren hele grote eieren.
Ze draaide zich om en zocht, maar haar nestje vond ze niet. Ze at maar weer mais. Ze toktokte, ze wou er uit, maar hoe ze ook langs het schot liep, nergens kon ze door, alleen hier en daar kon ze door de spleten naar buiten gluren. Daar bleef ze suf van weemoed staan.
Het was een lange trieste dag.
De grauwheid stroomde naar binnen, al donkerder en donkerder werd 't tot ze nog net wat kon zien. Ze zocht een stok om er op te gaan zitten, maar altijd kwam ze weer met niets-gevonden bij de eieren, vaal bleke plekjes in de duisternis.
Eindelijk bleef ze er voor staan. Wat zocht ze toch eigenlijk? Hier was toch haar eiernestje! Voorzichtig poot voor poot plaatsend tussen de eieren hurkte ze over de koele schalen. Ze zette zich zo breed mogelijk uit om alle eieren moederlijk warm te koesteren. Weldra was het heel donker en ze viel in sluimerslaap, waarin ze doorsoesde tot het hanengeroep haar wakker schrok, toen wat lichtschemer schuchter haar donker hokje binnen bibberde. Ze bleef stillekes zitten op de eieren. Zij broedde nu voort dag na dag, weken lang. Wel werd zij stram en stijf van altijd diezelfde houding, maar op 't laatst kon ze niet meer anders of 't deed haar pijn
Soms kwam de boer, maar haar oppakken deed hij niet meer, want dit nu waren háár eieren. Eindelijk kwam het leven voelbaar in haar zo trouw verzorgde ovalen. Veel van haar krachten had ze ingeboet, 't werd tijd dat ze kwamen.