Lux. Jaargang 2
(1944)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Het ‘landfront’.
| |
[pagina 267]
| |
grond gebouwd, zal zijn geweest, valt niet met zekerheid te zeggen: met roeden kon evengoed zijn bedoeld de Hollandsche van 10 meter als de Amsterdamsche van 3.78 meter. Gezien echter de grootte van de bezettingstroepen is men geneigd te denken aan de Amsterdamsche en zou de legerplaats dan een oppervlakte van 42 bij 42 meter of ongeveer een kleine 1800 vierkante meter hebben beslagen. Meerdere schriftelijke gegevens over de landing ontbreken ons ten eenenmale. | |
Overleveringen geen betrouwbaar compas.Nu wil de overlevering, dat van Walbeek zijn eerste kwartier op de gronden van de voormalige plantage, nu villa-dorp Groot-Kwartier, vroeger Rustenburg, had opgeslagen, op welke terreinen ook het dorp St. Anna zou hebben gelegen. Later zou hij dan een gedeelte zijner manschappen naar een ander kwartier hebben laten overbrengen, veel verder naar het oosten, op de gronden van het huidige Klein Kwartier en vandaar de naam. Wat dit laatste gedeelte der overlevering aangaat, kunnen wij het gerust naar het land der fabelen verwijzen; een ander kwartier dan dat in de onmiddellijke nabijheid van het Schottegat, heeft nooit bestaan. Hoe de plantage aan haar naam is gekomen, blijft een open vraag. Van het ‘Quartier bij de waterkuylen’, oorspronkelijk naar alle waarschijnlijkheid Starckenburgh gedoopt, werd een gedeelte der manschappen later overgebracht naar de werken aan de Punt (Punda) en de rest naar den Wilschutsborg toen deze gereed was en het oude kwartier kon worden ontruimd. Waar deze Wilschutsborg gelegen heeft, zullen wij straks onderzoeken. Wat echter het eerste gedeelte der overlevering aangaat, vraagt men zich af of de gegevens waarover wij kunnen beschikken ons het recht geven ook dat in zijn geheel of gedeeltelijk te verwerpen en, zoo dit laatste het geval mocht zijn, tot hoever. Een andere overlevering plaatst het dorpje St. Anna veel noordelijker en wel bewesten de gronden van Brievengat, aan den voet van den heuvelrug aan den Noordkant van het eiland en beoosten Maria Maai, op de plek tot op dit oogenblik bekend als ‘Rancho Indiaan’ of eenvoudig ‘Rancho.’ | |
Waar lagen de bronnen?Voor zoover mij bekend, heeft tot nu toe niemand het der moeite waard geacht te trachten, met behulp der voorhanden zijnde gegevens, de juiste ligging van de waterkuilen en van het dorpje St. Anna vast te stellen.Ga naar voetnoot*) En geen wonder, nergens wordt van een vast uitgangspunt gewag gemaakt, geen enkel gegeven verstrekt, waarop met eenige zekerheid zou kunnen worden voortgebouwd en geen afstanden opgegeven ten opzichte van vaste, makkelijk te localiseeren punten. Slechts over een viertal gegevens kunnen wij beschikken, namelijk: 1o. dat de watervindplaatsen bij de hoven lagen; 2o. dat de putten van St. Anna niet gunstig lagen ten opzichte van de schepen, dus te ver van den oever verwijderd; 3o. dat er in de onmiddellijke nabijheid der waterkuilen bij de hoven zich geen hoogte of heuvelrug bevond, daar de nabijheid van zulk een ‘hoogte’, die de bronnen ‘commandeerde of beheerschte en gevaarlijk was in een | |
[pagina 268]
| |
vijandelijke omgeving’, als een der redenen werd opgegeven, waarom de St. Annaputten niet dadelijk werden schoongemaakt en in gebruik genomen en 4o. dat de putten bij de hoven zich op een kanonschotafstand Zuid ten Westen van het dorp bevonden. Nu zal een kanonschotsafstand in die dagen wel voor niet veel meer dan een veertien à vijftien honderd meters (400 roeden) hebben gegolden, wat af te leiden valt uit het feit dat, toen op den 16 den Maart 1673, de Franschen onder de Bas ‘aan Altena en op het Steenen Padt al marcheerende en herwaarts naderende gesien wierde’, eenige schoten uit het fort werden gedaan, die men ‘praesumeerde niet mis te wesen, waardoor den vijand achterwaerts in de bosgagie aan het strand retireerde en zich verschuilde’. Onder bosgagie aan het strand zal wel bedoeld zijn de terreinen van het tegenwoordige Montaverde en langs den Penweg, die toen wel met struweelen en manzalinjaboomen begroeid zullen zijn geweest, dus ruim een kilometer van het oostelijke bastion van het toenmalige fort. Deze afstand stemt ook vrij wel overeen met wat van Grol schrijft in zijn ‘De Grondpolitiek in het West Indische Domein der Generaliteit’ bldz. 111: ‘Een kanonschot ten zuiden van het verwoeste dorp St. Anna, een afstand toenmaals overeenkomende met de aslengte van de St. Annabaai’. Lukt het ons dus de waterkuilen te localiseeren, dan weten wij, dat het dorp op ongeveer 1400 meter Noord ten oosten daarvan moet worden gezocht. Gaan wij nu op de topographische kaart van Curaçao de verschillende watervindplaatsen na in de omgeving van den oostelijken oever van het Schottegat, waaraan een of meer hofjes konden hebben gelegen, dan zijn die legio, zoodat met geen mogelijkheid zou kunnen worden uitgemaakt, welke van de vindplaatsen met de eenvoudige omschrijving ‘bij de hoven’, bedoeld waren. Keeren wij de zaak echter om en zoeken wij naar de hoven, dus aanplantingen van ooftboomen, dan wordt de zaak eenvoudiger. Immers kan gevoegelijk worden aangenomen, dat de terreinen, die vroeger voor vruchtencultuur in aanmerking kwamen in den loop der tijden niet van bestemming zouden zijn veranderd. Veel eerder zou men kunnen aannemen, dat naar gelang men de beschikking kreeg over goedkoope arbeidskrachten uit Afrika of dat menschelijke arbeidskrachten werden vervangen door windmolens en motoren, die aanplantingen zullen zijn uitgebreid en in aantal toegenomen,- hetgeen ook met de werkelijkheid overeenkomt,- tot op het oogenblik, dat het grondwaterpeil begon te dalen door het overmatig oppompen door de groot-industrie voor haar bedrijf en door het Gouvernement voor de waterleiding, waardoor zoo menige prachtige aanplant, ten ondergang werd gedoemd. Welke zijn nu die hoven aan den Oostelijken oever van het Schottegat? Van het noorden naar het zuiden treffen wij aan: 1o. het oude hofje van Groor Kwartier. 2o. de voormalige boomgaard van Koningsplein; 3o. de aanplant van Gaito en 4o. de verschillende hofjes op het complex Pos Cabaai, Zuikertuintje, Moron en Davelaar. Van al deze plaatsen komt echter alleen het Complex sub 4o in aanmerking, als het meest zuidelijke van de vier. Immers gaat Le Grand van de schepen, die zoals wij later zullen zien in de Boesca-baai ten anker lagen, eerst naar St. Anna en van daar, dus in zuidelijke richting, naar de kuilen om, na aldaar uitgerust te hebben, terug te keeren naar het noorden om de andere bron op te sporen, die, volgens Otsen, tusschen de schepen en St. Anna moest liggen. | |
[pagina 269]
| |
......... 5 Meter lijn
OOSTKUST SCHOTTEGAT | |
[pagina 270]
| |
Waar lag het eskader ten anker?Nu zou men kunnen tegenwerpen, dat het niet vast staat, dat de schepen juist in de evengemelde baai of bocht lagen. Op zich zelf is dat moeilijk te bewijzen, maar ieder, die het Schottegat gekend heeft in den ouden tijd, nog voor de uitbaggering door het Gouvernement en de oliemaatschappij, zal toegeven, dat de Boesca-baai de enige plek bij den oostenlijken oever is, waar zij gevoeglijk hadden kunnen ankeren. Gaat men de kaart na, dan valt het op dat, indien de loop der vaargeulen niet aanmerkelijk zijn veranderd (iets dat moeilijk aan te nemen is in een besloten kom, waar eb en vloed nauwelijks merkbaar zijn en van golfslag geen sprake is) in den tijd van Van Walbeeck maar twee plaatsen waren in het oostelijke gedeelte van het Schottegat waar schepen met een diepgang van meer dan een meter tot vrij dicht onder den wal hadden kunnen komen, namelijk de bocht van Zeelandia-Davelaar in het zuidoosten of de Boesca-baai in het noordoosten. De eerste te bereiken door een, - zelfs wanneer de schepen door roeibooten werden voortgesleept, wat zeer zeker het geval zal zijn geweest, - moeilijk door te komen smalle vaargeul, loopende Oost-West, met den wind voor den boeg, de laatste daarentegen door een breedere, diepere, niet zoo moeilijk te bevaren geul loopende Zuidwest-Noordoost, die toen ter tijd wel dieper en breeder zal zijn geweest, in aanmerking genomen de verzanding in al den tijd, die sindsdien verstreken is, door de in den regentijd in het Schottegat uitmondende ‘rooien’ (beekjes), wat veel groter is dan men oppervlakkig beschouwd, zou vermoeden. Neemt men hierbij nog in aanmerking, dat de heerschende windrichting op Curaçao Oost-zuid-oost is, met een schommeling tot Oost aan den eenen en Zuid-zuid-oost aan den anderen kant, dan kan zonder vrees voor tegenspraak als vaststaand worden aangenomen, dat Van Walbeek daar ten anker is gegaan, wat ook door de oude traditie wordt bevestigd. Betrouwbare waarnemingen over 8 jaren, van 1936 tot 1943, driemaal per etmaal gedaan, geven een gemiddelde windinrichting in percenten uitgedrukt aan van 58. 8% van OZO tot ZZO en 27. 8% uit het Oosten, terwijl de percentage voor de maanden Juli-Augustus (Van Walbeek kwam op 30 Juli ten anker in het Schottegat) respectievelijk 66.1% en 24.9% en voor de maand Juli alleen 66. 8% en 24. 6% bedraagt. Hierdoor wint de conclusie, dat de schepen in het Noordoostelijke bekken, de Boescabaai, ten anker lagen en men dus de waterputten ten zuiden daarvan, dus op of bij het complex sub 4o moet zoeken, aan kracht. | |
‘Zeelandia’ - ‘Ruyterquartier’.Van Grol evenwel wil, zonder de gronden op te noemen, waarop hij zich baseert, de putten localiseeren bij het landhuis van de plantage Zeelandia, terwijl de schepen dan in den zuidoostelijken zak van het binnenwater zouden liggen. Dit is echter niet aan te nemen, want een kanonschot benoorden het landhuis is het Schottegat aan den Oostkant overal ondiep. Ook behoort dat gedeelte niet tot den zuidoostelijken zak maar tot het noordeinde van het verbindingkanaal tusschen dezen zak en het noordoostelijke bekken en loopende tusschen het eiland Koningsplein en de plantage van denzelfden naam. Trouwens spreekt van Grol zich zelf tegen wanneer hij schrijft (blz. 113), dat men tot de versterking overging ‘van den naasten berg bij 't Quartier’ terwijl het iets verder luidt, dat ‘uit dat fortie bij de waterkuilen, uit dat landfront, zich het Ruyterkwartier ontwikkelde, tot in | |
[pagina 271]
| |
de 19de eeuw als een district van dien naam voortlevend’. Wilschut kreeg er zijn tuin, ‘de Commandeurstuin’, die later herdoopt werd in ‘Cornetstuin’, toen de titel van Commandeur van den Fortcommandant moest plaats maken voor dien van ‘Cornet’. Dus het complex sub 4o genoemd. Zeelandia evenwel werd nooit geacht te liggen in het Ruyterkwartier. Ook bij het onderzoek naar oude waterputten op het complex, helpt ons de topographische kaart niet veel, daar er geen verschil wordt gemaakt tusschen oude en in den lateren tijd gegraven putten. Ook een onderzoek ter plaatse zou niet veel aan het licht brengen, want de meeste, zoo niet alleOud archief Curaçao 1815.
Protocollen Ao. 1744.- oude putten zijn in den loop der tijden dichtgeraakt door het instorten der wanden, een proces, dat men hier aanduidt met het werkwoord ‘kankeren’ of ‘kanferen’ en vooral plaats vindt in losse aangeslibde gronden of sterk verweerd diebaasgruis, juist de formatie van het complex. | |
Oude onbekende archiefkaart doet de evenaar sterker overhellen naar ‘Pos Cabaai.’Door de vriendelijkheid echter van den Heer Jossy Maduro, die tijdens zijn verblijf in Holland een uitgebreid onderzoek heeft | |
[pagina 272]
| |
ingesteld naar archivalia betreffende ons eiland en belangrijke stukken heeft opgediept, mocht ik een calqué ontvangen van een oude kaart uit het oud archief van Curaçao 1815 (protocollen Ao. 1744) van het complex bovenomschreven en een klein gedeelte van den oever van het Schottegat. Op een kleine 100 meter van het strand (schaal is op de tekening niet aangegeven) en ruim 100 meter van de plek aangeduid met: ‘Des Edle Comp's Stellingh’ (aanlegpier) vindt men een put geteekend met het bijschrift ‘Comp's Put’ en een kleine 300 meter verder het land in, een andere, aangeduid als ‘wasput’. De eerste ligt tusschen de gronden ‘Starckenburg’ en ‘Evert Evertsz ‘en de andere tusschen deze laatste en de gronden van ‘de Ruytr. Quartier’ ‘Des Edle Comp's Corporaals Suyker Tuyn’ en ‘D. Hr. Jan Luis’, dus op of in de onmiddellijke nabijheid der gronden van de tegenwoordige Poos Cabaai. Opvallend is het dat het stuk gronds, aangeduid als Starckenburg, niet alleen een oppervlakte heeft, die overeenkomt met de door van Walbeek en Le Grand opgeworpen legerplaats, namelijk ongeveer 1800 vierkante meter, maar ook ten naaste bij vierkant van vorm is, wat heel zelden of liever nooit op Curaçao het geval is met gronden in den tijd der West Indische Companie in eigendom of leen afgestaan. Dit stuk grond dat ongeveer vijf meter hooger ligt dan de omliggende terreinen, grenst ten oosten aan een ander stuk aangegeven als ‘Ruytr. Quartier’ en beheerscht de putten volkomen. Ik geloof dat na het voorgaande deze putten gerust kunnen worden geidentificeerd met de ‘waterkuylen bij de hoven’ en het terrein ‘Starckenburg’, met de eerste versterkte legerplaats op Curaçaoschen boden. Het is dus hier op de gronden van Pos Cabaai, waar de putten tot laat in de 19e eeuw water leverden aan de schepen en aan de stad en die als een zeer waterrijke plek golden met goed drinkwater, dat de eerste sterkte, de Starkenburg genaamd, verrees, die de mannen van Van Walbeek en Le Grand moesten behoeden tegen een overrompeling door den vijand en de watervindplaatsen beschermen. Dat het water dezer putten, vlak aan het Schottegat gelegen, eerst zacht en goed drinkbaar was, doch door het omhakken der mangelboomen aan het strand of door het overmatig oppompen, al harder en harder werd, om ten leste zelfs voor irrigatie onbruikbaar te worden, hoeft geen verwondering te baren. Er zijn voorbeelden daarvan te over op ons eiland. Met een passieve: ‘saliter a drenta hoffie’, legt men er zich bij neer, zonder een onderzoek in te stellen naar de oorzaak of er iets tegen te doen. | |
Oude koopbrieven en inventarissen.In de verschillende overdrachtsbrieven van de plantage ‘Poos Cabaai’ leest men telkens: ‘moetende een vrij 's Lands put en stelling benevens vrij weg naar 't Zeestrand blijven’. Pas in 1830 werd bij dispositie van 21 Juni, La. J, No. 265 aan de toenmalige eigenaresse vergund de put te dempen, daar het water niet meer drinkbaar was, ook niet voor het vee. Dat de andere putten toen nog goed drinkbaar water gaven, blijkt uit de inventarissen van lateren datum, waarop geregeld voorkomen een of meer waterkano's met ‘sijlen, okshoofden’ enz. Maar deze inventarissen leeren ons nog meer. Na de overdracht van de plantage op 4 Februari 1766, waarin voor het eerst wordt melding gemaakt, dat de grens tot aan den oever van het Schottegat doorloopt, met de bewoordingen: ‘rondom in Sijn Eygen Tranqueer except de West, de Zee tot zijn Tranqueer’, treft men twee maal in de | |
[pagina 273]
| |
inventarissen ‘....schepels kalk’ aan. Daar men voor het branden wel geen vruchtboomen zal hebben gebruikt, moet men aannemen dat de mangelboschjes aan het strand daartoe werden geveld. Geen wonder dus, dat het water van den dichtst bij den oever gelegen put daardoor geleidelijk harder werd om eindelijk in 1830, dus een goede 60 jaar later, onbruikbaar te worden voor mensch en dier. Ongeveer 1400 meter Noord ten oosten van deze putten, dus ongeveer aan de Noordgrens van de plantage Corrie, benoorden het stukje grond genoemd Soledad en beoosten Groot Kwartier, zal men dan de plaats hebben te zoeken waar eens het dorpje St. Anna gestaan heeft. Er wordt in de oude geschriften niet vermeld of de putten in de kom of in de nabijheid van het dorp lagen, alleen weten wij dat ze ‘gecommandeerd of beheerscht werden door een hoogte’. De afstand van deze plaats tot aan den oever van het Schottegat in de nabijheid van de plek ‘waar de schepen geset waren’, de Boesca-baai dus, zou dan in rechte lijn en in de richting Oost-West ongeveer 1800 meters hebben bedragen, hetgeen begrijpelijk maakt, dat de soldaten, na naar het dorp te zijn gemarcheerd (± 2 kliometer) en van daar naar de waterkuilen, (±1½ kilometer) langs onbegaande wegen, heuvel op heuvel af, in de gloeiende tropenzon, een tijdje moesten uitrusten alvorens hun onderzoek naar een andere bron te hervatten die, volgens zeggen van Otsen, ‘tusschen het verbrande dorp en de schepen moest zijn.’ Ook verklaart deze ligging hoe het mogelijk was, dat de Morla tijd had om de putten onbruikbaar te maken, de hutten in brand te steken en met de heele bevolking zoowel groot als klein, met have en goed, spoorloos in de ‘mondi’ te verdwijnen, zonder dat de soldaten zulks hadden kunnen beletten, hetgeen denkelijk niet het geval zou zijn geweest, indien het dorp op de terreinen van Groot Kwartier, dus veel dichter bij den oever van het Schottegat was gebouwd. | |
Tegenspraak en onnauwkeurigheid.Hiertegen zou men kunnen aanvoeren, dat het door mij gegeven relaas van de landing en versterking van de plaats, waar de wellen zich bevonden, geput uit verschillende bronnen afwijkt van dat door Hamelberg in zijn ‘De Nederlanders op de West-Indische Eilanden’ blz. 26, gegeven, dat als volgt luidt: ‘Dat dit werkelijk zijn doel was (nl. van de Morla om de onzen met beleefde woorden op te houden) bleek, toen men nog dien zelfden avond rook zag opgaan uit een hoop ter inscheping gereed liggend verfhout en de Gouverneur met zijn volk het aan het meer gelegen dorp zag verlaten. Toen dan ook de onzen op den 31sten Juli een gedeelte der troepen landden en naar dat dorp opmarcheerden, vonden zij het geheel leeg en de waterputten gedempt.’ In de door denzelfden schrijver gepubliceerde documenten echter lezen wij op blz. 26: D. Pueblo de St. Anna, de woonplaetse van de inwoonders, bij haer selven verbrant. Alhier waren bij de hondert huysen met een kerckjen, maar altsaem van hout en stroo opgemaekt ende oock een coral voor beesten.’ Waar echter deze twee en andere berichten niet overeenstemmen, elkander zelfs eenigszins tegenspreken, en het moeilijk aan te nemen is, dat de brand van het dorp van af de schepen niet was waargenomen, indien het aan het meer gelegen was, heb ik het beter geoordeeld mij aan de lezing van van Grol en van het rapport van Van Walbeek en Le Grand, bij Hamelberg aangehaald, te houden. (Documenten) | |
[pagina 274]
| |
‘De oudste kaarten van Curaçao’ spreken een woordje mee.Tot zoover is aan de hand van de ons ten dienste staande schriftelijke gegevens, mondelinge overlevering en een oude schetskaart getracht de waterkuilen bij de hoven te localiseeren, als uitsgangspunt voor een verder onderzoek naar de plek, waar eens het dorpje St. Anna moest hebben gelegen: laten wij thans nagaan wat de oudste kaarten van Curaçao, door Pater Euwens in der tijd in de West Indische Gids gepubliceerd en beschreven, ons te vertellen hebben. Nemen wij eerst de kaart van de Laet, ook opgenomen in Hamelberg 's hiervoren genoemd werk, tegenover blz. 30, ter hand. Hierop zien wij aan den oostenlijken oever van het Schottegat, naar schatting twee kilometer het land in, een vrij groote letter H geteekend, die klaarblijkelijk de plaats moest aangeven waar het dorpje lag. De dwarsbalk van deze letter H is precies op de aslijn Oost-West van de Boesca-baai, dus juist beoosten de plek waar wij aangenomen hebben, dat de schepen geankerd lagen. Een paar hutjes, die denkelijk het dorp moesten voorstellen, zijn er echter iets zuidelijker en vlak onder de H geteekend. Zij beslaan een oppervlakte van wel een vierkante kilometer, wat ten eenemale onaannemelijk is. Iets naar het zuidwesten, ongeveer anderhalve kilometer, en wat dichter bij den oever staat de letter I. In de toelichting lezen wij: ‘I is het Quartier van ons volck ende waterplaets’. Ook dit klopt dus vrij wel met de voren door ons aangegeven plek, waar ‘de wellen bij de hoven’ zich hebben moeten bevinden. Wat echter meer opvalt is, dat terwijl het overige gedeelte van het Schottegat den indruk geeft van lukraak geteekend te zijn, (vergelijk de eilanden in het zuidoostelijke bekken en het schiereiland Asiento), de Negropont, de Isla-Koningsplein en de oevers van de Boescabaai, niet veel afwijken van de werkelijke gedaante. De kleine onjuisheden die ze vertoonen, kunnen gevoeglijk worden toegeschreven aan de mangrovebosjes aan den oever, die een scherpe opneming van de kustlijn beletten. Wat nu aangaat de beide andere kaarten van Spaanschen oorsprong, door Pater Euwens gepubliceerd, op beide staat het dorp veel noordelijker aangegeven, maar is ook, zoowel het Schottegat als de kustlijn van het heele eiland, zóó afwijkend van de werkelijkheid, dat er heelemaal geen waarde aan kan worden gehecht voor plaatsbepaling. De jongste der twee kaarten, namelijk die van 4 December 1634 geeft de St. Anna-putten op als beoosten het dorp, terwijl de andere kaart, waarvan de vorm nog meer of liever heelemaal afwijkt van de werkelijkheid, de plaats waar de onzen zich hadden gelegerd, aangeeft als ‘El sitio de la Higuera’. (De plaats van den Vijgeboom). Op deze kaart is het Schottegat geteekend als een ovaal, een weinig ingesnoerd in het midden, min of meer als een aardnoot, (pinda.) zoodat er twee kommen worden gevormd, een oostelijke een westelijke. De schepen, zeven in getal, liggen in de westelijke kom voor anker, met den voorsteven naar het noordwesten, alsof de wind toen uit dien hoek waaide, iets wat, zooals wij weten, op Curaçao zeer zelden het geval is. Nemen wij nu de topographische kaart van Curaçao ter hand, dan zien wij, niet ver van de plek hiervoren omschreven als het oord, waar het dorp St. Anna moet hebben gelegen, een kleine vlakte van ongeveer 10 meter boven den zeespiegel, aangeduid als ‘Chango’ en Matancia’. Deze vlakte van min of meer 15 hectaren, is aan drie zijden door een hoogte of heuvelland ingesloten, namelijk in het noorden en het oosten door hooge heuvels van Tra 'i Seroe, | |
[pagina 275]
| |
VOORMALIGE RUYTERKWARTIER
| |
[pagina 276]
| |
waaronder toppen van 45, 54 en 62 meters en in het zuiden door het heuvelland van Corrie met toppen van 40 en 45 meters, terwijl het terrein naar het westen geleidelijk afdaalt tot aan de oevers van het Schotegat. (Boesca-baai) Het zuidelijke gedeelte van het terrein, ‘Chango’ genaamd, ligt ten noordoosten op een hondervijftig meter afstand van den top van 42,5 meter, waarop nu een waterresservoir staat - aan den voet der heuvels. Lagen de waterputten ten oosten van het dorp zoals aangegeven op de oude Spaansche kaart, dan zouden die dus gelegen moeten hebben aan den westelijken voet van de uitloopers van het heuvelland van Tra 'i Seroe, dat wij dus hebben te beschouwen als ‘de hoogte, die de putten beheerschte of commandeerde’ en deze minder begeerenswaardig maakte in een vijandelijk land. Het wil mij echter voorkomen, dat het logischer is, die putten in de kom van het dorp te zoeken en dat dus met de ‘hoogte’ bedoeld was de heele keten, die de vlakte aan drie zijden insluit. Pater Euwens heeft in zijn reeds eerder vermelde studie over oude kaarten van Curaçao gewezen op het feit, dat de op een dier kaarten aangegeven loop der wegen of paden vrij wel overeenkomt met dien van onze tegenwoordige hoofdwegen. Welnu, dat oude pad tusschen de wellen en St. Anna en Pos Cabaai is terug te vinden is den nog bestaanden weg langs Pos Cabaai, Bever, Groot-Kwartier, Chango, Matancia naar Brievengat, Hato enz. Van af Chango tot dicht bij Brievengat, loopt deze weg parallel met de Rooi Indiaan, die van het noorden komende, bij eerstgenoemd stuk grond een bocht maakt naar het westen en de gronden van het huidige Groot Kwartier betreedt. | |
Wat beteekent het woord ‘Chango’?Zoover gevorderd met mijn onderzoek, wil ik nog even de twee namen, die het terrein draagt, nameiijk ‘Chango’ en ‘Matancia’ onder de loupe nemen, op gevaar af het gebied der speculatie te betreden of het verwijt te hooren, dat hij, die te veel wil bewijzen, niets bewijst. Maar de namen zijn te aanlokkelijk om er niet even bij stil te staan. De eerste is Chango. Deze naam komt ook nog voor op een andere plaats op ons eiland, namelijk benoorden Janwé. Het woord is, voor zover ik heb kunnen nagaan, noch uit het Spaansch, noch uit het Portugeesch of een andere West- of Middeneuropeesche taal afkomstig. Spaansche woordenboeken geven voor ‘Changos’ op: Nombre de los primitivos habitantes indígenas del desierto de Atacama.’ (Chile); Chango: ‘Ven. y Am. Mono.’ Wij moeten de naam dus aannemen als van Indiaanschen oorsprong, waarvoor bovenstaande aanhalingen pleiten, of als Afrikaansch, hetgeen door niets gestaafd wordt. Nu is er in het Papiamento een woord, dat veel door kinderen in hunne spelen, vooral ‘Core-cohé’, (krijgertje) maar ook door volwassenen gebruikt wordt: ‘Changa’, in de beteekenis van vatten, in een hoek drijven zoodat ontkomen onmogelijk is, den pas afsnijden, opvangen. Zou de uitdrukking van het Indiaansch stammen in de beteekenis van vee opgevangen en Chango de plaats aanduiden, waarin het vee werd opgedreven om te worden gevangen, dus wat de koenoekoeman van tegenwoordig op de groote plantages ‘koei’ van het Hollandsche kooi, of ‘val’, noemt? Nemen wij dit aan en verklaren wij ‘Matancia’ als identique met het oude Spaansche ‘Matanza’, slachtplaats, dan wint onze redeneering aan kracht. Immers werden de Indianen door Van Walbeek, | |
[pagina 277]
| |
om te voorkomen, dat zij ongemerkt naar de overkust ontkwamen, van de verder verwijderde nederzettingen teruggevoerd naar St. Anna. De leemen hutjes waren gauw genoeg weer opgetrokken. Van hieruit moesten ze ten behoeve van de bezetting, maar ook om in eigen onderhoud te voorzien, het vee opdrijven, vangen en slachten. (vaquajaren) Deze twee stukken gronds zullen, nadat de Indiaansche opwonenden verdwenen waren, door het Gouvernement zijn verkocht of geschonken aan particulieren, want een deel van de omliggende, reeds in de eerste tijden van vesting afgestane gronden, zooals Groot Kwartier of Rustenburgh, Rooi Catootje, Corrie enz, hebben ze nooit uitgemaakt, wat blijkt uit een bekendmaking in de Curaçaosche Courant van 27 September 1834 luidende: ‘De ondergeteekenden, in kwaliteit van speciale gemagtigden van Mevr. de Wed. B.H. Philips zullen op Maandag den 6den van de aanstaande maand October bij publieke opveiling enz. doen verkoopen: Een plantage genaamd Rustenburgh enz. Een plantage genaamd Vreeland enz. Twee stukken gronds genaamd MATANTIE met het daarop staande stroohuis, gelegen in de Oostdivisie, derde district.’
Nu rest ons nog te onderzoeken, waar de Wilschutborg gelegen heeft. De oude documenten zeggen ons daaromtrent niet veel. Bij Hamelberg bldz. 35 lezen wij: ‘Men besloot daarom het kwartier te verlaten, een nieuw verschanst kamp van kleiner bestek op te werpen (ten einde soldaten vrij te krijgen voor de werken aan de Punt) op den top van een dichtbij gelegen heuvel,’ terwijl het bij van Grol heet: ‘ten einde de bezetting van 160 man te kunnen verminderen tot 50 of 60 en de rest vrij te krijgen voor de bezetting van de besloten batterij aan de Punt, ging men tot de versterking van den naasten berg bij het Quartier over’ (October 1635). Dat fortje had slechts 23 roeden in omvang (ongeveer 100 vierkante meter oppervlakte) aangezien de kruin des bergs geen grootere ruimte bood, liggende op een goede hoogte gaf het echter een voortreffelijk uitzicht.’ Dit fortje kon nergens anders hebben gelegen dan op den heuvel waar nu het landhuis Bever staat en waar ook de eerste commandeur, later cornet der ruiters ligt begraven, om de eenvoudige reden, dat er geen andere hoogte in de omgeving is. In den beginne schijnt men zeer ingenomen te zijn geweest met dit bolwerk en kregen de indianen, die in Februari van hetzelfde jaar op hoog bevel naar het dorp St. Anna waren overgebracht, reeds in December 1635 de order om hunne hutten over te brengen ‘onder den rook van het verbeterde kwartier.’ Het valt te betwijfelen of er ooit hieraan gevolg is gegeven, en al ware het zoo, dan was dat maar voor zeer korten tijd want, zooals vroeger reeds gezegd, zeer kort daarna en wel in 1639, tijdens het bestuur van directeur Tolck, dus amper drie jaar nadat de Wilschutborg in dienst was gesteld, zien wij een ander fortje verrijzen bij de ‘waterputten ten noorden van het Ruyter kwartier gelegen’, die geen andere zullen zijn geweest dan die van St. Anna. De nieuwe redoute werd bewapend met vier stukken geschut en kreeg een bezetting van 38 man ruiters en voetvolk ter ‘bescherming of bevrijding van de Indianen tegen vijandelijke intriges’. Denkelijk bleek het gauw genoeg, dat het eerste fortje niet aan zijn doel beantwoordde en viel het in sloopers handen, want in 1681 en hoogstwaarschijnlijk reeds geruimen tijd eerder stond op den heuvel van Bever de woning van den Cornet de Lange en daar vlak bij, aan den overkant van den weg het huis van Jan Pietersz, zooals het in de oude stukken heet, ‘in 't Ruy- | |
[pagina 278]
| |
ter quartier nabij en schuyns over het huys van de Cornet ende omtrent de huyzinge van de gemeene ruyters’, dus op het plateau van Pos Cabaai waar het eerst retranchement gelegen heeft. (Starckenburg.) Ook het fort bij de noordelijke waterputten, was geen lang leven beschoren. Door den import van werkkrachten uit Afrika, had men de Indianen niet meer noodig om te vaquajaren. Ook behoefde men voor een binnenlandschen vijand geen vrees meer te koesteren en verloor dus het fortje zijn waarde. | |
De beteekenis van een begroeiden heuveltop.Waar de redoute precies gelegen heeft, valt moeilijk te zeggen, daar ons schriftelijke gegevens daaromtrent ontbreken. Gevoeglijk kan echter aangenomen worden, dat ze gelegen moet hebben op een der toppen van de hoogte, die de waterputten ‘commandeerde of beheerschte’, maar op welke? Den grond onderzoeken naar sporen van een palissadeering of aarden wal is niet alleen niet doenlijk wegens de hooge kosten, maar ook doordat het diabaas zoo gemakkelijk verweert en het ontstane gruis door de zware regens, zooals wij die op Curaçao kennen, naar de valleien wordt gespoeld waardoor alle sporen van bebouwing worden weggewischt. Deze erosie zal in de 300 jaren, die verloopen zijn sinds de verovering, wel voldoende zijn geweest om alle sporen van het fortje te doen verdwijnen. Echter doet zich het geval voor dat men soms tusschen de kale toppen van het geaccidenteerde Curaçaosche diabaas-landschap een, meest met cacti en struiken bewassen, heuvelkruin ontwaart, welke begroeiing zich dan dikwijls langs de westelijke helling uitstrekt tot aan den voet. Doet men onderzoek naar de oorzaak van dit verschijnsel, dan zal het in de meeste gevallen blijken, dat er in den ouden tijd een gebouw, hetzij huis of hutje daar heeft gestaan. Laat men nu zijn oog gaan langs de heuveltoppen, die ‘Chango’ en ‘Matancia’ omzoomen, dan valt de hoogte Oost ten zuiden van die, waarop nu een waterreservoir staat, dadelijk op, als de eenige, waarop plantengroei is te ontdekken, wat een tiental jaren geleden of nog vroeger veel beter was waar te nemen. Zou het dan te gewaagd zijn de conclusie te trekken, dat het fortje op dezen 45 meter hoogen top heeft gestaan? Gaat men de plek op de kaart na, dan ziet men dat deze top de hoogste is van het massief (als men voor deze heuvels dit woord mag gebruiken), bewesten Corrie, die de heele omtrek commandeert, om de terminologie van 1600 te gebruiken. Een fort op dien top gebouwd en bewapend met vier stukken geschut uit die dagen, zou niet alleen het dorp en de putten van St. Anna en van Pos Cabaai bestrijken, maar ook alle kruispunten van wegen en paden vanaf Suikertuintje tot Rooy Canaya (of als men liever wil, maar dan ten onrechte, Rooy Canarie) en van den Oostoever van het Schottegat tot de vlakte van Cas Corá en Zapaté. Van bevoegde zijde is mij medegedeeld, dat schier overal waar in den laatsten tijd versterkingen werden aangelegd, de arbeiders gestuit zijn op de grondvesten van batterijen uit den ouden tijd. Dit geldt natuurlijk alleen voor werken op den kalkgordel aan de kust, die veel meer tegenstand biedt aan erosie dan diabaas. Een beter bewijs, dat onze voorouders de geschiktste plekken wisten uit te zoeken voor de defensiewerken, kan men moeilijk vergen. Ook deze wetenschap wettigt dus het vermoeden, dat het oude fortje daar en nergens anders heeft gelegen. |
|