| |
| |
| |
Het Pausdom in de Geschiedenis
door G. Goyau.
De bedelorden en het sociale recht in de Middeleeuwen.
Een groot, versterkt kamp, zoveel soldaten tellend als Christus gelovigen heeft, ziedaar de Christenheid in de 13e eeuw.
Ze zit binnen een zware verdediging, maar niet in rust; op alle fronten tracht ze gebied te veroveren.
In vele zielen vindt men in dit tijdperk een drang naar het apostolaat, een behoefte aan actie.
Dat is het karakteristieke verschijnsel, wat men de hoofdgedachte van deze eeuw zou kunnen noemen.
Medewerking van den keizer was er op dit gebied al heel weinig, maar de Paus voorzag ruimschoots in de nalatigheid van zijn ambtgenoot. Aan de verschillende grenzen stonden de keurbenden; de Tempeliers aan de Middellandse zee, de Teutoonse ridders aan de Baltische. In Spanje waren verschillende ridderorden werkzaam voor God en voor de zieken en zij beschermden de veroveringen der missionarissen voor een terugval naar het paganisme; soms zelfs kenden zij genoeg cathechismus om nog op een andere wijze werkzaam te zijn dan alleen door het zwaard. Naast deze stonden de geestelijke ridders; de Dominicanen en Franciscanen, scheppingen van de 13e eeuw
In het leven der kerk, niettegenstaande de strenge hierachie - men zou zelfs kunnen zeggen, naarmate deze strengheid zich meer preciseert en ontwikkelt - neemt toch het particuliere initiatief en de spontane groeperingen een voorname plaats in.
De stichtingen van Dominicus en Franciscus zijn daarvan schitterende voorbeelden. Tevreden met de bestaande monniksorden, dacht Innocentius III er niet meer aan nog andere orden toe te laten. Veeleer ontmoedigde hij de mystici, die druk doende waren om aan het Lateraans concilie plannen voor nieuwe orden voor te leggen, Maar zij wisten van geen wijken. Dominicus en Franciscus waren de loop van hun gedachten niet meester en evenmin de orientering hunner visioenen. Het is gemakkelijker een bloeiende orde, welke reeds een aardse macht geworden is op te heffen, dan in hun sacristiëen terug te duwen, een half dozijn godvruchtige mannen, die na elkander ontmoet te hebben in het nastreven van een zelfde ideaal, in God den Schepper hunner orde begroeten, voordat zelfs deze orde is gesticht. Zij hebben op dat moment die religieuse koppigheid, waaraan de kerk dan tenslotte maar toegeeft, en waaruit ze een geweldig voordeel weet te trekken.
Bij zijn leven nog kon Innocentius III met eigen ogen de grote verdiensten dier beide orden aanschouwen.
Vóór de 13e eeuw kende men monniken, die met de spade en houweel de gronden ontgonnen, waaraan zij om zo te zeggen een tweede schepping gaven. Eerst waren het beschouwende kluizenaars geweest, vruchtgebruikers van een grot, door het
| |
| |
recht van eerstbezittende; later waren het actieve predikers of kerkhervormers, vruchtgebruikers van een grote abdij, door Pauselijke of koninklijke investituur.
De bedelorden gaven aan den Paus nieuwe hulpmiddelen. Door den geest hunner inrichting zelf, de onthechting aan aardse goederen, deelden de mendicanten in het bovenaardse karakter van het Pausdom, hun enigste meester. Zij waren niet afhankelijk van enig bezit, of dienaars van een stuk grond, noch vazallen van een vorst.
Het Pausdom vond in hen uitstekende dienaren.
Sedert hun stichting verschenen Dominicanen en Franciscanen overal waar de grote Christen-republiek zijn veldslag leverde. In sommige provincies door de ketterij verdeeld, gaven velen hun bloed voor de handhaving van de eenheid des geloofs.
Ter juister tijd gingen de Dominicanen zich wijden aan het opsporen van de ketterij, vooral Albigenzen, die toen voor de maatschappij waren, wat de Christenen eertijds geweest waren voor de heidense wereld nl. een element van ontbinding.
Met een van die woorspelingen, waarmede de Middeleeuwers zo gaarne hunne gedachten uitdrukten, noemde men hen Domini-Canes, ‘honden des Heren,’ en in de Spaanse kapel te Florence staan ze zelfs als zodanig afgebeeld.
Maar aan de grenzen der Christenheid had men vooral missionarissen nodig en de beide bedelorden waren voor deze taak berekend. Sedert de 13e eeuw werden zij ontvangen door den keizer van China en den Khan der Tartaren; zo organiseerde en ontwikkelde zich de katholieke Propaganda Tegen de barbaarse benden, die de poorten beukten, werd begonnen met de wapeen der ridders, die dan baan maakten voor het Evangelie; maar naar de meer beschaafde rijken van Midden-Azie, zond zij ongewapende monniken.
Doch de energie dezer nieuwe orden ging in meer dan één richting: In de Christenheid zelf werden zij sociale machten.
Ieder der beide stichtingen had zijn derde orde, waardoor leken van goeden wil, hare kinderen konden worden. Zo groeiden er kleine kerken in de éne grote, doch het waren geen takken, die zich gingen afscheiden, maar spruiten vol kracht, die voortdurend deelden in den op en neer gaanden stroom van den ouden stam.
Het kleine volk der steden zuchtte onder het juk der Podestá of heren; de derde-orde nu, werd het middel tot emancipatie. Als gevolg van de ontwikkeling van de handel en de geldmarkt, kwamen de rijkaards in materiele moeilijkheden: maar deze moeilijkheden werden door die egoisten netjes verplaatst naar de schouders van het katholieke volk.
Doch de derde orde heeft er hen van verlost.
Aldus werden de derde-ordelingen weer meester over zichzelf; in het nauwe netwerk der burgerlijke verplichtingen had de H. Franciscus enkele mazen weggenomen en dank deze maatregel, kon de vrijheid en veiligheid van den Christen daarlangs ontsnappen.
Men definieerde de derde-orde als een verzameling van mannen en vrouwen, door godsvrucht en onderlinge liefde tot elkander gebracht en tesamen er naar strevende om in vrede een gelukkig leven te leiden.
Een artikel van de Statuten verbood aan de broeders om wapenen te gebruiken; de enige uitzonderingen waren, zelfverdediging en verdediging van land en kerk, maar dan nog met verlof van de oversten.
Al te dikwijls bracht de lente oorlog tussen de naburige steden. Franciscus wilde dat aan deze strijd een einde kwam, door gebrek aan strijders. De inwoners van Faenza waren Welfen; toen hun heren hen on- | |
| |
der de wapenen riepen voor de zaak van den Keizer, weigerden zij; Paus Honorius gaf hen gelijk.
Kardinaal Hugolinus, die hem opvolgde onder de naam van Gregorius XI had met Franciscus zelf samengewerkt aan de redactie van de statuten; hij begon zijn pontificaat met een plechtige bulle aan het gehele episcopaat van Italië, welke deze statuten bevestigde.
Op de bodem van het leenstelsel vindt men deze Christelijke gedachte, dat de sterke steun moet geven aan de zwakke; de bestaansreden van de macht is, bescherming geven; de heer is een dienaar.
Maar de misbruiken van het leenstelsel waren in voortdurende tegenspraak met het beginsel. In sommige landen had de kerk door de instelling van de ridderschap, aan het leenstelsel een religieuse grondslag gegeven, een godsdienstige sanctie, door een schone en treffende symboliek. Maar door de derde orde liet de kerk paal en perk stellen aan de misbruiken.
Om de leenschattingen af te kopen en zich tegen afpersing te verdedigen, gingen de derde-ordelingen zich organiseren; hun regel schreef voor, dat op de vergadering ieder een denarie moest offeren voor de lasten van allen; en deze gelden werden dan aan de Heren gegeven, om voor de toekomst bepaalde belastingen af te kopen; maar de Heren weigerden dit; zij gingen de derde orde vervolgen en wilden dat de organisatie verantwoordelijk zou zijn voor de plichten, de schulden en zelfs de overtredingen van de leden.
Toen kwam Gregorius IX tussen beiden en nam de verdediging op zich van ‘de broeders van Poenitentie, die in Italië zijn’, tegenover hen, welke hij noemde ‘de zonen der duisternissen’. Hij schreef aan de bisschoppen, dat zij niet mochten toelaten, dat de tertiarissen gemolesteerd werden. Op formeel bevel van het Pausdom, konden deze godvruchtige verenigingen arbeiden aan de emancipatie van den kleinen man.
Eerst in den lateren tijd is men de volle aandacht gaan besteden aan de rechten van de opkomende derde-orde en het Pausdom, zijn beschermer om op te komen voor de zwakken; wel merkwaardig, dat deze belangstelling samenviel met den tijd dat het moderne Pausdom een analoge bladzijde schrijven ging in de geschiedenis. Toen Leo XIII door de encycliek RERUM NOVARUM, de arbeiders opriep om zich te organiseren en zich te bevrijden uit hun ‘onverdiende ellende’, toen wees hij hun op dezelfde gedragslijn, welke in de 13e eeuw, onder de zegen van Honorius en Gregorius ‘dienaren der dienaren Gods’ was gevolgd, door den kleinen man, die zich tot den Poverello van Assisie voelde aangetrokken.
Het lijden was in die dagen van Leo XIII mischien veel groter; want het schijnt dat in de middeleeuwen, de banden van het sociale leven nog niet zó verbroken waren; en het dus minder gemakkelijk was om van honger te sterven, dan in het einde van de vorige eeuw.
Maar het middel om het lijden te bezweren bleef hetzelfde n.l. de organisatie, en ze is inderdaad effectief gebleken. Aanvankelijk werd door de verdrukkers wel smalend gezegd; hoe kunnen deze mensen van niets zich organiseren? Hoe kunnen zij iets van zichzelf opofferen? Zij hebben niets? Pardon, zij hebben hun goede wil en wanneer deze goede wil, in plaats van vol moeite en zonder succes voor eigen belangen te werken, zich in dienst gaat stellen van elkanders belangen, en gaat samenwerken voor een sociaal belang, dan krijgt deze een wonderbare kracht.
Dan strekt de kerk er haar zegen over uit, en in deze organisatie van onderlinge
| |
| |
belangen, erkent zij de vrucht van het Goddelijk gebod; ‘Bemint elkander’.
Wat was in de grond der zaak de derdeorde anders, dan de vrijmaking der mensen door het Rijk Gods?
God, schepper van alle mensen, rechtvaardig, goed en wijs, heeft er voor moeten waken, dat de bestaansmiddelen verschaft en verdeeld werden onder allen. De verdeling der geschapen dingen, op titel van eigendomsrecht, onder een bepaald aantal mensen, schijnt aan de theologen, de meest doeltreffende wijze van exploitatie en de beste manier om uit de aarde voor alle men sen een bestaan te trekken.
De Kerk is vóór een individueel eigendomsrecht, niet omdat dit dienstig is als een grondslag voor de overvloed van enkelen, maar omdat dit gerandeert een voedsel voor allen.
Wanneer God aan iemand een stuk grond in eigendom geeft, dan geeft Hij hem daarmede geen genotsartikel in handen, maar het leven van zijn evennaasten. Hij moet zijn land beheren in naam van God en voor het belang van de maatschappij.
Ziedaar de Christelijke opvatting van den eigendom; geheel verschillend van onze begrippen en van ons huidig doen en laten en ver verwijderd, van wat wij denken, en wat wij zien.
In de Pauselijke Decretalen vindt men heel dikwijls deze opvating en de toepassing daarvan, terug. Gecodificeerd in de 13e en 14e eeuw vormen deze decretalen het Corpus Juris Canonici. Men behoeft dit slechts open te slaan, om de sociale rol te zien van de Kerk in de middeleeuwen.
Langzaam echter stelde het herleefde Romeinse recht, tegenover deze leer een andere, die beter beantwoordde aan een ieders willekeur en heel slecht aan de behoeften van de mensen. De opzet nl. van het Romeinse recht was als volgt:
Het individu, dat een zaak bezit, heeft het absolute recht, deze te gebruiken, er van te genieten, ze vruchtbaar te maken of ze braak te laten liggen, ze te exploiteren of ze te vernietigen.
Of God de Schepper, deze zaak bestemd heeft tot gebruik van allen, daarover be kommert het individu zich niet; evenmin over de bedoelingen van de Voorzienigheid, de causa efficiens van deze schepping, als het nut van allen, de causa finalis.
Volgens het Romeinse recht dus, beschouwt de bezitter zich niet als een rentmeester, die aan God rekenschap zal moeten geven van de diensten aan de mensen bewezen; niet als een kanaal, waarlangs de Goddelijke weldaden aan de mensen toevloeien. En zo bedrijft hij een dubbel machtsmisbruik nl. ten koste van God, omdat hij zich gedraagt. als absoluut souverein van zijn eigendom, terwijl deze souvereiniteit alleen aan God toekomt en verder doet hij te kort aan zijn evennaaste, omdat hij deze berooft van een zekere hoeveelheid goederen, welke, in de taal der theologanten, betreffende het vruchtgebruik, gemeengoed zijn van allen. Wanneer de eigendommen verenigd in handen van enkelen, geen enkelen verplichting aan de eigenaars zouden opleggen, dan zouden de niet-bezitters slachtoffers worden van een situatie, welke overeenigbaar is met hun noodzakelijke behoeften, en de eisen van hun persoonlijke waardigheid; zij zouden dan zijn overgeleverd aan de gunst van de bezitters.
Voor deze consequentie schrikte het Romeinse recht niet terug; de tyrannieke exploitatie van den mens door den mens, is zelfs het beginsel der slavernij.
Het Christelijk recht kon dit niet aanvaarden: noch uit het oogpunt van God den Schepper, noch uit het oogpunt van de waardigheid der door God verloste menselijke natuur. Het Christelijk recht verwerpt de egoistische en absolutistische opvattingen van het Romeinse recht.
| |
| |
In de latere middeleeuwen was er een voortdurende strijd tussen beide rechten. Zij kwam niet alleen tot uiting in het toezicht, wat de Pausen hielden op de leer van de Romeinse codices; maar ook in de pogingen der Kerk om een Christelijke sociale orde te handhaven tegenover de hartstochten der grote heren en de theorieën van bepaalde juristen.
Langzamerhand werd de slavernij afgeschaft; deze afschaffing geschiedde niet zozeer door de canonieke wetten als wel door de broederschap der mensen voor God. En wanneer in de 15e eeuw de negerslaven en Indianen weer een voorwerp van handel worden, dan komen de Pausen tegen deze slavenhandel op. Sedert Pius II tot aan Gregorius XVI en Leo XIII bestrijden zij zowel in Afrika als Amerika, de slavendienst van mens aan mens.
Begrensd in zijn object door de opheffing van de slavernij, werd de persoonlijke eigendom in zijn vruchtgebruik gestremd door de instelling van de tienden en in zijn ontwikkeling beperkt door het verbod van het nemen van interest; verder werd uitbreiding tegen gegaan door het onvervreemdbaar bewaren van de domeinen der kerk, het patrimonium der armen.
De tienden brachten aan de rijken hun sociale verplichtingen in herinnering: Door het verbod van alle woeker werden de mensen gedwongen alleen door nuttige arbeid tot welvaart te komen; tenslotte was de buurmanschap van kerkelijk goed een onoverkomelijke hinderpaal voor de begeerte naar bezit.
Zo bestonden er van een kant een bepaald aantal stukken gronds, welke volkomen buiten het bereik lagen van persoonlijke toeëigening; en van een andere kant was deze toeëigening niet grenzenloos. ‘Ieder mens was begiftigd met een werkelijk recht, particulier of collectief, direct of indirect, op het gebruik van aardse goederen. Ieder recht had tot grondslag een verleende dienst en als reden van bestaan, een uitgeoefende functie; afgezien van de plicht, daaraan verbonden, was het aardse goed geen wertuig van individueel egoisme, maar een prikkel voor sociale verantwoordelijkheid.’
Het Christelijk recht bemoeide zich minder met het verkrijgen van bezit, dan wel met het gebruik en de verdeling ervan. De kerk liet niet toe, dat een eigenaar geweldige domeinen onder zijn bezit verenigde, ze onbebouwd liet, en ongebruikt de energie, welke God in de grond gelegd had; de kerk beschouwde dit als het ontnemen van voedsel aan anderen.
Verschillende Pausen hebben door formele edicten, onbebouwde domeinen aan extra belastingen onderworpen of zelfs gaven zij zulke gronden in exploitatie aan arbeiders van goede wil, zonder dit aan de eigenaars te vragen.
‘Het is dus onjuist zo schreef Gregorius de Grote, dat zij zich zonder schuld wanen, die denken, datgene, wat God aan de menselijke gemeenschap heeft gegeven, uitsluitend voor hun eigen privé gebruik te mogen bezitten. Wanneer iemand iets, wat veel kan opbrengen, bewaart, zonder er nut van te trekken, dan is hij als de onvruchtbare vijgeboom.’
‘Eveneens de blinde bezitter, die in de rust van zijn luiheid, de kracht van den grond verstikt, welke een ander door vlijtige arbeid zou hebben doen uitbloeien in het licht van de zon.
De kerk liet ook niet toe, dat de verbruiker, speculerend op den nood van den verkoper, hem de goederen afkocht voor een belachelijke prijs, hetzij om ze weer te verkopen, wanneer ze van hogere waarde werden, hetzij zelfs om ze te bewaren. Zij wilde, dat een rechtvaardige prijs werd vastgesteld, berekend naar de arbeid, welke het voorwerp had gekost, en niet naar de wil- | |
| |
lekeurige wet van vraag en aanbod.
Zo werd de prijs onttrokken aan het hebzuchtige gemarchandeer van koper en verkoper. Het stijgen en dalen van effecten, het zoeken naar koopjes, speculatie en de talrijke listen, welke op den huidigen dag de betrekkingen tussen koper en verkoper vertroebelen, waren toen nog niet aan de orde van den dag. Wanneer men er uitsluitend op uit is om rijkdommen te vergaren en dit als doel gaat beschouwen, dan rechtvaardigt en praktiseert men deze praktijken.
Maar volgens het canonieke recht is de rijkdom slechts middel en bestemd om alle mensen te laten leven; geld is geen koopwaar, maar een middel om koopwaar te verkrijgen.
De kerk voorkwam daardoor, dat de maatschappij een strijdperk werd, waar de verschillende belangen in botsing kwamen, de rijken elkander belaagden, uit waren op financiële debacles, hun rijkdom vermeerderden ten koste van anderen, rijken plotseling verarmden en aan de armen zo min mogelijk betaalden, om zelf zoveel mogelijk te winnen. Zij had voor de koopwaar een zeker respect, omdat deze een stuk vertegenwoordigde van de Goddelijke gaven en een stuk van de menselijke arbeid, tesamen opgeslagen. Zij wilde dat het ambt van koopman, den man liet leven, zonder hem een bovenmatige winst te geven, en zonder hem aan ondergang bloot te stellen. Om sterkere redenen had zij ook voor de menselijke arbeid, een dusdanig respect. Omdat het leven van den arbeider, wat de waarde ook is van zijn product, een zeker aantal behoeften heeft, past het ook dat zijn salaris in overeenstemming is met deze behoeften; dat de prijs van het voorwerp minstens adequaat is aan dit wettelijke salaris en dat de mens, die werkt om te leven, in staat is van zijn arbeid te leven. Zo was vóór alles de Kerk bezorgd voor het menselijke wezen; voor die massa mensen, die allen in naam van God het burgerrecht gekregen hadden op de wereld.
Er is niet meer nodig, dan een ‘laisser faire, laisser passer’ om op korte termijn een grote anarchie te scheppen in de verhouding van werkgever en werknemer, van koper en verkoper. Het menselijke egoisme, dat op een bijzondere wijze in de weer is, om aan zich zelf voldoening te verschaffen, indien de gemeenschap niet bestond, kan van een andere kant zichzelf geen voldoening geven, dan door aan de gemeenschap schade te berokkenen.
Maar door de gemeenschap vindt de activiteit van ieder individu paal en perk gesteld en dit komt ten goede aan allen, ook het individu zelf; daarom vroeg de Kerk in de middeleeuwen aan de Staat, om op te treden, als ordenaar van het economisch leven der volkeren. Zij hield toezicht op deze functie van de openbare macht, omdat de moraal en de rechtvaardigheid eisten, dat deze functie zorgvuldig werd uitgeoefend; en wanneer de ingenieuze handigheid der individuen toch ongeoorloofde middelen wist te vinden, om zich te verrijken, en het canonieke recht tot dan toe over de al of niet-wettigheid dezer middelen gezwegen had, dan traden de Pausen op om dit kwaad te signaleren. Zo deden Alexander III, Urbanus II en Gregorius XI. En de handel was sindsdien niet meer een listige strijd tussen koopman en klant, maar ze werd een samenwerking, waarbij de een de ander hielp.
Zoo bemoeide het Pausdom zich tot in de kleinste details met het volksbestaan; ten gunste van de zwakken was het beschermer op de wereldmarkt: het verkondigde bepaalde algemene beginselen van goede trouw, rechtvaardigheid en het gebruik van den rijkdom; en de staten regelden de toepassing. Het Pausdom maakte de wetten en
| |
| |
door de staat werden ze gereglementeerd.
De armoede is een zwakheid en de rijkdom een kracht; geef aan deze kracht de vrijheid om deze zwakheid te verdrukken, dan worden de termen ‘vrijheid van overeenkomst’ en ‘vrijheid van arbeid’ een masker voor de tyrannie.
Wil de sociale orde harmoniëren en standvastig zijn, ja, strict gesproken, zelfs voor het bestaan van een sociale orde, dan is het nodig, dat de rijke geen misbruik maken kan van zijn macht, om aan de armen ondragelijke voorwaarden op te leggen; en dat de armen, ongewapend door hun zwakheid niet geplaagd kunnen worden door dit alternatief; of bukken of van honger sterven. Zij die niets hebben, vervloeken het kapitalisme als een geheime onverbiddelijke macht, waardoor zij vernietigd worden; zij die alles hebben, vrezen een opstand van het proletariaat, ten wiens koste hun fortuin tot stand kwam, door wiens arbeid hun fortuin bewaard blijft en welke toch een voortdurende bedreiging is om ervan te kunnen genieten.
Twee krachten staan tegenover elkaar; de eerste wil de tweede eronder houden en de tweede wil aan de eerste ontkomen. En dan verwordt het begrip mensheid; de rijke gaat vergeten dat de arme een mens is; en de arme volgt dit voorbeeld en vergeet, dat de rijke mens is. Ieder kind dat ter wereld komt, is als het ware voorbeschikt, zijn plaats in te nemen aan de zijde van een dezer twee legers, in dat wat de macht van het goud kent, of in dat wat in uren van opstand, de macht der wanhoop kent.
Deze nieuwkomers der Schepping zijn gemaakt om elkander te beminnen, en verlangen ook elkander te beminnen; maar de economische omstandigheden in hen triomferen over de menselijke natuur en de Christelijke genade, en zij worden gepredestineerd om elkaar te verdenken en elkaar te duchten; en toch zullen zij hun leven moeten slijten met elkander nodig te hebben, elkander diensten te bewijzen; en zij gaan lijden onder deze behoefte en hebben spijt over deze diensten en desondanks zullen zij solidair moeten zijn tegenover elkaar, zonder de zoetheden van deze solidariteit te smaken.
Ziedaar de grote ellende van de huidige maatschappij; de arme meent te weten, wat hij denken moet van de liefdevolle toenadering van den rijke; en de rijke, wat hij denken moet over de wijfelende dankbaarheid van den arme. Zonder blijheid, zonder genegenheid, bewijzen zij elkander goede diensten en bedankjes; en wanneer het hart van de ene zich nijgt naar de andere, zal men zeggen, dat ze beiden zich generen, als over een onhandigheid. De rijke, die de armen bemint, vreest dat hij voor een bedrogene zal worden gehouden in de ogen van andere rijken; de arme, die de rijke bemint, vreest voor een verrader te zullen worden uitgemaakt door de andere armen. Dat zijn de resultaten van de absolute vrijheid op economisch gebied.
De Kerk der Middeleeuwen trad hiertegen op. Was dit indringerig? Allerminst. Wanneer als gevolg van de sociale omstandigheden, de verhoudingen onder de mensen, van dien aard worden, dat zij elkander niet meer kunnen beminnen, dan zou de leer van Christus daaraan ten gronde gaan.
De kerk nu is er voor, om de ware rechtvaardigheid en gelijkheid te handhaven en de eerste voorwaarde daarvoor is, dat de mensen elkander liefhebben. Als bewaakster van de rechten van God en die der mensen, gerandeerde zij daardoor het sociale welzijn, wat in zich besluit de eerbied voor deze rechten
|
|