| |
| |
| |
Gemeenschap
De Gemeenschap is een organisme.
Dat de mensch evenzeer een sociaal als individueel wezen is, vloeit voort uit het feit, dat er in den mensch mogelijkheden zijn, die door het individu zelf niet verwerkelijkt kunnen worden. Weliswaar hebben de sociale eigenschappen van het menschelijk wezen tenslotte weer de vervolmaking, dus de verhooging, der individualiteit ten doel, doch dit doet niets af aan het feit, dat de mensch een sociaal wezen is. Integendeel, juist door de dienende ondergeschiktheid van de eene contradictorische opponent aan de ander, kunnen beiden in één wezen vereenigd zijn.
Het is dan ook niet voor niets, dat de mensch zoo rijk van communicatiemiddelen voorzien werd. Zij die meer door physische, dan door wijsgeerige argumenten worden aangesproken, mogen bedenken, wat 't verschil tusschen een mensch en een boom in deze suggereert. Of voor hen, die van vergelijkingen het meeste leeren: het onderscheid tusschen een bosch, een kudde en een maatschappij, om zoo te vermoeden, hoe dom het is de maatschappij tot een bosch, of tot een kudde te willen degradeeren, met in acht name van zekere maatregelen, die noodig zijn, om de onvermijdelijke conflicten, door zulk een blunder veroorzaakt, te ondervangen.
Het moet wel een onaangename verrassing zijn voor den liberaal democraat, te ontdekken, hoe weinig zijn maatschappij verschilt van de zoo gehate totalitaire ditatuur. De kwestie is, dat hij meer nadruk legt op de kudde en de ander meer op den herder. De resultaten zijn het bewijs dat beide theorieën principieele dwalingen zijn.
De mensch is een sociaal wezen, en daarom is de gemeenschap even goed een wezenlijke totaliteit, als het individu. De maatschappij is derhalve geen gezelschap, zelfs geen vereeniging tot algemeen nut, die door een overeenkomst van den vrijen wil der leden tot stand komt. Dit zou slechts een bijkomstig geheel zijn. De inzet zou slechts een interesse zijn en niet de persoon.
De basis van de gemeenschap is geen ‘contract social’. Zij ligt dieper, n.l. in de natuur van den mensch, die aan den vrijen wil voorafgaat, en daarom buiten het terrein van zijn beschikking ligt.
De principieele dwaling van het liberalisme over de oorsprong van de maatschappij heeft verstrekkende gevolgen; zij doordeesemt en bederft geheel het politiek, sociaal en economisch systeem, dat op die dwaling gebouwd is. Wij hebben deze fatale gevolgen ampel besproken en er op gewezen, dat men alleen reeds aan de wrange vruchten de wilde aard van den boom kan kennen. Rest ons nog de gemeenschap te beschrijven, zooals zij zich in het licht der juiste princiepen vertoont.
De gemeenschap is een organisme. In zijn meest voor de hand liggende beteekenis beduidt dit woord een stoffelijk levend wezen, d.i. een wezenlijke, materieele totaliteit, welker onderdeelen organen zijn. Dit is het z.g. physieke organisme.
Maar ook het woord ‘orgaan’ wordt ter aanduiding van verschillende begrippen gebezigd. Naar de primaire beteekenis is 'n orgaan zulk een onderdeel van een stoffelijk levend wezen, dat geen eigen zelfstandigheid bezit, maar dat opgenomen in de zelf- | |
| |
standigheid en de bezieling van het geheel, wel een specifieke werking heeft, welke in verband met de specifieke werking van andere deelen, het bestaan en de vervolmaking van het organisme bewerken.
Behalve in deze eerste beteekenis, worden de woorden organisme en orgaan ook gebruikt voor gevallen, waarin een min of meer frappante overeenkomst met de primaire beteekenis bestaat. Berust die gelijkheid op overeenkomst van de wezenlijke karaktertrekken, dan worden deze woorden in beide gevallen volgens één en de zelfde zin gebruikt: ze zijn éénzinnig of univoque. Berust de gelijkenis echter op bijkomstigheden dan zijn de begrippen, die met hetzelfde woord worden aangeduid, wezenlijk verschillend en is het gebruik van het woord in minstens één der beide gevallen overdrachtelijk. In deze beteekenis wordt b.v. een tijdschrift, het orgaan eener vereeniging genoemd.
Nu zijn er behalve het physiek organisme ook andere wezenlijke totaliteiten, die een werkelijk organisme zijn. Wij doelen hiermee bepaaldelijk op de maatschappij. Deze is immers een wezenlijke totaliteit, d.w.z. een geheel, dat berust op postulaten, die in het wezen, de natuur van den mensch liggen, en dat zelf een nieuw ‘wezen’ is, dus meer dan de som der samenstellende deelen. Daarom is de menschelijke inzet ter vorming van de gemeenschap niet slechts een of andere interesse, of een bijkomstige bijdrage, maar zijn geheele persoon, geheel het menschelijk wezen.
Bovendien is dit wezenlijk geheel samengesteld uit onderdeelen, die ieder door hun eigen functioneele werkzaamheid het bestaan en het welzijn van het geheel mogelijk maken. De maatschappij heeft dus alle wezenseigenschappen van een organisme, en daarom wordt zij niet overdrachtelijk, maar volgens de eigenlijke beteekenis van dat woord zoo genoemd.
Dat de leden van de maatschappij door hun respectievelijke werkzaamheid het bestaan van het geheel mogelijk maken en zijn welzijn bewerken is evident. Dat dit geheel gebaseerd is op postulaten in de menschelijke natuur en niet op bijkomstige wilsbesluiten, is boven bewezen. De werkzaamheid der leden is dus een functioneele. Daarom zijn zij in de eigenlijke zin van dat woord organen en vormen zij samen het werkelijk organisme der gemeenschap.
Toch is dit organisme van bijzondere aard. Dit wordt veroorzaakt door het feit, dat de onderdeelen, de organen, in onderscheid met die van het physiek organisme, niet enkel deel, maar ook geheel, want zelfstandige individuen zijn. Dit onderscheid is echter slechts bijkomstig aan het begrip orgaan: het wezenlijke is, dat zij in sociaal opzicht slechts functioneele onderdeelen zijn, en daaraan staat de zelfstandigheid in individueel opzicht, niet in den weg.
Maar er is nog een ander verschil. In het physiek organisme, de mensch b.v. is de materieele oorzaak stoffelijk, n.l. het lichaam, waaraan deze oorzaak dan ook haar naam ‘materieel’ ontleent. Deze oorzaak wordt bezield, geactiveerd, geleid, - kortom ‘gevormd’ - door de ziel, die geestelijk is, en die om deze vormende taak de ‘formeele’ oorzaak van het menschelijk organisme wordt genoemd.
De materieele oorzaak van het sociaal organisme der maatschappij is echter niet exclusief stoffelijk, maar stoffelijk-geestelijk, omdat ze uit een aantal menschen bestaat, die aan de vereeniging van beide oorzaken in hun persoon, hun zelfstandigheid ontleenen. En het bezielend princiep, de formeele oorzaak van dit organisme is al evenmin exclusief geestelijk, maar geestelijk-stoffelijk, n.l. de overheid, die ook een combinatie is van geest en stof, omdat de gezagsdragers menschen zijn.
Maar evenals het begrip ‘individueele
| |
| |
zelfstandigheid’ bijkomstig is aan het begrip ‘maatschappelijk orgaan’, zoo is ook de aanwezigheid van zoowel stof als geest, èn in de materieele, èn in de formeele oorzaak, bijkomstig aan het begrip ‘organisme’. Essentieel hiertoe is, dat het een wezenlijk geheel is, op de natuur van den mensch gebaseerd en dat de deelen door hun verschillende, elkaar aanvullende activiteiten het bestaan en de groei van het geheel bewerken.
Wij hebben breed uitgeweid over de vraag, of de maatschappij inderdaad een organisme is, niet in de overdrachtelijke, maar in de werkelijke beteekenis van dat woord. Het antwoord op die vraag is immers van verstrekkende beteekenis. Want luidt het bevestigend, en wij meenen dit ondubbelzinnig bewezen te hebben, dan beteekent dit een omwenteling, niet slechts in de hedendaagsche theorieën over de maatschappij, maar ook in de praktijk: een omwenteling in het gezagsbegrip en een omwenteling in het gehoorzamen.
De heerschende theorieën beschouwen de maatschappij immers niet als een organisme, en de vigeerende praktijk is daar evenmin de uitdrukking van. Het zwaartepunt van de gemeenschap moet niet, gelijk tot nu toe onweersproken het geval was, bij de materieele oorzaak, d.i. bij de onderdanen, liggen, doch bij de formeele oorzaak d.i. het gezag, dat zijn bestaansrede, zijn omvang zoowel als zijn beperking ontleent, niet aan de materieele oorzaak, niet aan den wil der onderdanen, doch aan het doel van geheel het organisme: het algemeen welzijn.
Men moet hieruit niet besluiten, dat de begrippen democratie en organische gemeenschap dus blijkbaar onvereenigbaar zijn. Later zullen wij aantoonen, dat een organische democratie zeer goed mogelijk is, wanneer wij de rol van de materieele oorzaak in het organisme der maatschappij beschrijven. Wat boven gezegd werd, bedoelde alleen de tegenwoordige democratie als atomistisch, en dus als onnatuurlijk te brandmerken.
| |
De functioneele beteekenis van den arbeid.
Voordat wij echter het politiek systeem der democratie met het begrip organisme in contact brengen, moeten wij eerst spreken over de functioneele beteekenis van den arbeid.
Dat het begrip hiervan zoo geheel uit de menschen-gemeenschap in het algemeen en uit onze Curaçaosche gemeenschap in het bijzonder verdwenen is, is een bewijs te meer, dat er met ons begrip van de beteekenis der maatschappij iets niet in orde is.
Waarom werk jij? Om geld te verdienen, antwoordt de een. Om te leven, zegt de ander, meer doelbewust. Maar buiten de kring van het individueele komt men niet. Niet in theorie, en dat is minder. Maar ook niet in de praktijk, en dat is fataal.
Want de gevolgen blijven niet uit. Als men geld verdiend heeft, als men genoeg heeft, om te leven, houdt men met werken op. Men gaat in zijn schommelstoel zitten, al schreeuwt de heele gemeenschap om zijn prestaties. Dat kapotte deuren een sociaal kwaad zijn, interesseert den timmerman niet. Of in de behoefte aan visch van de gemeenschap voorzien is, interesseert den visscher niet. Zij werken, om geld te verdienen en hun doel is bereikt. Bovendien: hoe minder visch, des te hooger de prijs.
Dat sommige arbeidsprestaties, zooals onderwijs en ziekenverzorging, nog vitaler zijn voor de gemeenschap, maakt evenmin een onderwerp van overweging uit. Men kan elders makkelijker hetzelfde geld verdienen, en dat geeft de doorslag.
De sociale deugden van den arbeid zijn dan ook niet meer in tel. Men verkoopt zijn arbeid in zulk een hoeveelheid als het per- | |
| |
soonlijk voordeel vraagt: niets meer dan dat. Toewijding, hart voor de zaak, trouw, eerlijkheid en vlijt, hebben afgedaan als ouderwetsche kleedingstukken. Ze zijn niet inbegrepen bij wat voor ‘arbeids’- loon geleverd wordt.
De fout ligt in het individualisme, dat een zonde is tegen de natuur. En de wraak van de natuur blijft niet uit: de maatschappij is als een deur, die uit zijn scharnieren hangt. Veel gaat stroef en geforceerd en de rest gaat in het geheel niet. Men heeft de organische beteekenis van den arbeid uit het oog verloren, en daarom is het van belang, het stukje gezonde sociologie te overwegen, dat de H. Paulus ons voorhoudt:
‘Want ook het lichaam bestaat niet uit één lid, maar uit meerdere leden. Al zei de voet: omdat ik geen hand ben, behoor ik niet tot het lichaam; toch behoort hij tot het lichaam. En al zei het oor: omdat ik geen oog ben, behoor ik niet tot het lichaam; toch behoort het tot het lichaam. Zoo het lichaam één en al oog was, waar bleef het gehoor; was het één en al gehoor, waar bleef dan de reuk? Maar in werkelijkheid heeft God de leden, elk in het bijzonder, een plaats in het lichaam gegeven, zooals het Hem heeft behaagd. En van den anderen kant, zoo allen nu eens één lid vormden, waar bleef dan het lichaam? Maar in werkelijkheid zijn er veel leden, doch slechts één lichaam. Het oog kan niet tot de hand zeggen: Ik heb u niet noodig; het hoofd niet tot de voeten: Ik heb u niet noodig. Integendeel: juist de schijnbaar zwakkere leden van het lichaam zijn het meest noodzakelijk; wat ons in het lichaam minder edel toeschijnt, bekleeden we met meer luister; en juist onze oneerbare ledematen ontvangen grooter eerbaarheid; onze eerbare ledematen hebben dat niet noodig. Ja, God heeft het lichaam zoo samengesteld, dat Hij grooter eer gaf aan wat misdeeld is, opdat er in het lichaam geen tweedracht zou heerschen, maar de leden gelijke zorg voor elkaar zouden dragen; en wanneer één lid lijdt, lijden alle leden mee; komt één lid in aanzien, alle leden deelen in zijn vreugde.’ 1 Cor. XII, 14-26.
Het lichamelijk organisme leert ons, welk een geest er in het maatschappelijk organisme heerschen moet. En het is een beschamende les.
Zoo de hand slechts op eigen welzijn bedacht was: wat zou er gebeuren, wanneer ons een steen naar de oogen geworpen werd? Zou de hand de schrammen willen riskeeren, om het gezicht voor het lichaam te behouden? Maar als de bakker alleen op eigenbelang bedacht is, zijn de gevolgen voor de gemeenschap niet minder rampzalig. De arbeid van den bakker dient niet slechts voor het leven van den bakker, maar veel meer voor het leven van de gemeenschap. Want als die arbeid in eigen levensonderhoud zijn eerste en voornaamste doel vond, dan bereikte die arbeid dat doel niet. Het levensonderhoud van den mensch is immers van veel meer voorwaarden afhankelijk, dan van zijn eigen productie alleen. De bakker zou verkommeren bij gebrek aan vele andere levensnoodzakelijkheden, waarin voor hem niet voorzien wordt, daar ieder zijner medeburgers, evenals hij, slechts zich zelf tot norm van zijn arbeid neemt.
Nu weten wij wel, dat de individualistische gedachtengang dit struikelblok voor haar redeneering niet stompzinnig over het hoofd gezien heeft. Integendeel: zij heeft het uit den weg willen ruimen, door het sociaal effect van den arbeid op de zelfde natuur-noodwendige wijze uit het egoistisch streven van het individu te laten voortkomen, als het lichamelijk welzijn uit de, natuur-noodzakelijk-organische, activiteit der lichaamsdeelen.
Men redeneerde aldus: Laat de afzonderlijke personen hun gang gaan, en uit de
| |
| |
botsing der individueele activiteiten ontstaat van zelf een gezonde sociale orde. De eene bakker beperkt, of stimuleert den ander al naar gelang de nooden van de gemeenschap. De vraag regelt het aanbod.
Men kwam tot deze theorie om wille van de vrijheid, omdat men het individu in zijn zelfzuchtig streven niet beperken wilde. Maar het is een hopeloos sophisme.
Er is n.l. een verschil tusschen de hand en den bakker, dat elke poging tot gelijkschakeling moet doen mislukken. Want de bakker is een zelfstandige, moreele persoon, die niet natuur-noodzakelijk het welzijn van het geheel behartigt. Hij heeft 'n verstand en 'n vrijen wil, waardoor hij in staat is, vast te houden aan zijn eigenbelang, ook daar, waar het evident met het algemeen welzijn in botsing komt. De hand heeft echter geen individueele activiteit bij gebrek aan individueele persoonlijkheid, zoodat er hier van tweevoudigheid geen sprake is en dus ook de botsing van beiden tot de onmogelijkheden behoort.
In den mensch is wel een tweevoudige activiteit, en zijn natuur, dus zijn welzijn, eischt een harmonische combinatie van beiden, door onderordening van de een aan de ander.
Wijsgeerig beschouwd, ligt de fout in het feit, dat men 't algemeen welzijn tot 'n toevallig, bijkomstig resultaat van de individueele activiteit reduceert, Het wordt dus slechts toevalliger wijze, als iets bijkomstigs bereikt. Maar omdat het sociaal karakter evenzeer een wezenstrek is van den mensch als het individueele, moet het menschelijk streven èn het sociale èn het individueele welzijn tot bewust doel hebben. Dit kan slechts geschieden, wanneer beide doelen onderling als oorzaak en gevolg verbonden worden, daar zonder dit verband geen harmonie van beiden mogelijk is.
Nu is het algemeen welzijn een natuur-noodzakelijk middel tot het laatste doel: de zoo hoog mogelijke vervolmaking van het individu. Daarom moet de activiteit van het individu op de eerste plaats het algemeen welzijn nastreven, en is het een principieele fout de rollen om te keeren, door het eigenbelang als middel tot het algemeen belang te gebruiken. Dit is een omkeering van de door de natuur gedicteerde orde, en dus wanorde.
Een nog ernstiger dwaling is het, dit algemeen belang uit de horizon der menschelijke doelbewustheid weg te halen, en het bereiken er van over te laten aan het toevallig resultaat van de botsing der op eigenbelang gerichte activiteiten.
De beteekenis van den arbeid is vóór alles functioneel, organisch. Het is een dienen van de gemeenschap. Wij werken, opdat de gemeenschap leve en bloeie, en in dat leven en in die bloei alleen, zullen wij allen leven en voorspoedig zijn.
Van alle nadeelige gevolgen, die de liberale maatschappij-gedachte voor ons heeft gehad, is deze corruptie van den arbeid niet de minst klaarblijkelijke en schadelijke voor ons.
| |
De gemeenschap is een moreel organisme
In het physiek organisme van den mensch is de ziel de formeele oorzaak. Deze is het uitsluitend actieve princiep, dat niet slechts leven en dus activiteit aan de materie schenkt, maar ook leiding geeft aan de werkzaamheid van het lichaam, welke op zich blind en niet doel-bewust is.
Alleen de ziel kent door haar geestelijk begrijpen het individueele doel, en met die kennis als norm richt zij de zinnelijke streefvermogens op goederen, die de persoonlijke vervolmaking bevorderen, terwijl zij strevingen, welke daarmee in strijd zijn, verbiedt.
De materieele oorzaak, die in het physiek organisme uitsluitend stoffelijk is, staat dus
| |
| |
volkomen passief t.o. de formeele oorzaak. Ze wordt slechts actief door de activiteit, door het leven van het geheel, en dit wordt door de ziel geschonken.
In het maatschappelijk organisme is de verhouding anders. Hier heeft de materieele oorzaak -het volk- wèl een op zich zelf staande activiteit, afgezien dus van die, welke het als deel van het maatschappelijk organisme aan de formeele oorzaak ontleent. Deze onafhankelijke activiteit is echter zuiver individueel. Ze wordt slechts maatschappelijk door dezelfde oorzaak, die de som der individuen tot een maatschappij vereenigt, en die door haar leiding de individueele activiteit op het gemeenschappelijk welzijn richt, d.i. door de formeele oorzaak, het gezag.
Het feit, dat het maatschappelijk organisme niet is samengesteld uit een blind-passief princiep eenerzijds en een actief-leidend princiep anderzijds, heeft belangrijke consequenties voor het karakter van dit organisme en voor de omvang van de maatschappelijke activiteit, die aan de materieele oorzaak rechtens toekomt, terwijl het tevens van belang is, om te bepalen, welke politiek systeem voor de gemeenschap het meest geschikt is.
Ofschoon, zooals in ieder organisme, het zwaartepunt van de maatschappij in de formeele oorzaak, dus in het gezag gelegen is; ofschoon het eveneens zeker is, dat die formeele oorzaak, zooals ieder princiep van activiteit, haar bestaansreden en de grenzen van haar uitgebreidheid ontleent aan het doel van het organisme en niet aan de materieele oorzaak, toch staat ook deze laatste, omdat ze niet blind en louter passief is, in actieve, bewuste verhouding tot het maatschappelijk doel: het algemeen welzijn, en kan daarom niet zoo blindelings onderworpen zijn aan het gezag, als de stof aan den geest, en is ook niet zoo onvoorwaardelijk van het gezag afhankelijk ter activeering en leiding.
De vereeniging van de materieele en formeele oorzaak tot het maatschappelijk organisme is geen physieke, maar een moreele, d.w.z. ze berust op de natuur, is echter geen natuur-noodzakelijke vereeniging, maar komt tot stand door onderwerping van de physieke vrijheid aan de wetten der natuur, d.i. door het aanvaarden van de moreele gebondenheid der plicht.
Omdat de maatschappij een moreel organisme is, heeft ook de onderworpenheid van den onderdaan aan het gezag een moreel karakter. Moraliteit sluit echter het begrip ‘redelijkheid’ in, niet alleen voor de overheid, maar ook voor den onderdaan. Dit beteekent, dat het recht om te bevelen en de plicht om te gehoorzamen, beiden afhankelijk zijn van het beantwoorden aan de eischen der redelijkheid. Deze redelijkheid, gevoegd bij de onafhankelijke activiteit van de materieele oorzaak der maatschappij, geeft den onderdaan van nature het recht, er mede zorg voor te dragen, dat de formeele oorzaak, waaraan hij moreel onderworpen zal zijn, moreel goed is en moreel goed handelt, m.a.w. dat haar macht in overeenstemming is met het maatschappelijk doel en alleen tot dat doel wordt uitgeoefend.
In deze gevolgtrekking ligt de natuurrechtelijke approbatie van het politiek systeem der democratie. Maar er ligt ook de veroordeeling in van tallooze opvattingen over vrijheden en rechten, die als eenig bewijs voor hun deugdelijkheid het adjectief ‘democratisch’ voeren, een qualificatie, die zij zich intusschen geheel ten onrechte hebben aangematigd. Het gaat hier n.l. over vrijheden, die noch uit het karakter der materieele oorzaak, noch uit de natuur der gemeenschap zijn af te leiden, die integendeel niet zelden met de natuur in strijd en dus schadelijk en verwerpelijk zijn.
De actieve houding van den onderdaan t.o.v. het bestuur is een geheel andere als die, welke het liberalisme hem toegekend
| |
| |
heeft. Het is niet de wil van het volk, die in laatste instantie het gezag schept, en naar goedvinden uitbreidt of inkrimpt. Niet de wensch van de massa is de beslissende norm voor het uitvaardigen, of herroepen van wetten, maar het gemeenschappelijk doel, waarnaar geheel het maatschappelijk organisme, dus zoowel materieele als formeele oorzaak zich te richten hebben.
Maar ofschoon de materieele oorzaak door eigen doelbewustheid en een zekere onafhankelijke activiteit in onmiddellijke verhouding staat tot het gemeenschappelijk doel, en daardoor het recht heeft contrôle uit te oefenen op de samenstelling en de activiteit van de formeele oorzaak, toch blijft waar, dat zij de meer passieve component van het organisme is. Zij bestaat uit onderdanen, die, naar de naam aanduidt, in gehoorzaamheid handelen overeenkomstig de bevelen van het gezag. Zij bevat bovendien het logge, passieve lichaam, dat ‘de massa’ heet.
De massa staat t.o. de élite. Het begrip massa heeft een innige verwantschap met het begrip stof. In zijn meest voor de hand liggende beteekenis beduidt het woord massa immers stof, en dit in een zeer groote hoeveelheid. Daarom hangt het begrip massa samen met zwaarte, logheid, passiviteit.
De massa in de maatschappij zijn die lagen der bevolking, wier zelfvervolmaking niet zoozeer door een inwendige impuls, als wel door uitwendige invloeden wordt veroorzaakt. De man uit de masa is in hooge mate een product van de levensomstandigheden, die hem omringen: de aard van zijn werkzaamheden, voor- of tegenspoed, de toestand in zijn gezin, het karakter van zijn kameraden, de sfeer van de maatschappij, waarin hij leeft: dat alles heeft zeer groote invloed op de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Zijn de omstandigheden gunstig, dan wordt hij gevormd, zijn ze ongunstig, dan wordt hij misvormd.
Naar de ervaring ons leert, beteekent dit gunstig niet hetzelfde als gemakkelijk. Integendeel: een arbeidzaam leven, een forsche strijd om het bestaan, met sobere vreugden ter ontspanning, zijn paedagogisch de gunstigste levensomstandigheden ter harmonische vorming van den man uit de massa. Hij is als een ruwe plank. Als het leven een schaaf voor hem is, zal hij glad worden en waardevol. Maar is zijn leven week en van alle gemakken voorzien, dan laat het de vrije loop aan zijn natuurlijke tendenz naar ontbinding, en zijn ruwheid zal toenemen in plaats van verdwijnen.
De eerzame handarbeid is daarom niet alleen een onmisbare maatschappelijke functie, maar ook een onontbeerlijk vormings-postulaat voor den man uit de massa. Van de andere kant en om dezelfde reden, is het dwaas beweren, dat hij onvoorwaardelijk ‘recht’ heeft op alle mogelijke levenscomfort. Wel verre van hem te vervolmaken, brengt dit immers het gevaar met zich mee, dat hij er de slaaf van wordt, dat het hem bederft. En wie heeft recht op zijn corruptie?
Hun ontvankelijkheid voor invloeden van buiten hangt samen met de ontwikkelings phase, waarin de menschen, die de massa vormen, verkeeren. Zij worden ‘de massa’ genoemd, niet alleen omdat zij het quantitatief belangrijkste deel van de maatschappij zijn, maar ook omdat de geestelijke zijde van hun persoonlijkheid, hun moreel en intellectueel leven, zich nog niet in die mate heeft ontworsteld aan de banden van de stof, dat de wetten, die den geest beheerschen, hun levensregel geworden zijn.
Het is eigen aan den geest, zich van binnen uit te bewegen en te streven naar zelfvervolmaking. De geest is levend en dus actief. De stof is dood en dus passief. Wanneer het stoffelijk deel van het menschelijk organisme leeft en actief is, dan geschiedt dit onder activeering van den geest.
| |
| |
De handelingen van den mensch, in wien het geestelijke de overhand gekregen heeft, zullen dus de karakter-eigenschappen van den geest dragen: ze zijn van binnen uit op het doel gericht, zijn niet onderworpen aan uitwendige invloeden, maar onderwerpen die juist aan het doel, door ze er als middelen toe te doen bijdragen.
Daar tegenover vertoont het leven van hen, die nog niet ‘vergeestelijkt’ zijn, de eigenschappen van de stof. De zelf-werkzaamheid t.o.v. het volmaaktheidsdoel is gering. Ze zijn passief, ten prooi aan uitwendige invloeden, goede of kwade. Zij ordenen de levensomstandigheden niet op het doel, maar worden er, wanneer ze tenminste gunstig zijn, door geordend en op hun doel gericht.
Een van die uitwendige invloeden is het maatschappelijk gezag, waaronder zij leven. Want als zij hun persoonlijk welzijn niet zonder de invloed van tallooze, uitwendige oorzaken kunnen bewerken, dan nog veel minder het algemeen welzijn, dat verder buiten hun persoonlijke gezichtskring en interesse-sfeer ligt. Zij zijn dus de meer passieve component van het maatschappelijk organisme, en hebben de activeering van een gezagvolle, wijze leiding noodig, om het algemeen welzijn en daarmee hun persoonlijk welzijn na te streven.
Tegenover de massa staat de élite. Elite zijn zij, die zich boven de massa verheffen. Dit geschiedt niet door een bijkomstig, maar door een wezenlijk onderscheid. Wanneer de massa overwegend stoffelijk en dus passief is, behooren slechts zij tot de élite, die overwegend geestelijk zijn. Het zijn die personen, in wie de geest zulk een dominante plaats bekleedt, dat de impuls tot zelfvervolmaking uit hen zelf voortkomt.
Bijkomstigheden doen hier niet ter zake. Geld, mooie kleeren en levenscomfort maken nog geen élite. Zelfs niet geleerdheid. Zij, die dit alles bezitten, kunnen zeer goed tot de massa behooren en proleten zijn. Er zijn vele rijken en ontwikkelden, die even afhankelijk zijn van de gunstige of ongunstige omstandigheden des levens, als de eerste de beste werkman. Zij zijn geen élite.
Dat het denkend deel der menschheid dit zoo lang en zoo kortzichtig heeft vergeten, en, wat erger is, dat zij hun dwaling zoo hardnekkig aan de massa hebben ingepompt, is oorzaak geworden van de mentaliteit, die nu zoo diep wortel heeft geschoten in den geest van het gewone volk: dat de kleeren den man maken, en een inderhaast bij elkaar geschraapte dosis kennis, de élite. Met als onvermijdelijk gevolg, een wilde ambitie, die vooruitgang in schijnwaarden zoekt, en de menschen, uit het evenwicht geslagen, tot beunhazen doet ontaarden.
De élite-mensch vervolmaakt zich zelf, gebruik makende van de uitwendige goederen, die daartoe dienen. De norm van zijn keuze is niet het zinnelijk begeeren, maar het geestelijk doel. Hij weet zich dus te beperken in wat hij neemt en in de maat, waarin hij het gebruikt. Dit is de moreele grond, waarom hij recht heeft op meer stoffelijke goederen dan de man uit de massa: dat hij ze gebruiken kan, zonder dat ze een gevaar voor de evenwichtige uitgroei van zijn persoonlijkheid vormen, in tegendeel, die ontwikkeling zelfs bevorderen.
De élite vertegenwoordigt het geestelijk deel van de materieele oorzaak der maatschappij, en omdat de formeele oorzaak van dit organisme overwegend geestelijk moet zijn als de bron van activiteit en van leiding, komen voor het bestuur slechts die personen in aanmerking, welke als geestelijke menschen het princiep der doelbewuste activiteit in zich zelf bezitten. Dit is de élite.
Slechts zij hebben het recht anderen te leiden, die in staat zijn zich zelf te leiden. En leiding geven aan het streven naar het maatschappelijk doel kunnen alleen diege- | |
| |
nen, die de impuls tot het persoonlijk doel der volmaaktheid in zich zelf bezitten. Ook vanuit dit gezichtspunt is het duidelijk, dat het passief stemrecht onmogelijk algemeen kan en mag zijn, wanneer men het algemeen welzijn niet ernstig in gevaar wil brengen.
| |
Het familie-karakter der gemeenschap.
Het geestelijk onvolgroeid karakter van de massa is oorzaak, dat de maatschappij een frappante overeenkomst vertoont met het gezin, en deze overeenkomst leert ons veel over de ware aard van het maatschappelijk gezag.
Het gezin is een kleine gemeenschap. Het is een organische cel in het organisme van de maatschappij. Vandaar dat alle wezenstrekken van het moreel organisme er in terug gevonden worden.
Het bestaat uit een materieele en formeele oorzaak, uit onderdanen en gezag. Het is gebaseerd op de menschelijke natuur en het geheel is een nieuwe totaliteit, wezenlijk onderscheiden van, en wezenlijk meer dan de som der samenstellende deelen. Het is echter geen natuur-noodzakelijke eenheid maar een moreele. Dit wordt steeds duidelijker, naar mate het moreele leven van de materieele oorzaak, de kinderen, meer ontwaakt door de ontwikkeling van het verstand. De eenheid van het gezin, hoe sterk de natuur ook de nadruk legt op de noodzakelijkheid er van, kan slechts tot stand komen en gehandhaafd blijven, door het vrijwillig vervullen van de ouder- en kinderplicht.
Het gezin is echter een ‘kleine’ gemeenschap. Niet alleen om zijn klein aantal leden, maar vooral omdat het niet zelfgenoegzaam is. Het heeft een eigen doel: het persoonlijk welzijn van kinderen en ouders. Voor de kinderen beteekent dit een ‘goede opvoeding.’ Daar komt echter meer voor kijken, dan de middelen, waarover het gezin beschikt, kunnen bewerken. Het is dus een kleine of beter gezegd, een onvolmaakte gemeenschap.
Het vaderlijk gezag is absoluut. Het vindt zijn oorsprong niet in den wil der kinderen en het valt niet onder hun contrôle. Zij hebben zich er aan te onderwerpen, zonder meer. De reden hier van is, dat kinderen onvolgroeide, en dus onvolmaakte personen zijn. Niet alleen naar het lichaam, maar ook, en wat het gezag betreft is dit het belangrijkste, naar de ziel. Hun geestelijke vermogens ontwikkelen zich langzamer en moeilijker dan het lichaam, zoodat het in normale gevallen tot het 21 ste jaar duurt, voordat zij geheel volwassen en volwaardige menschen genoemd kunnen worden.
Toch zijn deze geestelijke vermogens noodig, om het persoonlijk doel, de volmaaktheid naar lichaam en ziel te onderkennen, en de middelen te vinden, die voor dit doel bevorderlijk zijn. Dit is de wortel van het vaderlijk gezag en van zijn absoluut karakter tevens: het ontbreken van doelbewustheid in het kind en het ontbreken van doelmatige zelfwerkzaamheid.
Naar mate het kind, grooter wordend, zich verstandelijk meer ontwikkelt en daardoor een eigen kijk op doel en middelen krijgt, neemt de absoluutheid van het vaderlijk gezag consequent af, om plaats te maken voor beredeneerde bevelen, voor onderling overleg, totdat de bevelen tenslotte veranderen in goeden raad, of in de uitdrukking van een enkele wensch.
De massa heeft vele eigenschappen met het kind gemeen. Evenals het kind is zij naar aard en aspiraties overwegend stoffelijk en daarom komt haar machteloosheid t.o.v. het maatschappelijk doel overeen met het onvermogen van het kind, zich zelf op te voeden.
| |
| |
De vader, -een volwassen mensch in het volle bezit van zijn geestelijke vermogenskent het doel wèl. Hij ziet, èn om zijn onderscheidings vermogen, èn omdat hij bij de behartiging der belangen van het kind niet gehinderd en misleid wordt door de lusten en verlangens van de zinnelijke natuur, het doel zuiver voor zich en heeft een juist oordeel over de middelen, die noodzakelijk zijn. Het huisgezin is dan ook zoo evident een natuur-verschijnsel, en de redenen, die gezag en gehoorzaamheid in het gezin noodzakelijk maken, zijn zoo onmiskenbaar, dat wel niemand de wil der kinderen de bron van het vaderlijk gezag zal noemen. Hoogstens zal hun groeiende intelligentie en rechtgeaardheid hen bewegen, het vaderlijk gezag vrijwillig te aanvaarden en gereedelijk te gehoorzamen. Doch ook wanneer dit niet geschiedt, blijft het gezag onverminderd bestaan, omdat het geworteld is in de noodzaak een doel te bereiken, dat door de kinderen niet, of slechts onvolledig gekend wordt.
In de maatschappij kan het gezag slechts uitgeoefend worden door personen, die op den huisvader lijken, d.i. door hen, die het maatschappelijk doel en de middelen kennen. Ook dit gezag vloeit voort uit het doel, dat tevens de omvang of de beperking er van bepaalt. En het recht om het te bekleeden is afhankelijk van de doelmatige activiteit, die iemand in staat is te ontwikkelen. De wil van de massa is hier in geen beslissende factor, omdat haar machteloosheid t.o.v. het doel haar onbevoegd maakt te beoordelen, of en wanneer het gezag aan zijn doel beantwoordt.
De aard van gezag en onderdanigheid is dan ook principieel dezelfde voor gezin en maatschappij, ofschoon er zekere gradueele verschillen zijn, die wij later zullen bespreken. Het maatschappelijk gezag moet een vaderlijk karakter hebben, omdat de taak van dit gezag een veel grooter overeenkomst vertoont met de taak van den huisvader, dan men oppervlakkig zou meenen. De doeleinden, die door den een en den ander worden nagestreefd: de opvoeding van het kind en het algemeen welzijn van allen, oogenschijnlijk zoo vreemd aan elkaar, hangen immers ten nauwste samen.
Het algemeen welzijn is een vervolmaking, die uiteindelijk aan elk individu afzonderlijk ten goede komt, hoewel het die zonder maatschappelijke samenleving niet zou kunnen verwerven. Hiermede vereenzelvigen wij ons niet met de pragmatische maatschappij-leer van het liberalisme, die de samenleving uit nuttigheids-overwegingen van het individu doet voortkomen, en dus de gemeenschap op zijn vrije wilsbesluit, op een contract baseert.
De mensch is van nature zoowel sociaal als individueel. Wel is de individualiteit de voornaamste en diepste karaktertrek van zijn persoon. Daarom is de individueele vervolmaking het laatste doel van iedere menschelijke activiteit, ook van de sociale, welke noodzakelijk is, omdat de mensch niet alleen uit geest, maar ook uit stof bestaat.
De stof is in alle dingen de bron der gemeenschappelijkheid en dus ook in den mensch. Om deze reden alleen al is hij een sociaal wezen. Maar hij is dit te meer, omdat het doel van zijn natuur, de volmaakte heerschappij van den geest over de stof, zoo verheven is, dat zijn individueele middelen, om de stoffelijke beperktheid waar hij aan onderhevig is, onvoldoende zijn, om dit te bereiken. De gemeenschap en de gemeenschappelijke arbeid zijn dus onvoorwaardelijk noodzakelijk voor de ontwikkeling van zijn individualiteit.
Maar ze zijn ook wezenlijk noodzakelijk. De mensch is van nature sociaal, want het stoffelijk lichaam behoort evenzeer tot zijn wezen als de geestelijke ziel, en daarom is de samenleving, die aan de stoffelijkheid ontspruit, niet het product van een positieve
| |
| |
wilsdaad, maar een door de natuur gedicteerd middel tot een door de natuur gesteld doel.
De taak van het gezinshoofd komt veel overeen met die van het hoofd der maatschappij. Beiden werken aan de vervolmaking van hen, die onder hun gezag gesteld zijn. Het onderscheid is, dat de zorg van den vader meer onmiddellijk op het persoonlijk welzijn der kinderen gericht is, terwijl het gemeenschapsbeleid het persoonlijk welzijn der onderdanen door middel van het algemeen welzijn bewerkt.
Praktisch is dit verschil echter niet zoo groot. Ook de ontwikkeling van het kind is voor een belangrijk deel resultaat van het gemeenschapsleven der familie. De moreele persoonlijkheid b.v. wordt vrijwel geheel gevormd door de dagelijksche oefening, die de samenleving met ouders, broers en zusters onwillekeurig met zich mee brengt.
Van de andere kant kan men het besturen van een gemeenschap het opvoeden van de massa noemen, zoodat de maatschappij op haar beurt een eigenschap met het gezin gemeen heeft. De zorg van de ouders voor de kinderen wordt opvoeden genoemd, omdat het lichaam door voeding tot volwassenheid, tot volmaaktheid groeit. Het is dus een woord met een sterk materieele inslag, maar omdat het geestelijk leven een soortgelijke ontwikkeling doormaakt, wordt de activiteit der ouders, die de vervolmaking der kinderen, zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied ten doel heeft, opvoeding genoemd.
Ook het bestuur van de gemeenschap moet er op gericht zijn, de onderdanen, en heel in het bijzonder de massa, boven zich zelf, naar een hooger levenspeil te verheffen, zoodat deze arbeid een uitgesproken paedagogisch karakter draagt.
Maar niemand kan geven, wat hij niet heeft. Daarom is de opvoeding door de natuur gelegd in de handen van volwassenen, dus van hen, die het peil, waartoe zij de kinderen moeten brengen, zelf reeds hebben bereikt. Behalve de ontwikkeling van zijn stoffelijke en geestelijke capaciteiten heeft de opvoerder echter nog specifiek vaderlijke deugden noodig. Hij moet bezield zijn van een groote liefde voor zijn kinderen, welke liefde het bijzonder karakter van erbarmen, van mededoogen heeft, om de onvolmaaktheid, de hulpbehoevendheid van hen die hij bemint. Uit deze erbarmende liefde komen alle andere vaderlijke deugden voort: offervaardigheid, geduld, vergevingsgezindheid, vrijgevigheid, allen zoo onmisbaar voor de opvoeding, dat ze door de natuur zelf in den vader worden wakker geroepen.
Waar het maatschappelijk gezag in karakter en taak zulk een groote overeenkomst heeft met het gezag van den vader, kan ook dit slechts bekleed worden door menschen, die op moreel en intellectueel gebied reeds die hoogte bereikt hebben, waartoe de massa moet worden gebracht. Bovendien moeten zij de deugden van den vader bezitten, omdat, wanneer die ontbreken, de gezaghebbers, hoe knap en begaafd zij persoonlijk ook mogen zijn, hun opvoedende taak niet naar behooren kunnen vervullen.
Het is dus duidelijk, dat aan het gezag in onze democratische landen veel meer eischen gesteld moeten worden, dan gemeenlijk geschiedt, wil dit gezag ‘natuurlijk’ en dus waarlijk heilzaam worden voor de gemeenschap.
Naast de overeenkomsten zijn er echter ook verschillen tusschen gezin en maatschappij. Het verschil in beider onmiddellijke doelstelling is boven reeds besproken. Maar ook de leden van beide gemeenschappen zijn, ondanks hun overeenkomsten, zeer van elkander onderscheiden. Volwassen onderdanen zijn immers geestelijk volwaardiger dan kinderen. Hun redelijke vermogens zijn uitgegroeid tot de betrekkelijke volmaakt- | |
| |
heid, die overeenkomt met hun staat en stand. Ze hebben dus veel meer kennis van het doel, zelfs van het gemeenschappelijke, dan kinderen van het persoonlijke, en hebben meer capaciteit, om de aangewende middelen te beoordeelen.
Het is dan ook natuurlijk, dat zij dit actief vermogen binnen de juiste grenzen tot gelding brengen: dat zij medezeggingsschap hebben. Ze zijn mondig. Voor het gemeenschapsgezag beteekent dit, dat het minder absoluut behoort te zijn dan b.v. het gezag in een gezin van onmondige kinderen: het is veel meer een leiding, die plaats laat voor vragen naar reden, voor gezonde critiek en een zekere mate van contrôle.
Maar de grond van de rechten der onderdanen is ook de grond van hun plicht. Zij moeten het maatschappelijk doel redelijk dienen, door doelbewust en bereidwillig te gehoorzamen aan het redelijke, dus rechtmatige gezag.
Dat de geestelijke capaciteiten der onderdanen ten volle benut worden voor de betere leiding van het gemeenebest en voor een betere behartiging van het algemeen belang, is niet meer dan billijk. Het is juist, omdat de democratie voor deze medewerking ruimte laat, dat haar waarde als politiek systeem zoo onovertrefbaar is. Maar het is even zeker, dat de rol, die in de liberale democratieën aan de massa wordt toegewezen, haar geestelijke capaciteit verre te boven gaat, zoodot hun constituties in meer of mindere mate het algemeen welzijn schaden. Dit verklaart de maar al te vaak gerechtvaardigde critiek van de vijanden der democratie. Wij zijn daar zelf de oorzaak van geweest: uit overdreven democratische gezindheid zijn wij demagogisch, d.i. ondemocratisch geworden. De gevaarlijkste vijanden van de democratie zijn die, welke bij haar aan tafel zitten.
|
|