| |
| |
| |
Organische democratie
De algemeene gedachtengang van wat wij tot nu toe bespraken, is deze:
De eischen, die de menschelijke natuur aan de menschen-gemeenschap stelt, worden onvoldoende vervuld, of zelfs met voeten getreden in de liberale democratie en het totalitair communisme. Om te kunnen bepalen, aan welke eischen de gezonde democratie moet voldoen, hebben wij het begrip gemeenschap, en wel bepaaldelijk, dat van de maatschappij ontleed in haar samenstellende factoren, het ware karakter beschrijvend, zoowel van het geheel, als van de afzonderlijke deelen.
Dit zijn de bouwstoffen, die noodzakelijk zijn, om de ideale, de organische democratie te construeeren. Deze bestaat uit drie elementen, die dan ook voor een afzonderlijke bespreking in aanmerking komen:
Het doel: het algemeen welzijn.
De formeele oorzaak: het gezag.
De materieele oorzaak: de onderdanen.
| |
Het algemeen welzijn.
De ernstigste dwaling van de individualische maatschappijleer is die betreffende het algemeen welzijn, dat zij als volkomen amoreel voorstelt: de zedelijke volmaaktheid is er geen onderdeel van. Hoogstens wordt nog een negatieve moraliteit erkend, dat het n.l. niet geoorloofd is, handelingen te stellen, die anderen schaden. Dit is een amputatie, die de voornaamste factor van de menschelijke samenleving, het doel, op een dergelijke wijze verminkt, dat misschien nog wel iets algemeens overblijft, maar zeker niet iets, dat de naam welzijn waardig is.
Omdat de maatschappij naar individualistische opvatting begint met een positief wilsbesluit, met een contrakt, valt de moraal, die immers iets natuurwettelijks is, buiten het leven der liberale gemeenschap. In deze dwaling werd men gestijfd door het feit, dat de zedelijkheid van alle menschelijke perfecties wel het meest individueele effect heeft. Zij geeft immers de hoogste vervolmaking aan het geestelijk deel der menschelijke persoonlijkheid, en in dat deel ligt, gelijk wij vroeger zagen, de kern der individualiteit.
Door zulke principieele dwalingen en misvattingen geleid, heeft het individualisme de moraal uit het publieke leven gebannen en tot privaat-zaak verklaard. En wanneer de publieke zedelijkheid nog een voorwerp van overheidszorg uitmaakt, dan betreft dit openbare oneerbaarheid, omdat ten toon gespreide obsceniteit het zedelijk gevoel kwetst van individuen, die er als privaat-zaak nog zedelijkheid op na houden. Het betreft vergrijpen tegen het ongeboren leven, niet omdat deze immoreel zijn, maar omdat zij de maatschappij in materieel opzicht met ondergang bedreigen, sexueele handelingen met minderjarigen, enz.
Deze bemoeiingen bewijzen echter geenzins, dat de zedelijkheid deel uitmaakt van het beeld, dat de liberale democratie zich van het algemeen welzijn vormt, en dus ook niet, dat er in haar maatschappelijk millieu zoo iets als sociale moraal zou bestaan. Wat immers onder ons met de naam openbare zedelijkheid wordt aangeduid, is zedelijkheid beperkt tot het gebod der kuischheid, en dan nog onder een zeer bepaald aspect. Maar moraliteit is veel bree- | |
| |
der. Breeder zelfs dan de bovengenoemde punten, die onder de overheids-bemoei ingen vallen: ze omvat de onderhouding van alle natuurwetten, die op het sociale leven betrekking hebben.
Bovendien, wil het vervullen der geboden waarachtig moreel zijn, dan moet de bedoeling, waarmee ze onderhouden worden, moreel zijn, d.w.z. gericht op het doel, door de natuur met die wetten beoogd. Dit doel is de vervolmaking van den handelenden persoon zelf, en waar het sociale handelingen betreft, het geestelijk en stoffelijk welzijn van de maatschappij, waarin hij leeft, welk welzijn voor eigen volmaaktheid onontbeerlijk is.
Het doel, dat voorzit bij de liberale wetsbepalingen over publieke zedelijkheid, is echter een geheel ander, gelijk wij boven zagen. Het is niet het persoonlijk welzijn van den onderdaan, die de wet onderhoudt, het is niet het algemeen welzijn. Het is slechts het voorkomen van overlast aan den buurman, of van materieele schade aan de gemeenschap. Dit is een intentie, die elke maatregel, hoe goed ook materieel genomen, formeel niet op het zedelijk doel richt en hem dus amoreel maakt.
Wanneer een algemeen welzijn zonder zedelijkheid ten doel gesteld wordt, volgt noodzakelijk, dat politiek en moraal in de gemeenschap gescheiden zijn. Zij heeft haar doel immers verbasterd tot een algemeen ‘voordeel’, van welke aard dan ook, dat met alle middelen, moreel of immoreel, moet worden verworven. Ook haar economie is gescheiden van de moraal. Het doel is immers een zoo groot mogelijke welstand voor allen. En die kan ook door onzedelijke middelen, door de laatsten dikwijls nog beter worden bereikt. Er is scheiding van sociale maatregelen en moraal. De splitsing van kapitaal en arbeid is oorzaak, dat beiden hun groepsbelang nastreven met veronachtzaming van het algemeen welzijn. De werknemers gebruiken de macht, die zij door hun organisaties verwierven, om zooveel mogelijk winst met zoo weinig mogelijk prestaties te behalen, terwijl de sociale zorg van de werkgevers vaak niets anders is, dan het voorkomen van grooter moeilijkheden door het doen van concessies. Tenslotte is er scheiding van recht en moraal, niet slechts in de wetgeving maar ook in de rechtspraak, die eenerzijds op amoreele wetten is gebaseerd, en anderzijds ten doel heeft, het individu te laten doen wat het wil, wanneer de tralies van de wet maar zoo verbogen kunnen worden, dat zij ruimte laten voor de handeling, zelfs wanneer deze evident onzedelijk is.
Tegenover dit verminkte, amoreele algemeen welzijn van het liberalisme stellen wij er een, dat de zedelijkheid als een integreerend deel insluit. Wij bewezen, dat het algemeen welzijn een middel tot persoonlijk welzijn is, en wij voegen er aan toe, dat het een totaal middel is d.w.z. dat het in zijn geheel, het geheele welzijn van het individu bevordert.
Dit wordt duidelijk, wanneer wij bedenken, dat de geheele mensch èn individu èn sociaal wezen is, zoodat het individueele als doel geheel door het sociale als middel wordt gedekt.
Nu is de zedelijke volmaaktheid een deel van het persoonlijk welzijn, en het algemeen welzijn kan dus alleen een middel tot het individueel welzijn wezen, wanneer het zelf moreel is.
De zedelijkheid is dus een integreerend deel van het maatschappelijk doel.
Maar als het doel moreel is, moeten ook alle maatschappelijke handelingen, willen ze doelmatig zijn, beantwoorden aan de zedewetten. De verhouding van de sociale activiteit tot de zedewetten, die speciaal op haar betrekking hebben, wordt sociale moraal genoemd.
Daar komt bij, dat de maatschappij als in- | |
| |
stituut zonder zedelijkheid niet bestaan kan, en dus evenmin het algemeen welzijn, in welke vorm ook, kan bewerken. Zedelijkheid omvat immers meer dan het vermijden van daden, die anderen schaden, hoewel dit laatste zoo evident noodig is, dat zelfs het liberalisme het moest eischen, de algemeene vrijheid van ‘gewetensdwang’, die het declareerde, ten spijt. Zedelijkheid omvat alle deugden, in dit geval speciaal maatschappelijke deugden, zooals eerlijkheid, trouw, tucht, arbeidzaamheid, verantwoordelijkheidsgevoel, plichtsbesef. Wanneer zulke deugden tot een private luxe gedegradeerd worden, die het een ieder vrij staat, er al of niet op na te houden, dan paralyseert men functies, die vitaal zijn voor het organisch leven van de gemeenschap.
Want omdat de maatschappij een moreel organisme is, zijn haar functies moreele. En omdat de mensch naar geheel zijn wezen sociaal is, is hij als geheel een orgaan van de maatschappij. Daarom zijn al zijn goede eigenschappen, alle moreele deugden, noodzakelijk voor het goed functioneeren van dit organisme. Dus niet alleen die, welker verwaarloozing onmiddellijke schade aan den naaste toebrengt, maar ook die, welke wij boven opsomden, omdat hun verwaarloozing in ieder geval onmiddellijke schade voor de gemeenschap beteekent. En wanneer de maatschappij bij gebrek aan vereischte bestaansvoorwaarden kwijnt, faalt zij t.o.v. het algemeen welzijn, waardoor niet enkele, maar alle individuen worden benadeeld.
Bovendien is de handhaving van de sociale moraal, en in het bijzonder van de publieke zedelijkheid, van onmiddellijke invloed op de bevordering der individueele moraliteit. De invloed van het slechte voorbeeld, geschraagd door het onbetwistbaar gezag der publiciteit, is zoo enorm, dat vrijwel niemand ‘persoonlijkheid’ genoeg bezit, om op den duur de ontbindende invloed van een bedorven millieu op zijn persoonlijk leven te ontgaan. Daarentegen zal de openbare zedelijkheid, waar ze op een hoog peil staat, niet nalaten, het zedelijk leven der onderdanen gunstig te beinvloeden.
Nu weten wij wel, dat niet allen, die moraliteit een privaat-zaak noemen, zoo naief zijn, te beweren, dat sociale moraal niet noodzakelijk is voor het algemeen welzijn. Wel weigeren zij haar om haar zuiver moreele aspecten als deel van de overheidsbemoeiingen te erkennen, maar schakelen haar toch in om haar invloed op hygienisch of economisch gebied, op openbare orde of volksgezondheid.
Bovendien zijn zij van meening, dat het welbegrepen eigenbelang, dus het persoonlijk welzijn, de beoefening der sociale moraal voldoende garandeert. Trouw aan hun individualistisch standpunt draaien zij de oorzakelijkheidsverhouding van het algemeen en het persoonlijk welzijn om: een verwringing van de natuur die zich in de praktijk met vele mistoestanden wreekt.
Sociale moraal en openbare zedelijkheid moeten door de overheid beschermd en bevorderd worden, niet slechts, en zelfs niet op de eerste plaats, om de physieke gevolgen, die de inbreuk op de zedewetten heeft, maar vooral om de zuiver moreele gevolgen, die geen privaatzaak zijn, maar een algemeen belang, omdat de zedelijkheid het voornaamste deel van het maatschappelijk welzijn is, en omdat zonder haar de gemeenschap tot ontbinding vervalt, wat een onherstelbaar nadeel voor allen zou zijn.
Wij zeiden, dat de zedelijkheid het voornaamste element van het algemeen welzijn is, en wij voegen er aan toe, dat om die reden het beleid in de gemeenschap er meer op gericht moet zijn de zedelijkheid te bevorderen dan de stoffelijke welvaart, of zelfs de intellectueele ontwikkeling.
De zedelijkheid vervolmaakt den mensch
| |
| |
in zijn geheel, niet alleen zijn hersens gelijk de wetenschap; niet alleen zijn kleeding en behuizing, gelijk de welstand; niet alleen zijn gezondheid gelijk de hygiene; de zedelijkheid vervolmaakt geheel zijn persoon. De reden hiervan is, dat zedelijkheid een eigenschap van de menschelijke handeling als zoodanig is. Dus niet van de handeling in zoover deze een daad is van een bepaald vermogen, van hersens of handen, maar van de handeling in zoo ver deze een daad is van den persoon.
De daad van de hersens wordt vervolmaakt door de wetenschap. Het functioneeren van de lichamelijke organen door de gezondheid. De daden der handen door vakbekwaamheid. Maar al deze daden zijn handelingen, en dus komt datgene wat de handeling vervolmaakt, d.i. de zedelijkheid, ten goede aan alle daden, aan den geheelen persoon.
De zedelijkheid is de synthetische overkapping, die alle menschelijke daden samenvat en op één doel richt: het persoonlijk welzijn. Zij doet dit doordat zij alle daden in overeenstemming brengt met de plaats, die de mensch in de geschapen orde inneemt. En eerbiedigt de mensch de orde, dan is er rust voor hem, is er rust dan vrede, en is er vrede dan geluk, dan welzijn. Zonder wetenschap is orde mogelijk en dus welzijn, maar zonder zedelijkheid is zelfs de hoogste wetenschap in wanorde en dus van geen beteekenis voor het persoonlijk welzijn.
Omdat, gelijk wij boven zagen, het algemeen welzijn tenslotte aan het persoonlijk welzijn van allen bijdraagt, moet de zedelijkheid er de eerste en voornaamste plaats in bekleeden, moet zij ook de grootste zorg der overheid zijn, als de belangrijkste oorzaak van de belangrijkste gevolgen.
Wij zijn zoo diep ingegaan op de allesovertreffende importantie van de zedelijkheid voor het maatschappelijk leven, omdat de moderne mentaliteit totaal gespeend is van ook maar het flauwste begrip dienaangaande.
Men roept om onderwijs en ontwikkeling met een aandrang, alsof het de alleenzaligmakende bron van het menschelijk welzijn is. Men roept om betere behuizing, hygienische maatregelen, verzekering van wieg tot graf, en zooveel dingen meer, dat het zelfs den begaafdsten regent moet duizelen voor de oogen. Toch zijn dit zaken, die, hoe goed en prijzenswaardig ook, niet verdienen, dat de publieke aandacht er zoo intens en uitsluitend op geconcentreerd wordt, dat men er belangrijker openbare belangen om vergeet.
Een ieder klaagt over de achteruitgang van het volkskarakter in deze en andere gemeenschappen. Met de toename der ontwikkeling houdt, op zijn zachtst gezegd, de ontwikkeling van het plichtsbewustzijn geen gelijke tred. Zij, die niet dienstpersoneel werken, hetzij mannelijk of vrouwelijk, kunnen daaromtrent de noodige ontstellende détails verstrekken. Maar hoe kunnen wij deze menschen verwijten, geen sociale deugden te bezitten, als de ‘heeren’ bij wie ze dienen, ze zelf niet hebben, ja zelfs de theorie huldigen, dat moraliteit privaatzaak is, waarvan het aan eigen welnemen overgelaten wordt, ze er al dan niet op na te houden; dat zedelijkheid als zoodanig geen voorwerp van overheidsbeleid is, ja, dat de overheid zelfs niet het recht heeft, het individu dingen te ontzeggen, waar derden geen onmiddellijke schade door lijden.
Wetenschap en kunst en goede huizen en verpleging zijn allen mooi en noodzakelijk, maar als men meent, dat de som van die dingen het algemeen welzijn vormt, dan heeft men een ruiker van gesneden bloemen gemaakt, en wat daarmee gebeurt, leert de tijd.
Wetenschap komt een mensch niet aangewaaid, en volksgezondheid evenmin. Er zijn groote, gemeenschappelijke offers van
| |
| |
geld en arbeid noodig, om in zulke belangen te voorzien. Maar als men meent, dat de zedelijkheid wel aangewaaid komt, en geen inspanning van gemeenschappelijke krachten vraagt, dan vergist men zich deerlijk en tot eigen nadeel. Want het einde van zulk een wortellooze kultuur is de verwelking van alle bloemen, die tesamen de ruiker van het algemeen welzijn vormen.
Wanneer men in naam van de zoozeer bewieroorkte neutraliteit en verdraagzaamheid in onze democratieën het algemeen welzijn castreert en er een amoreel fantoom van maakt; wanneer men de zedelijkheid uit het publieke leven naar het privaat domein verwijst; wanneer men het algemeen welzijn niet als een scherp omlijnd apriorisme stelt, maar van gedaante laat veranderen met het fluctueeren van den volkswil, dan heeft de democratie geen enkele reden, om andere bestuursvormen met de nek aan te zien. Dan is zij niet waard, het antwoord te zijn op de vraag, waarvoor wij vechten. En nog veel minder verdient zij het offer van de honderd-duizende levens onzer jonge menschen, die voor het juiste antwoord op deze vraag gestorven zijn.
| |
Het gezag.
Wanneer de gemeenschap een moreel organisme is en essentieele karaktertrekken met de familie gemeen heeft, dan kunnen wij uit de aard van de gemeenschap afleiden, hoe haar formeele oorzaak, het gezag, moet zijn.
Voorop staat, dat het gezag nimmer in staat zal zijn, zijn plichten t.o.v. de gemeenschap naar behooren te vervullen, als het geen helder en volledig begrip heeft van het algemeen welzijn, en dit in zijn geheel tot doel van zijn beleid maakt. Na alles, wat wij hier boven over de verhouding van welzijn en zedelijkheid gezegd hebben, beteekent dit, dat slechts zulke personen gezagsdragers kunnen zijn, die de zedenwet zoowel in privaat als maatschappelijk leven erkennen, er zelf aan gehoorzamen, en haar beleving door de onderdanen, met alle ten dienste staande middelen bevorderen.
Om de overeenkomst van de gemeenschap met de familie dient het maatschappelijk gezag een veel meer vaderlijk, patriarchaal karakter te hebben, dan in de democratieën het geval is. De oorsprong van dit gezag is niet positief-rechtelijk, het is niet gebaseerd op de wilsuitdrukking van het volk, en daarom is het ook geen specerij, die door den kruidenier bij het lood wordt afgewogen en verstrekt. Het is geen functie, die men tusschen roode lijnen nauwkeurig in een hokje plaatsen kan. Het is geen katagorisch instituut, geen juridisch product, dat tot de laatste letter precies, omschreven kan worden.
De oorsprong van het gezag is even natuurrechtelijk als de oorsprong van de gemeenschap zelf. Het welzijn van deze gemeenschap moet bewerkt worden door het gezag, en het is het doel alleen, dat het middel bepaalt. Vandaar dat de uitbreiding of beperking van het gezag evenmin van de concessies der onderdanen afhankelijk is, maar voortvloeit uit de eischen, die het algemeen welzijn in bepaalde omstandigheden van plaats en tijd stelt.
Het gezag is een vitaal deel van een levend organisme. Een levende functie, die even elastisch en soepel moet zijn, als het leven zelf. Het gezag is de levende ziel van de gemeenschap, en de liberale democraten mogen bedenken, dat, wanneer zij uit egocentrische beduchtheid het gezag omschrijven, alsof het een arme lui's boedel was, zij er een veroordeeling over brengen, die wordt uitgedrukt door het bekende spreekwoord: dat de letter doodt, maar de geest levend maakt.
De democratische gezagsdrager moet min- | |
| |
der ambtenaar en meer vader zijn. Ambtenarij is een beroep, een taak, die gedurende bepaalde uren van den dag verricht wordt en daarna tot het verleden behoort. Ze is een ambacht, dat buiten het leven staat en niet de inzet van den geheelen persoon, doch slechts van bepaalde vermogens vraagt. Het gezag in de gemeenschap wordt echter slechts goed uitgeoefend, wanneer geheel de persoon en geheel het leven van den gezagsdrager in dienst van de maatschappij gesteld wordt. Ook wat haar totalitair karakter betreft, gelijkt deze functie op die van een huisvader.
Voor een goed bestuur is niet slechts intellect, wils- en werkkracht noodzakelijk, maar de geheele persoon met al zijn goede eigenschappen. Op de eerste plaats een onverdeelde toewijding aan het algemeen welzijn, die den bestuurder als eerste van allen het eigenbelang doet vergeten. Eerbied en gehoorzaamheid moet hij hebben voor den meerdere en een vaderlijke toegenegenheid. voor den mindere. Voor een goed bestuur zijn alle moreele deugden onmisbaar, omdat een gezagsdrager door zijn zedelijke integriteit alleen reeds de gemeenschap leidt, zelfs wanneer hij thuis zit. Het goede voorbeeld van het gezag draagt meer bij tot het algemeen welzijn, dan de schranderste maatregel van een lakenswaardig mensch.
Waar de eischen, aan een goed gezagsdrager gesteld, zoo hoog zijn, is het duidelijk, dat slechts de élite voor het bestuur van de gemeenschap in aanmerking kan komen, wil dit met gegronde hoop op succes worden gevoerd. Wij hebben de élite gedefinieerd als een klasse van personen, die niet alleen de ontwikkeling hebben, om het algemeen welzijn in alle détails te begrijpen, de daarmee samenhangende problemen te doorgronden en hun oplossing te vinden, maar vooral als menschen, in wie een inwendige impuls tot zelf-vervolmaking werkzaam is, en die daarom in staat zijn leiding te geven aan hen, die hun volmaking van buiten af, door uitwendige oorzaken moeten verwerven. Reeds eerder wezen wij er daarom op, dat de algemeenheid van het passief stemrecht, gelijk in de democratische constituties neergelegd, een principieele fout is, die aanleiding heeft gegeven tot een partij-politiek en een najagen van groepsbelangen, welke het algemeen welzijn vaak op de jammerlijkste wijze hebben geschaad.
Wij noemden de moreele integriteit en het goede voorbeeld onmisbare eigenschappen voor een goed bestuurder, eigenschappen die door onze amoreele democratieën met hun ambtenaarsgezag maar al te zeer worden onderschat. In dit verband is het belangwekkend, de wijsheid van den grooten moraal-filosoof Confucius te overwegen, zooals neergelegd in het Hoofdstuk ‘Ethiek en Politiek’, het zesde van het Boek: ‘Centrale Harmonie’:
Hertog Ai (die Lu, het geboorteland van Confucius, regeerde) vroeg, waardoor een regeering goed werd.
Confucius antwoordde: ‘De grondbeginselen voor goed bestuur van de Keizers Wen en Wu worden overvloedig weergegeven in de bewaarde verslagen. Zijn de juiste mannen aanwezig, dan zal het goede bestuur bloeien, maar zijn zij verdwenen, dan komt het goede bestuur tot verval en sterft uit. Onder de juiste menschen is de wasdom van het goede bestuur zoo snel als de groei van planten in geschikte grond. Inderdaad, het goede bestuur is als een snel groeiende plant. Het bestuursbeleid hangt daarom van de menschen af. De juiste menschen worden geworven door het persoonlijk karakter van den regeerder. Om zijn persoonlijk karakter te vormen, moet de regeerder de zedenwet gebruiken. Om de zedenwet te onderhouden, moet de regeerder het zedelijk bewustzijn gebruiken.
| |
| |
‘Het zedelijk bewustzijn is de kenmerkende eigenschap van den mensch. De volmaakste uitdrukking van het zedelijk bewustzijn is het gevoelen van natuurlijke genegenheid voor hen, die in nauwe betrekking tot ons staan. Rechtsgevoel is de erkenning van wat juist en passend is. De volmaaktste uitdrukking van het rechtsgevoel ligt in het eeren van hen, die eerwaardiger zijn dan wij. De verschillende trappen van natuurlijke toegenegenheid, die wij anderen moeten toedragen, overeenkomstig de graad van hun verbondenheid met ons, en de verschillende graden van eerbetoon, die wij anderen moeten bewijzen, naarmate zij eerbiedwaardiger zijn dan wij: deze verschillen veroorzaken de vormen en de onderscheidingen in het sociale leven. Want wanneer de maatschappelijke verschillen geen waarachtige en zedelijke basis hebben, (of wanneer de onderdanen de plaats niet kennen, die hun met betrekking tot hun overheid toekomt) is het bestuur van een volk onmogelijk.
‘Voor een lid van de regeerende klasse is het daarom noodzakelijk, zich aan de vorming van zijn persoonlijk gedrag en karakter te wijden. Met het oog op de regeling van zijn persoonlijk gedrag en karakter, is het voor hem noodzakelijk zijn plichten te vervullen jegens hen, die in nauwe betrekking tot hem staan. Met het oog op de wijze, waarop hij zijn plichten te vervullen heeft jegens hen, die in nauwe betrekking tot hem staan, is het noodzakelijk, dat hij de aard en de organisatie van de menschelijke gemeenschap begrijpt. Met het oog op de aard en de organisatie van de menschelijke gemeenschap is het voor hem noodzakelijk, Gods wetten te begrijpen.
‘Er zijn vijf plichten, die van algemeene gelding zijn, en er zijn drie zedelijke eigenschappen, waardoor ze worden vervuld. De plichten zijn die, welke gelden tusschen overheid en onderdaan, tusschen vader en zoon, tusschen echtgenoot en echtgenoote, tusschen oudere en jongere broer, en die welke de omgang tusschen vrienden regelen. Dit zijn de vijf plichten, die algemeen gelden. Wijsheid, medelijden en moed- dit zijn de drie algemeen erkende zedelijke eigenschappen van den mensch. Het doet er niet toe, hoe men tot de beoefening van die zedelijke eigenschappen komt, het resultaat is in alle gevallen hetzelfde.
‘Sommige menschen worden met de kennis van deze zedelijke eigenschappen geboren; anderen verwerven haar door opvoeding; weer anderen verkrijgen haar als vrucht van harde ondervinding. Maar is de kennis eenmaal verworven, dan leidt ze tot een en het zelfde resultaat. Sommigen beoefenen deze zedelijke eigenschappen van nature en zonder moeite; anderen, omdat zij het voordeelig vinden; weer anderen doen het met inspanning en moeite. Maar wanneer het eenmaal wordt gedaan, leidt dit tot een en hetzelfde resultaat.
Confucius zei vervolgens: ‘Liefde voor kennis is verwant aan wijsheid. Gestadige aandacht voor zijn gedrag is verwant aan medelijden. Vatbaarheid voor schaamte is verwant aan moed.
Wanneer de mensch de aard en het gebruik van deze drie zedelijke eigenschappen verstaat, zal hij ook zijn persoonlijk gedrag en karakter weten te ordenen. Wanneer iemand zijn persoonlijk gedrag en karakter weet te ordenen, dan weet hij ook, hoe hij anderen moet besturen. Wanneer iemand weet, hoe hij menschen moet besturen, dan weet hij ook, hoe hij volkeren en rijken moet regeeren.
‘Er zijn negen kern-voorschriften, die in acht genomen moeten worden door een ieder, die tot het bestuur van naties en rijken wordt geroepen:
1. | Het veredelen van zijn persoonlijk gedrag. |
| |
| |
2. | Het eeren van verdienstelijke menschen. |
3. | Met voorliefde genegenheid toonen voor, en zijn plicht doen jegens zijn verwanten. |
4. | Eerbied betoonen voor de hooge staatsdienaars. |
5. | Zich vereenzelvigen met de belangen en het welzijn van het geheele corps der publieke ambtenaren. |
6. | Zich een vader toonen voor het gewone volk. |
7. | De invoering van alle nuttige kunsten aanmoedigen. |
8. | Welwillendheid toonen jegens vreemdelingen uit verre landen. |
9. | Belangstellen in het welzijn van de prinsen des Rijks. |
Als de regeerder aandacht besteedt aan de vorming van zijn persoonlijk gedrag, zal er eerbied voor de zedewet zijn. Als de regeerder verdienstelijke menschen eert, zal hij niet bedrogen worden (door geslepen ambtenaren). Als de regeerder de genegenheid voor zijn verwanten in hooge eer houdt, zal er geen vervreemding onder leden zijner familie zijn. Als de regeerder eerbied toont voor de hooge staatsdienaars, zal hij geen fouten begaan. Als de regeeder zich vereenzelvigt met de belangen en het welzijn van het corps der publieke ambtenaren, zal er 'n sterke geest van loyaliteit heerschen onder de betere standen van 't land. Als de regeerder een vader voor het gewone volk wordt, zal de massa van het volk zich uitsloven voor het bestwil van de staat. Als de regeerder de invoering van nuttige kunsten aanmoedigt, zal er voldoende welstand en inkomen zijn voor het land. Als de regeerder welwillendheid toont voor vreemdelingen uit verre landen, zullen menschen uit alle deelen der wereld het land overstroomen. Als de regeerder belang stelt in de levensomstandigheden en het welvaren van de prinsen des rijks, zal hij geheel de wereld eerbied en ontzag inboezemen voor zijn gezag.
Door te letten op de smetteloosheid en zuiverheid van zijn persoon en op de vormelijkheid en waardigheid van zijn kleeding, terwijl hij in geen enkele zijner woorden of daden iets duldt, dat in strijd is met de goede smaak en eerbaarheid; dat is de manier voor den regeerder om zijn persoonlijk gedrag te veredelen. Door alle vleiers uit zijn tegenwoordigheid te verwijderen en uit 't gezelschap van vrouwen weg te blijven, terwijl hij het bezit van wereldsche goederen geringschat, maar de zedelijke eigenschappen in den mensch waardeert; dat is de manier, waarop de regeerder verdienstelijke mannen aanmoedigt. Door de leden van zijn familie tot hooge eereplaatsen te verheffen en hun overvloedige toelagen voor hun levensonderhoud te verschaffen, terwijl hij hun smaak en hun meening deelt en er mee sympathiseert- op deze wijze boezemt de regeerder hun liefde in voor zijn persoon. Door de volmachten van hun functies uit te breiden en de beziging hunner ondergeschikten aan hun eigen oordeel over te laten- zoo moedigt de regeerder de hooge staatsdienaars aan. Door de ambtenaren in publieke dienst loyaal en nauwgezet te behandelen bij alle verbintenissen, die hij met hen aangaat, terwijl hij hun een ruime loonschaal toekent- zoo moedigt de regeerder deze menschen aan. Door hun diensttijd nauwkeurig te begrenzen, terwijl hij alle belastingen zoo licht mogelijk maakt- dat is de manier voor den regeerder om de massa van het volk aan te moedigen. Door dagelijksche inspectie en maandelijksch onderzoek te gelasten, terwijl hij een ieder volgens den graad van zijn vakkennis beloont - op deze wijze wakkert de regeerder de vakmanstand aan. Door hen welkom te heeten, wanneer zij komen en hun bescherming te verstrekken, als zij gaan, het goede in hen prijzend en hun ontwetendheid ver- | |
| |
ontschuldigend - zoo toont de regeerder welwillendheid voor vreemdelingen uit verre landen. Door de lijn van onderbroken opvolgingen te herstellen en geknechte staten hun vrijheid te
hergeven, anarchie en wanorde onderdrukkend waar zij voorkomen, en de zwakke tegen de sterke steunend, terwijl hij vaste tijden bepaalt, waarop zij en hun gezanten hun opwachting kunnen maken aan het hof, hen met geschenken overlaadt, als zij vertrekken, en weinig schatting van hen eischt, als zij komen - dat is de manier, waarop de regeerder belang stelt in het welzijn van de prinsen des rijks.
Dit zijn de negen kern-voorschriften, die een ieder, geroepen tot het bestuur van landen en rijk, moet onderhouden; en er is slechts één manier om ze uit te voeren.
In alle aangelegenheden is succes afhankelijk van voorbereiding; zonder voorbereiding zal er altijd mislukking zijn. Wanneer men van te voren heeft bepaald, wat men zeggen gaat, dan baart de uitvoering er van geen moeilijkheid. Als een gedragslijn van te voren is vastgesteld, dan loopt men geen kans op onaangename verwikkelingen. Wanneer de algemeene princiepen van te voren vast staan, dan behoeft men zich nooit besluiteloos af te vragen, wat men doen moet.’
| |
De onderdanen.
Bij het bepalen van de taak, die de onderdanen in het maatschappelijk organisme toekomt, moeten wij herinneren aan het feit dat zij een materieele oorzaak van geheel bijzondere aard zijn nl. niet uitsluitend passief, niet enkel van buiten af geleid en geactiveerd, maar als zelfstandige, geestelijk-levende wezens bewegen zij ook door eigen activiteit en, omdat zij het doel van de gemeenschap minstens in het algemeen kennen, bewegen zij doelbewust. De formeele oorzaak, is slechts een noodzakelijke aanvulling van die factoren, welke aan de materieele oorzaak natuurlijker wijze ontbreken. De gezag heeft meer innerlijke activiteit en is dus in staat de activiteit der onderdanen te stimuleeren. Het kent het gemeenschappelijk doel meer in détail, en vult dus de ontbrekende kennis van de materieele oorzaak aan.
Wanneer de onderdanen dus actief t.o.v. het algemeen welzijn kunnen en moeten staan, dringt de vraag zich op, of zij ook aan politiek kunnen, of zelfs moeten doen.
Voor een juist antwoord op deze vraag, is het noodzakelijk, te bedenken, dat de gelijkstelling van ‘arbeid voor het algemeen welzijn’ en ‘politiek’ een dwaling is, die tot veel verkeerde theorieën en onhoudbare praktijken aanleiding heeft gegeven. Politiek is wel arbeid voor het algemeen welzijn, maar niet alle arbeid voor het algemeen is politiek. Het maken van schoenen houdt evenzeer verband met het maatschappelijk doel als het maken van wetten, maar niemand zal het daarom politiek noemen.
In de meest voor de hand liggende beteekenis is politiek dat deel der sociale activiteit, dat door de formeele oorzaak, het bestuur, verricht wordt.
Ze omvat de ordening van de individueele werkzaamheden der onderdanen op het algemeene doel. Was de individueele arbeid slechts op het persoonlijk welzijn gericht, dan kon het individu rechter zijn in eigen zaak. Maar, gelijk wij ampel besproken hebben, is de arbeid een maatschappelijke, organische functie, die het welzijn van de gemeenschap beoogt, welk welzijn voorrang heeft op het onmiddellijk eigenbelang der individuen.
Dit algemeen doel kan niet door den particulier beoordeeld worden, omdat hij intellectueel vaak niet tot zulk een oordeel in staat is, omdat hij niet op een plaats
| |
| |
staat, vanwaar hij het geheel kan overzien, en vooral omdat het eigen - of groepsbelang hem de oogen verblindt en een onpartijdig oordeel over het algemeen welzijn, en wat daartoe noodig is, onmogelijk maakt.
Het is dus noodzakelijk, dat de ontelbare individueele activiteiten, die niet slechts verschillend, maar dikwijls ook tegenstrijdig aan elkander zijn, op zulk een wijze worden gestimuleerd of getemperd, dat zij zoo worden samengebundeld, dat er één groote, gemeenschappelijke activiteit ontstaat, welke in alle opzichten doelmatig en effectief is. Dit kan echter slechts geschieden door personen, die daar intellectueel toe in staat zijn, die door geen eigenbelang gebonden worden en die, de spits der gemeenschap vormend, het geheel kunnen overzien, d.i. door het bestuur van de maatschappij.
Deze ordening der individueele activiteit, met alle maatregelen, die daartoe noodig zijn, ook die welke als beperking onaangenaam zijn aan het individu, is een deel van de binnenlandsche politiek. Deze mag niet enkel negatief zijn, d.w.z. zich beperken tot het dichten van de scheuren, die ongeregelde particuliere werkzaamheid onvermijdelijk veroorzaakt. Ze moeten positief zijn, d.i. met een a priori gegeven, juist concept van het algemeen welzijn als vooropgezet en onveranderlijk doel.
Want het algemeen welzijn is meer dan het gemiddelde van de totale som der individueele verlangens. Het is de perfectie van de gemeenschap en deze perfectie is even objectief en on veranderlijk van aard als de gemeenschap zelf, die er door vervolmaakt wordt.
De liberale heerlijkheden, die tot op den dag van vandaag, ook onder ons, met het onschuldig gezicht der onwetenheid als onvervreemdbare rechten van den mensch en den burger worden opgeeischt: vrije handel, vrije productie, vrije concurentie, kortom vrijheid in alles wat anderen niet schaadt, zijn ten eenemale verwerpelijk als kiemen van chaos, als levensgevaren voor de gemeenschap, als strijdig met de ware belangen van hen, die ze opeischen.
Dit althans, wanneer men deze vrijheden ongecontroleerd en onbeperkt wil laten heerschen. Want het is duidelijk, dat de overheid ze in beperkte mate kan laten bestaan, in zoover zij nl. natuurlijke en geschikte middelen tot prijscontrôle zijn en tot het stimuleeren van het persoonlijk initatief in handel en nijverheid.
Behalve de ordening der spontane activiteit van de onderdanen, eischt de binnenlandsche politiek ook het opleggen van gedwongen prestaties, wanneer die ter beveiliging van de staat, of ter voorziening in de sociale, cultureele en religieuze behoeften noodzakelijk zijn.
Het initiatief tot vele werkzaamheden, die deze laatste belangen behartigen, kan zoowel van de leidende overheid, als van de sociale belangstelling van particulieren uitgaan. Nu is het ongetwijfeld een zaak van goed beleid, deze particuliere belangstelling te wekken, en haar binnen de banen van de goede orde te laten werken. Niet alleen beperkt dit het onmiddellijk arbeidsveld van de formeele oorzaak, maar het is ook gezonde paedagogiek t.o.v. de materieele oorzaak.
Teekenend echter voor de individualistische atavismen, die onze maatschappij belasten, is de instinctmatige afkeer van de overheid, om door haar eigen initiatief in bepaalde sociale, of cultureele nooden te voorzien, wanneer het particulier initiatief daar klaarblijkelijk en langdurig in tekort schiet. Een democratisch bestuur is huiverig zulke zaken aan te pakken en verwijst ze hardnekkig naar het werkterrein van de individuen. Het spook van staatssocialisme, terecht gevreesd, doemt in die gevallen geheel ten onrechte zoo dreigend op voor den
| |
| |
ontstelden geest van den liberaal, dat het de stappen verlamt, van wier nut en noodzakelijkheid zelfs de overheid in gemoede overtuigd is.
Deze vrees mist echter alle grond. Al is het particulier initatief, wanneer alle omstandigheden gunstig zijn, het meest wenschelijk, toch kan het geoorloofd en zelfs noodzakelijk zijn, het probleem door ingrijpen van de overheid op te lossen, wanneer het particulier initatief kennelijk in gebreke blijft. Dit maar voort te laten strompelen, omdat het zoo veel wenschelijker is, wordt in dat geval een falikant sophisme: het is niet wenschelijker meer.
Daar komt nog bij, dat het de overheid volkomen vrij staat, om het particulier initiatief een zoo groot mogelijke rol te laten spelen, nadat het die omstandigheden ten gunste heeft veranderd, welke de wenschelijke ontwikkeling der onderneming belemmerden. Het ingekankerde wantrouwen van het liberalisme tegen de macht, als was dit een noodzakelijk kwaad, als zou uitbreiding er van onvermijdelijk tot machtmisbruik leiden, is echter oorzaak, dat men deze voor de handliggende mogelijkheid pessimistisch verwerpt, en dat zoowel overheid als onderdanen huiverig tegenover zulke stappen staan. Wij komen op deze grondfout van het liberalisme later nog terug.
Behalve de besproken binnenlandsche politiek is er nog een buitenlandsche, die de betrekkingen met andere maatschappijen onderhoudt en het algemeen welzijn dient door de uitwendige invloeden op zulk een wijze te regelen, dat zij niet schadelijk maar voordeelig worden voor het organisme van de gemeenschap.
Men ziet, dat de politiek, hoewel het voornaamste naar innerlijke importantie, toch kwantitatief maar een gering deel is van het totaal der werkzaamheden voor het algemeen welzijn verricht.
Te werken voor het algemeen welzijn is de plicht van allen, maar politieke arbeid voor het algemeen welzijn is de plicht van de formeele oorzaak, van het bestuur alleen. Het eenige wat nog te bespreken overblijft, is het recht en de plicht van den onderdaan, om het bestuur te vormen en te controleeren. Deze activiteit wordt echter ook vaak ‘politiek’ genoemd. ‘Aan politiek doen’, is ook het deelnemen aan partij-leven, waaruit de volksvertegenwoordiging pleegt voort te komen, waardoor politieke en sociale programs worden samen gesteld, en contrôle op 't bestuur wordt uitgeoefend. ‘Zijn politieke plichten vervullen’, noemt men het uitoefenen van zijn stemrecht.
Het woord ‘politiek’ wordt hier wel in eigenlijke, maar toch in secundaire zin gebruikt. Genoemde activiteiten hebben ten doel, de formeele oorzaak te creëeren, en haar wezenlijke taak, de politiek, te beinvloeden. Als oorzaak van de politiek behoort deze werkzaamheid der onderdanen dus tot het zelfde terrein, en wordt daarom in analoge zin politiek genoemd.
Het aandeel van de onderdanen in de politieke activiteit is veelsoortig. Vooreerst wordt de formeele oorzaak geheel of gedeeltelijk aan de materieele oorzaak ontleend. Soms slechts gedeeltelijk, want in een constitutioneele monarchie behoort het koningshuis door erfrecht tot de formeele oorzaak. De overige elementen der regeering worden echter uit de materieele oorzaak gerecruteerd en kunnen ten allen tijde daartoe terug keeren.
De eigenlijke en voornaamste bijdrage van de onderdanen aan 't algemeen welzijn ligt in de arbeid, die geen politiek is. ‘Agere sequitur esse’, zegt een oud adagium: de daden komen naar hun aard overeen met de aard van het wezen, dat ze stelt. De materieele oorzaak is het overwegend stoffelijk element, het lichaam, van de maatschappij en daarom is haar eigen activi- | |
| |
teit: handel, productie, landbouw, kortom werkzaamheden, die de stof, het materiaal leveren, dat voor de opbouw van het algemeen welzijn noodig is.
De formeele oorzaak is overwegend geestelijk en daarom is haar activiteit voornamelijk geestelijk. Het is daarom haar taak, het materiaal voor het algemeen welzijn op zulk een wijze te ordenen, dat dit doel inderdaad wordt bereikt. Als het werk van de materieele oorzaak het materiaal, het ‘quod’ van het algemeen welzijn levert, dan geeft de formeele oorzaak de doelmatigheid, het ‘quo’ er aan.
Het is niet te ontkennen, dat op alle onderdanen de plicht rust voor het algemeen welzijn te werken, maar dit is nog geen bewijs, dat ook allen verplicht zijn aan politiek te doen. Het een is niet identiek met het ander, en het laatste wordt niet door het eerste bewezen. De vraag blijft echter te beantwoorden, of en in hoeverre de onderdaan het recht heeft, invloed op de formeele oorzaak van de maatschappij te doen gelden, en zoo ja, in hoeverre hij verplicht is, dit te doen.
Dat hij recht heeft, is vroeger reeds bewezen. Dit bewijs toonde zelfs aan, dat het hier om een natuur-recht gaat. De onderdaan staat immers door de geestelijke vermogens, die in hem zijn, van nature bewust en actief t.o. het gemeenschapsdoel. En wel t.o. het doel als doel. Dus niet alleen omdat hij het materiaal er voor kan leveren, maar ook omdat hij min of meer gedétailleerd weet, hoe het geordend moet worden, om doelmatig te zijn. Deze politieke arbeid is echter een middellijke: een invloed op de formeele oorzaak, om deze te vormen, en haar te controleeren op de doelmatigheid van haar politieke arbeid. De onmiddellijke politieke arbeid blijft onverminderd voor het gezag gereserveerd.
De vraag naar het recht kan dus zonder meer bevestigend beantwoord worden. De onderdaan is een redelijk wezen, en wil zijn onderdanigheid redelijk, dus moreel verantwoord zijn, dan moet hij het recht hebben, er mede zorg voor te dragen, dat het gezag werkelijk op het gemeenschappelijk goed gericht is en blijft.
Zijn kennis van 't doel is dus de grond van zijn invloed, maar bepaalt er tevens de grenzen van: hoe grooter zijn kennis, des te meer recht heeft hij, de formeele oorzaak te beinvloeden. De kennis, die het lagere deel der materieele oorzaak, de massa, van het algemeen welzijn heeft, is slechts vaag. Bovendien vereenzelvigt zij het algemeen belang gemakkelijk met het groepsbelang, omdat zij nu eenmaal het kwantitatief grootste deel der gemeenschap uitmaakt. Daarbij komt, dat haar beoordeeling van de middelen gebrekkig is, omdat ze de noodige wetenschappelijke ontwikkeling daartoe bij definitie mist.
Op de vraag, hoever de rechten der onderdanen op politieke activiteit gaan, is dus geen eenvormig antwoord te geven. Als algemeen princiep kunnen wij stellen, dat 't recht op invloed gelijke tred houdt met het vermogen tot beoordeelen.
De massa kent de algemeene princiepen op intellectueel en moreel gebied (algemeen menschelijk denken, zedelijk bewustzijn) en kan dus tot op zekere hoogte beoordeelen, of het gevoerde beleid met deze princiepen strookt. Ik zeg: tot op zekere hoogte, want hun oordeel bestrijkt slechts de uiterste maatstrepen van de weegschaal. Bepaalde maatregelen zijn evident tegen het algemeen welzijn, omdat zij indruischen tegen het gezond verstand, of het zedelijk bewustzijn.
De fijnere, tusschenliggende nuances gaan de beoordeelingscapaciteit van de massa spoedig te boven, te meer omdat zij niet in staat zijn de strekking te bepalen van de maatregelen, die sociologische, economische, moraal-wetenschappelijke, of ju- | |
| |
ridische kennis veronderstellen, en bovendien een zekere scholing in de technische uitdrukkingswijze van het positieve recht.
Evenmin kan de massa een oordeel vellen over de capaciteit van hen, die de formeele oorzaak van de maatschappij vormen, of moeten vormen, Hier voor komen immers slechts personen in aanmerking, die eigenschappen bezitten, welke de massa bij definitie mist. Maar niemand kan een gezagvol oordeel geven over een ontwikkeling, die boven de zijne ligt. Vandaar dat in de democratieën, die deze beoordeeling door het actief stemrecht toch aan de massa hebben toegekend, de keuze en dus de beoordeeling der volksvertegenwoordigers afhangt, niet van de massa, maar van partijbesturen, of zelfs van allerlei ongure politieke machinaties.
Overeenkomstig hun gering vermogen tot beoordeelen moet de invloed van de massa op de formeele oorzaak beperkt zijn. Meer negatief dan positief: strekkende tot verhindering van zulk beleid en tot verwijdering van zulke gezagsdragers, als evident schadelijk zijn voor het algemeen welzijn. Een soort veto-recht dus in voorname, elementaire kwesties. Het algemeen actief stemrecht, en meer nog het algemeen passief stemrecht is een principieele fout, zijnde een macht zonder daaraan correspondeerende capaciteit.
Deze uitspraak mag verwondering wekken. Verkiezingscampagnes worden immers altijd als een soort kruistocht beschouwd, en de activiteit die daarbij ontwikkeld wordt, al zit er soms ook nog zoo'n onaangename lucht aan, wordt gedekt door de vlag van de heilige ijver. Bovendien is juist het algemeen stemrecht de hefboom geweest, waarmee bevolkingsgroepen, die vroeger machteloos verongelijkt werden, de behartiging van hun gerechtvaardigde belangen konden urgeeren.
Eenmaal gegeven het feit, dat de wet zelfs zulke vitale kwesties als een goed of verkeerd bestuur, en de bepaling van het program, dat tot maatschappelijk doel gesteld wordt, op een ongediscrimineerd aantal stemmen baseert, zijn verkiezingscampagnes zonder meer noodzakelijk. Maar dit neemt niet weg, dat de wet principieel verkeerd is, al haar gunstige gevolgen ten spijt.
Wanneer evenredige vertegenwoordiging noodig is, en er zijn historische en philosofische redenen te over om dit aan te nemen, dan moet die niet afhangen van het toevallig aantal verstandige en onverstandige stemmen, dat zekere idealistische en ijverige menschen tot dat doel weten te mobiliseeren. Dan moet die op een andere wijze tot stand gebracht worden, als door iedereen het recht te geven, iedereen te kiezen. En als iemand zijn voorhoofd fronst om de moeilijkheden, die dit met zich mee kan brengen, dan moge hij bedenken, dat zij niets zijn in vergelijking met de schade, aan het gemeenebest gedaan, wanneer menschen in het bestuur binnendringen, die daar noch naar levensstijl, noch naar ontwikkeling in thuis hooren.
Evenredige vertegenwoordiging moet a priori vast staan. En deze evenredigheid moet wèl het aantal, niet de ontwikkeling der groepen tot norm hebben, want allen hebben evenveel belang bij het goed, al hebben niet allen evenveel kennis van het goed. De keuze moet slechts den persoon van de tegenwoordigers gelden, en deze moet geschieden door menschen, die tot keuze, dus tot oordeelen in staat zijn.
Uit dit alles blijkt wel, dat de meening, als zou iedere burger verplicht zijn aan politiek te doen, grootelijks overdreven is. Deze meening heeft post gevat, omdat door de liberale staatsregelingen zelfs de hoogste belangen om de vier jaar even labiel worden als een dubbeltje op zijn kant. En waar zulk een mistoestand wet is, het duidelijk, dat een ieder verplicht is zijn schouder te lee- | |
| |
nen, ook als zijn hoofd niet nauwkeurig weet, waar hij tegen duwt. Maar het moest zoo niet zijn. De gewone man is gehouden tot de plichten van zijn staat, en het is moeilijk in te zien, dat die hem dwingen een keuze te maken tusschen een doctor en een rechter, oordeelende, wie van de twee het meest geschikt is, leiding te geven aan het streven naar het algemeen welzijn.
De andere helft van de materieele oorzaak der maatschappij is de élite. Wat de praktische mogelijkheid betreft, een scheidingslijn tusschen beide groepen te trekken: wellicht dat velen deze zullen betwijfelen. Toch geloof ik, dat, de betrekkelijke waarde van iedere scheidingslijn in levende organismen voorop gezet, het onderscheid niet moeilijker is, noch willekeuriger te maken, dan b.v. de limiet, die in onze Curaçaosche wet aan het actief kiesrecht wordt gesteld.
Over de moreele en intellectueele kwaliteiten van de élite hebben wij vroeger reeds breed genoeg uitgeweid, om begrijpelijk te maken, dat haar invloed op het bestuur niet slechts negatief, maar ook positief kan en moet zijn, m.a.w. dat zij het actief en passief stemrecht ook als een dure, maatschappelijke plicht aanvaardt en naar best vermogen heeft uit te oefenen.
In dit opzicht schiet de van den liberalen geest doordeesemde élite vaak ernstig tekort. Ik weet wel, dat het voor menschen van capaciteit dikwijls ontmoedigend is, te moeten samenwerken met personen, die klaarblijkelijk onbekwaam zijn voor de taak, die zij zich met de wet in de hand hebben aangematigd. Maar deze wet is een product van den zelfden liberalen geest, die de maatschappij tot een noodzakelijk kwaad degradeert, die het individualisme van intellectueelen met hun ontwikkeling doet toenemen, en die daarom het bestuur van de gemeenschap maar al te vaak aan tweedehandsch krachten overlaat.
De liberale sociologie moet dan ook grondig gewijzigd worden, niet alleen als leer, maar ook als mentaliteit. De upper ten van de maatschappij moest zich levendiger bewust zijn van zijn sociale plichten, dan zou het bezwaar, met incompetente medebestuurderen te moeten samenwerken, van zelf vervallen.
Behalve haar positieve medewerking aan het bestuur heeft de élite nog een andere sociale taak, n.l. de massa op te voeden tot die deugden en bekwaamheden, die zij zelf reeds bezit, maar het aankweeken waarvan buiten het terrein van de justitia distributiva ligt en dus niet tot de eigenlijke taak van de overheid behoort.
De democratische gemeenschap moet een levend organisme zijn, waarin de sterkere ledematen de zwakkere helpen tot vervolmaking en welzijn van het geheel. Want ‘wanneer één lid lijdt, lijden alle leden mee; komt één lid in aanzien, alle leden deelen in zijn vreugde.’ (1 Cor. XII. 26).
| |
Tot slot.
Door zooveel critiek op de liberale democratie als in de voorgaande bladzijden neergeschreven is, zal het vermoeden wel gevestigd zijn, dat de auteur een aartsvijand van dit regeeringsstelsel is. Niets is echter minder waar. Haar voordeelen en verdiensten zijn te groot, dan dat haar feilen haar verwerpelijk zouden maken.
Dit is iets wat iedereen, die onder haar schutse leeft, ontwikkeld of onontwikkeld, instinctmatig aanvoelt: allen prijzen zich zalig burger van een democratie te zijn, ook zij die de fouten van dit systeem levendig beseffen.
Wanneer men zich afvraagt, wat eigenlijk de reden is, waarom de liberale democratie als regeeringsvorm zoo geapprecieerd wordt, dan geloof ik, dat dit niet zoozeer is om de mérites van het systeem, dat im- | |
| |
mers met zooveel fouten en onvolmaaktheden behebt is, maar veel meer om den geest, die karakteristiek voor alle democratiën is, en die wij zouden kunnen omschrijven als: respect voor den burger.
De democratie is een rechtsstaat, waarin iedereen vrij van vrees kan leven, zeker als hij is, dat hij volgens vaststaande normen behandeld wordt, zoowel wat zijn rechten als wat zijn plichten betreft. Zooals een vreemdeling, die in onze democratie een veilige haven vond, mij opgetogen zei: In alle landen, waar ik gewoond heb, van Rusland tot hier, heb ik dit nooit beleefd, dat de politie je met rust laat, als je de wet niet overtreedt.
En wat het meest geapprecieerd wordt, wordt ook het naijverigst bewaakt. Daarom zijn de rechten van den burger de teere plek der democratie, en 'n ieder is bang, om ook maar 'n vinger in die richting op te heffen, ook wanneer 't zeer redelijk zou zijn dit te doen. Daarom vreest men iedere theorie als de dood, die het zwaartepunt van de macht meer naar de formeele oorzaak van de maatschappij wil verschuiven, en roept men schrikbeelden op als staatssocialisme en dictatuur, om den vermetele de woorden in zijn mond te doen besterven.
Toch moeten de opvattingen over gemeenschap en gezag onder ons veranderen tot welzijn van de maatschappij en van ons zelf. Wij moeten ons durven onderwerpen aan de groote natuurwetten, die ieder organisme, en ook de maatschappij beheerschen. Wij moeten een gezag aanvaarden, dat grooter, eerder is dan onze persoon en niet alles zelf in handen willen houden. De contrôle, die de materieele oorzaak rechtens op de gezagsorganen uitoefent, blijft er garant voor, dat misbruik van macht uitgesloten is, ook wanneer die macht een andere oorsprong heeft dan de wil der onderdanen. Al erkent men in theorie en praktijk, dat de gemeenschap een organisme is, ze hoeft er daarom niet minder een waarachtige democratie om te zijn.
Een van de radicaalste fouten van het liberalisme is, dat het 't egoistisch uitleven van alle in het spel zijnde partijen tot hun onvervreemdbaar recht verklaart, terwijl 't die egocentrische activiteiten vervolgens zoo tegenover elkander tracht te zetten, dat het gewenschte evenwicht wordt bereikt.
Dit zien wij in het economisch leven, waarin kapitaal en arbeid, gescheiden, aan elkander tegengesteld, als honden vechten om het been van het profijt. Dat zien wij in handel en nijverheid, waarin een ieder wordt uitgenoodigd, zonder consideratie zijn eigen voordeel te zoeken, al vallen de lijken der zwakke broeders bij duizenden. Dat zien wij ook bij de partijen, die de maatschappij vormen.
Stel onderdanen en overheid als antagonisten tegenover elkaar. Laat beiden slechts op zich zelf bedacht zijn: de overheid om zooveel mogelijk macht te nemen, en de onderdaan om zoo weinig mogelijk af te staan. Het resultaat zal een goede maatschappelijke orde zijn. Wat een verblinding, zulk een goede vrucht te verwachten van zulk een slechte boom!
Dit is de leer van thesis, antithesis en synthesis. Dit is Hegelianisme, voordat Hegel de kans gehad heeft, om het te formuleeren. Dit is een ontkenning van de erfzonde, niet door het kwade te negeeren, maar erger: door het kwade goed te noemen. Dit is 'n fatalistisch determinisme. Een steriel materialisme. Dit is beweren, dat de geest niet in staat is, de deficientie van de stof te corrigeeren, zoodat de eene steen de andere moet slijpen.
Men moet in onze democratie veel meer nadruk leggen en veel meer vertrouwen hebben op de macht van den geest, die alle krachten van de stof verre overtreft. Geen blind vertrouwen. Geen naief vertrouwen. Er moet contrôle zijn op het bestuur ter ze- | |
| |
kerstelling van de billijke rechten der burgers. Doch deze billijkheid eischt een minder individueele, egocentrische opvatting van deze rechten. Ze eischt, dat de individueele vrijheden, overeenkomstig de wetten van de menschelijke natuur, beperkt worden door de gebondenheid aan de sociale plicht.
De goede geest moet uitgangspunt zijn van ieder maatschappelijk systeem, ook van onze democratie. De goede geest in de overheid en de goede geest in de onderdanen. Wanneer men deterministisch vooropzet, dat men door de bestuursmacht onafhankelijk te maken van den volkswil, onvermijdelijk machtsmisbruik veroorzaakt en wanneer men een maatschappelijk systeem bouwt, dat de uitdrukking is van deze vrees, dan kweekt men machtsmisbruik ook onfeilbaar aan en plant het voort tot in lengte van dagen.
De levenssfeer, die aan de liberale democratie zulk een onvervangbare waarde geeft: het respect voor de burgers, van wie wij weten, dat ieder van hen een geestelijke, onsterfelijke ziel in zich omdraagt, moet gehandhaafd blijven. Maar het systeem moet drastisch gewijzigd worden, bevrijd van alle stigmata, die het individualistisch liberalisme er in gedrukt heeft. En bovenal: de geest moet veranderen. Het stoffelijk organisme van de maatschappij kan niet bestaan zonder den goeden geest, die de laatste sporen van wederzijds wantrouwen wegneemt. Zonder dezen goeden geest zal elk sociaal systeem, hoe volmaakt ook op zich, een doode letter zijn.
Wij hebben opgemerkt, dat de liberale democratie de systematiseering was van de leuze der vrijheid, en het dictatoriaal communisme van de gelijkheid. Na alles wat wij gezegd hebben over het familie-karakter der organische gemeenschap, over de paradoxale tegenstellingen van vrijheid en gebondenheid, van gelijkheid en ongelijkheid, die in haar hun harmonische synthese vinden, over den geest van vertrouwen tenslotte, die overheid en onderdanen tesamen moet binden, kiezen wij zonder aarzelen, het derde lid van de leuze tot ons parool, en noemen die democratie een ideaal, welke de uitdrukking is van ware broederschap.
Curaçao 11 April 1945.
Op het feest van den H. Leo, de groote, die den Hun overwon door de waarheid.
|
|