Lux. Jaargang 3
(1945)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
[pagina 45]
| |
ProloogKorufee:
Gij, burgers en gij, burger-vrouwen
wilt ons een gretig oor betrouwen
en luisteren naar het stichtelijk spel
van broeder Frans. Gij kent hem immers wel?
Hij is de eersteling der bruine broeder orde.
door haar boetvaardigheid zoo wijd befaamd geworden.
Zijn leven was een lach, een jubellied, een dans,
wat bloemen, bont en zoet, gevlochten tot een krans.
Van dezen hebben wij er luttele uitgelezen,
opdat gij van het zien, gesticht en blij moogt wezen.
Gij zult dan zien, hoe door een kloek besluit
hij vrouwe armoe koos tot zijn geliefde bruid
Hoe hij een woeste wolf zijn moordbedrijf ontzegde
en als een lam zoo tam aan zijne voeten legde.
Hoe zuster Clara eens, toen haar de Paus gebood
de spijs te zegenen, een kruis schreef in het brood.
Gij zult van God-vergeten roovers hooren,
die door het woord van Frans tot boete zijn herboren.
Ook zal van vroom profijt voor maag en zielen zijn,
de poot, die Juniper eens afsneed van een zwijn.
Tenslotte gaan wij op, naar waar de heiligen wonen,
om u de heerlijkheid van broeder Frans te toonen,
door hem met boete en gebed, als bitter geld gekocht,
en wenschen wel, dat gij eens komen mocht
langs dezen zelfden weg met onzen heilige samen
in het hemelhuis van God en zijne glorie. Amen.
Het spel vangt aan! Weest stille dan en praat niet voor den tijd,
en lacht niet voor de leut ten einde is gezeid.
Want dit is het spel van één, die den hemel heeft verkregen,
omdat hij sprak op tijd, en heeft op tijd gezwegen.
| |
[pagina 46]
| |
Eerste TafereelKorufee:
In naam van Jezus Christus, onzen gekruisten Heer,
in naam van zijn moeder, dat maagdeke teer,
worden deze wondere bloemen u gegeven
van broeder Frans, den heiligen arme, zijn leven:
tot lof van God, dit zij vooruit gezeid,
van Jesu en zijn moeder, tot in eeuwigheid.
Gijlieden zult nu zien, hoe Frans de blinde woede
zijns vaders heeft veracht, ofschoon het hart hem bloedde.
Hoe hij van frak en broek en hemd en hoed ontdaan,
van d'armoe slechts gedekt, tot Christus is gegaan.
Spitst uwe ooren dan en vat, wat gaat geschieden,
want wie niet hooren wil, blijft bij de domme lieden.
| |
[pagina 47]
| |
Een zaal in het paleis van den Bisschop van Assisi.
DE BISSCHOP - DE VADER - FRANS. De vader:
Heer Bisschop, dit gaat toch te ver! Ik duld het niet.
Het misgebroed, dat gij hier voor u ziet,
dit slangenjong, dees gauwdief en verrader,
wordt, als dit voort blijft gaan, de moordenaar van zijn vader
Hij rooft mijn recht en rust en huiselijke vree
en zelfs mijn eigen vrouw doet dapper met hem mee.
Hij steelt mijn winkel leeg, nog rapper dan de raven:
ik licht mijn hielen niet, of hij is algaan draven:
met rollen gulden laken en lappen zilveren zij.
Hij is bezeten, Heer! De duivel zit hem bij.
Laatst ben ik hem tersluiks bespiedend nagesloopen
en vond, dat hij mijn goed aan vreemden ging verkoopen,
dat hij 't geld gezwind naar gindsche kerke droeg
en aan den priester daar het aan te nemen vroeg.
Die sloeg zijn handen saam voor zooveel gouddukaten,
maar vond het te verdacht en liet zich niet bepraten.
Toch bleef dit boos gebroed bij zijn ontaarde zin
en wierp de buil pardoes het open kerkraam in.
Nu eisch ik, edel Heer, dat gij met hem zult spreken,
om met uw staalhard woord zijn steenen hart te breken.
De Bisschop:
Mijn zoon, wat hoor ik nu? Wat kwaad gerucht is dat?
Groeit gij, een Christenkind, dus op voor galg en rad?
Frans:
Eerwaardig Heer, hoor nu ook mij. Niet om mij zelf te baten,
nam ik dit laken weg, of ruilde het voor dukaten,
maar in een droom ontving ik Gods bevel,
te zorgen voor die kerk en haar geheel herstel.
De vader:
Hij is waanzinnig, Heer! Hij praat aldoor van droomen.
De Bisschop:
En deze roof? Hebt gij die ook van God vernomen?
Frans:
Dit was geen roof, omdat het geld, als ik mij niet vergis,
wel niet van mij, maar ook niet van mijn vader is.
De vader:
Hoor nu zoo'n dwaas! Heeft God je dat verkondigd?
De Bisschop:
Mijn zoon, gij weet toch wel, dat men met liegen zondigt?
Frans:
Ik weet slechts dit, o Heer, dat naar Gods eigen Woord,
al wat geschapen is, het eerst aan Hem behoort,
en dat het zonde waar, in eigendom te houden,
wat God voor zijne kerk van noode hebben zoude.
De Bisschop:
Dit is een wijze spreuk! Dit woord is diep van zin.
De vader:
Wel dondersteen nog toe, trapt Gij er ook al in?
Laat zelfs uw grijze haar zich door dien gek misleiden?
| |
[pagina 48]
| |
De Bisschop:
Maar man beheersch u wat! Gij moogt wel onderscheiden
met wien gij spreekt: dat zulke taal niet schikt.
De vader:
Dat kan wel zijn! Ik zwijg niet meer! Ik heb genoeg geslikt.
Zijn allen tegen mij, dan zal ik als vijand spreken
en maak geen onderscheid voor priesters of voor leeken.
De Bisschop:
Dan zend ik u hier weg. Zoek elders maar uw recht.
De vader:
Dat is verstaan! Maar voor ik ga, zij dit u nog gezegd:
mijn kwelling zal en moet voor goed ten einde komen.
Ik weiger hem mijn huis! Ik sluit mijn deur met boomen,
als hij zich niet gedraagt, gelijk ik van hem wensch,
en mij dit rooven spaart als ieder eerbaar mensch.
Frans:
Moet men niet meer naar God dan naar de menschen hooren?
Wel, weet dan dit: God eischt mij op. Ik ben voor u verloren.
Het is zijn vaste wil, dat ik mijn goed verkoop
en als een bedelaar langs 's Heeren wegen loop.
Gij wilt een eind? Nu goed, gij zult een eind erlangen.
(snelt weg)
De Bisschop:
Waar gaat hij heen?
De vader:
Al ging hij zich verhangen,
het liet me koud als steen. Geen klacht liet ik, geen kreet.
Blij zou ik zijn, bij God! Bevrijd van zooveel leed.
De Bisschop:
Foei! Schaam u, man. Hoe waagt ge zoo te spreken?
De vader:
Eerwaardig Heer!
(zijn stem wordt onzeker)
O Heer!
(hij barst in snikken los)
Hoe kon hij ook zoo breken
een hart, dat slechts van liefde voor hem slaat.
Ach, dat hij zooveel goed vergold met zooveel kwaad.
Rampzalige die ik ben! Zoo in mijn kind geslagen,
mijn liefste trots door hem ten grave te zien dragen.
De Bisschop:
Mijn goede vriend. Mijn vriend. Ik vat uw fel verdriet,
maar meer nog vat het God, die in uw harte ziet.
De vader:
Niets heb ik hem ontzegd, hij scheen een zoon van adel,
zoo schitterend uitgedoscht en stralend in zijn zadel.
En niets vroeg ik weerom in ruil voor wat ik deed,
niets dan dat hij zijn dag niet als een roover sleet.
Maar dit was zelfs te veel. Zelfs dit mag ik niet vergen.
dat hij zijn oude vader niet ten doode toe kan tergen.
De vader:
Maar goede man, ik denk.... misschien is het Gods stem,
die aldus wekt en wenkt en dringend roept in hem.
De Bisschop:
Vertel mij niet, mijn Heer, dat hij door Gods genade
zijns vaders bloed uitzuigt.
De Bisschop:
En toch... de gewijde bladen
beduiden menigmaal om alles af te staan
en met zijn kruis beladen, den Heiland na te gaan.
| |
[pagina 49]
| |
De vader:
Wel, als hem lust zijn lijf in monnikspij te steken,
het is mij goed. Maar zoo een vaderhart te breken,
waar leest gij dat? Kan het van God geboden zijn,
dat ooit een zoon zijn vader sart, nog erger dan een zwijn?
De Bisschop:
Wellicht verwondert u het woord, maar zelfs kunt ge lezen:
‘Wie niet zijn vader haat, kan Mij niet waardig wezen.’
De vader:
Verwondert? Een schande noem ik dat, en schendig slechte praat.
Als God dit heeft gezegd, zeg ik, dat ik Hem haat!
(Frans treedt binnen, gekleed in een armelijke pij en een bundel kostbare kleederen in de hand. Hij werpt ze voor de voeten van zijn vader en vlucht onder den mantel van den Bisschop)
Frans:
Hier hebt ge alles terug, wat gij mij hebt gegeven.
Ik gooi de kabel los, die tot vandaag mijn leven
aan u gekoppeld hield, en stuur mijn schip, voortaan
van alle last bevrijd, op schooner landen aan.
Ik zal u, van nu af, niet meer mijn ‘vader’ heeten:
mijn Vader is nog slechts, die in den hemel is gezeten.
De Bisschop:
Ik sta van eerbied stom... maar zegen deze daad,
want, waarlijk, groot is hij, die zoo tot Christus gaat.
(Doek)
|
|