In de archieven van de orde staat te lezen, dat men de Nederlandsche Dominicanen vroeg om de zorg op zich te nemen voor Curaçao. De Paters Jezuiten hadden Curaçao moeten opgeven in 1742, doch in het jaar 1749 staan er drie Paters Dominicanen op een boot te wachten voor Curaçao. We weten niet wat toch wel de reden is geweest, dat men de missie op Curaçao niet heeft kunnen aannemen. Wel zien we later een Pater Dominicaan op Curaçao Wijnandus Gambier (1755). doch de orde als zoodanig kon de zorg voor Curaçao niet op zich nemen. Een ander Nederlandsch Dominicaan hier op Curaçao en op St. Eustatius werkzaam heet Guilelmus Jacobs (1775) terwijl er op Aruba een pater De Nis (Denijs) werkt, de laatste zou zelfs het plan hebben gehad op Aruba een klooster te bouwen.
Holland zelf was missieland geworden, doch ook in de plakkaten-tijd was de missiegedachte niet dood. Sinds 1622 werkte in Hamburg een Nederlandsche Dominicaan F. Dominicus Janssenboy, die in 1636 uit de stad verdreven werd, omdat hij het den Lutherschen predikanten met zijn strijdschriften te lastig maakte. Zijn broeder Nicolaas, eveneens Dominicaan, werkte in denzelfden tijd succesvol te Sleeswijk, waar hij o.a. den beroemden Cypraeus bekeerde. In het begin der 19e eeuw vinden wij weer twee Nederlandse Dominicanen in Hamburg. nl. de Paters Wigand en Versen van 1799-1831.
In Denemarken zelf was in de 17e eeuw nog een Pater Brouwer werkzaam.
In het begin van de vorige eeuw kreeg de Iersche Dominicaansche bisschop van de Kaap de Goede Hoop steun van een jonge Pater van Ewijk, de latere eerste Dominicaansche apostolisch vicaris op Curaçao. Men had gehoopt 't aan Nederland verwante Zuid Afrika te verbinden aan de Nederlandsche Dominicanen, doch de verdrukking uit die tijd maakte het aannemen van jonge Paters zeer moeilijk, zoodat men niet aan missies denken kon.
Een pater Raemaker was werkzaam in Amerika en spoorde zijn medebroeders aan om daar te gaan werken onder de kolonisten en Indianen. In 1832 vertrokken de paters van de Weyer en van den Broek, als missionarissen naar Noord Amerika.
Vooral laatstgenoemde maakte zich zeer verdienstelijk als Indianen bekeerder en verwierf zich de eretitel van ‘Apostel van Ohio.’ Hij was ook de stichter van een welvarende kolonie van Nederlandse landbouwers te Little Chute, Wisconsin, waar hij in 1851 overleed.
Het bestuur van de orde wilde een apart klooster stichten te Gent, waar de paters voor de Amerikaansche missie zouden worden opgeleid. De stichting van dit klooster mislukte (1833) misschien van wege de Hollandsch Belgische oorlog.
Van Nederland uit werden wel pogingen gedaan om te helpen: maar de moeilijke situatie van de kloosters onder Koning Willem I, belette het zenden van priesters: alleen kon de toenmalige provinciaal Pater Raken helpen met een geldinzameling en in 1835 en de volgende jaren werden naar Kentucky, en Ohio aanzienlijke bedragen gezonden.
Het overnemen van de missie op Curaçao in het jaar 1868 is een zegen geweest voor de Nederlandsche Dominicanen, men was bang geweest het te doen, men meende immers geen krachten genoeg te bezitten en Curaçao was zwaar, doch de aanname van deze missie deed ook het aantal Paters stijgen. Reeds in het jaar 1904 trok de Nederlandsche Dominicaan Theisling, later generaal der orde, naar Peru, naar Bolivia om nog een nieuwe Missie te zoeken, men zag uit naar Santo Domingo doch het werd Porto Rico waarheen de paters vertrokken in 1904.