Lux. Jaargang 2
(1944)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
De betekenis van het Kerkelijk Jaar
| |
Van Zonnejaar tot Kerkelijk Jaar.In de jaarlijke rondwenteling der Zon ziet men de weerspiegeling van het Mysterie des heils. Wanneer de zon begint toe te nemen, viert de Kerk haar kerstfeest, ofschoon historisch gesproken Christus vermoedelijk in een warmer seizoen naar het vlees geboren is dan in December, daar immers het Evangelie verhaalt van herders in het veld, hetgeen in December in Palestina niet plaats vindt. Op het ogenblik, wanneer de Zon haar strijd tegen de winterse macht schijnt te hebben gewonnen en zij het zaad doet uitspruiten, wordt het feest der overwinning over de Dood gevierd. En ten einde, wanneer de zon in het zenith klimt en alles met haar warmte overstraalt, viert de Kerk het feest van den levengevenden Heiligen | |
[pagina 203]
| |
Geest, die het heelal met Zijn gloed vult en vergoddelijkt. Hierna begint de Zon weer te dalen. In het liturgische leven der Kerk, houdt zij thans op symbool van Christus te zijn en wordt zij het teken van den mens dezer aarde die moet afnemen om den innerlijken mens te doen wassen, gelijk de heilige Augustinus naar hetgeen in Johannes 3:30 staat opgetekend verklaart. Hetzelfde geschiedt in de Dagkring. Ook daar houdt de Zon op het symbool van Christus te zijn, wanneer zij door haar dagelijks zenith is gegaan.
Jaar- en Dagkring stemmen in hun symboliek omtrent de Zon overeen. Niet van belang is het natuurlijk, dat midzomer en Pasen niet samenvallen. De Paastijd eindigt omstreeks het midden des zomers met Pinksteren. En het Pinksterfeest is, zoals later zal worden uiteengezet, de voltooiïng van het Paasfeest. Ook in de Dagkring komt de Zon eerst in haar hoogste stand, wanneer het offer voltrokken is. Als tegenstelling tot het schaduwenoffer van het Oude Verbond, hetwelk geslacht werd ‘aan de avond, als de zon ondergaat’ (Deuteron. 16:6), viert de Christelijke Kerk sinds de vroegste tijden de tegenwoordigstelling van haar offer bij de opgang der zon. ‘Antiquum documentum novo cedat ritui.’ Het zonnejaar heeft het raam geleverd, waarop de openbaring van de bediening des heils werd geborduurd. De Jaarkring wordt daarom Kerkelijk Jaar genoemd. In overeenstemming hiermede is de Dagkring het raam geworden, waarop in één zonnedag deze zelfde heilsbediening werd geborduurd. | |
De betekenis van de maand.De maand, algemene benaming voor het tijdsbestek van de omwenteling van de maan, kan in deze symboliek niet dienen. De maand kent geen hoogtepunt en in natuurlijke zin zijn alle maan-dagen gelijk. Toch heeft ook de maan een liturgische betekenis, welke afhankelijk is van de maan. De maan is het symbool der Kerk. Zoals de maan haar licht ontvangt van de Zon en zonder deze niets is, zo is ook de kerk de weerspiegeling van het Licht van Christus, gelijk uit de liturgie van de Stille Zaterdag zo schoon blijkt. Daarom ging men in de omwenteling van de Zon het symbool van Christus en Zijn werk zien, terwijl de omloop van de maan de Kerk verzinnebeeldt, die zich openbaart door haar heiligen. De maand is geen kring, doch een voorzetting. Dag aan dag rijen zich de heiligen aaneen. Terloops zij hier aangemerkt, dat de maan nog een andere symbolische betekenis heeft, nl. die van de ontvankelijke figuur van de Heilige Moedergods. De symbolen voor de Kerk en de Moedergods vallen vaak samen, zoals men licht kan begrijpen. Maria wordt vaak afgebeeld met een maan onder Hare voeten (verg. Openb. 12:1). De sterren zijn dan de heiligen en engelen: wanneer elke dag het heilswerk van Christus op zijn symbolische wijze is voltrokken, dan scharen zich weer elke avond de heiligen rondom haar Koningin. Voor de symboliek der Kringen, welke het onderwerp van dit artikel vormt, kan de maan evenwel niet dienen. De maand heeft haar eigen betekenis, welke buiten het kader van dit artikel valt. | |
De betekenis van de week.Ook de week kan niet van rechtstreekse betekenis zijn bij deze symbolische opbouw. De week is een onderverdeling van de synodische maand en in natuurlijke zin heeft zij evenmin een toppunt als de maand. De week is dus evenals de maand, geen kring, doch een voortzetting. In de eerste plaats is de week als zodanig een | |
[pagina 204]
| |
onderverdeling van de maand. de voortgezette lofzang van Gods heiligen, het festijn der nieuwe mensheid. Toch moet nog een en ander omtrent de week worden opgemerkt, daar deze in de liturgie immer een veel meer naar voren tredende plaats bekleed heeft dan de maand. Allereerst ziet men in de week de voortdurende herhaling van de scheppingsweek. De verperhymnen van het Romeinse Brevier bieden hiervoor het steunpunt, terwijl ditzelfde Brevier in de week na Septuagesima een en ander sterk onderstreept. Dan kan men in de week zien de voortdurende herhaling van de historische Goede Week die met het Paasfeest besloot. De Zondag is, gelijk bekend, de wekelijkse viering van deze Overwinning over de Dood. In sommige streken wordt de Zondag ook wel het Kleine Paasfeest genoemd en in de Byzantijnse ritus onzer Kerk wordt elke Zaterdagavond nog het blijde Paasevangelie plechtig gezongen. | |
Aan wie zijn de weekdagen toegewijd?In de Byzantijnse ritus zijn deze beide gezichtspunten verenigd. Want daar is ook de Maandag toegewijd aan de schepping der heilige Engelen, Dinsdag aan den Doper, Woensdag aan de aanbidding van het Heilig Kruis en aan de Moedergods, Donderdag aan de Apostelen en St. Nicolaas, Vrijdag aan het Heilig Kruis en aan de Moedergods en Zaterdag aan alle Heiligen en de gelovige overledenen. Maar daarnaast bespeurt men in het officie van de week ook de verbinding van Dinsdag met het Oude Testament, Woensdag met Judas' verraad, Donderdag met het Nieuwe Testament, Vrijdag met de Kruisiging. In het Westen heeft men verschillende verdelingen, die evenwel geen sterke liturgische grondslag hebben. De meest gebruikte is: Maandag aan de Engelen, Dinsdag aan de Apostelen, Woensdag aan St. Jozef, Donderdag aan het H. Sacrament, Vrijdag aan de Passie en Zaterdag aan de Heilige Maagd. In de benaming van de week, ‘de organische eenheid van het Kerkelijke Jaar, de cel van het Eigen van de tijd’ (Dom du Cange), vindt men de juiste liturgische plaats van de week. Men moet de week niet zien als een verzameling van dagen, maar als een eenheid, een cel. Misschien zou men de zes weekdagen de voortzetting of de verlenging van de Zondag kunnen noemen. Wanneer men de week in haar feriaal officie neemt, is zij ook inderdaad niet anders dan de verlengde Zondag, een octaaf van de Zondag in de ware zin des woords. Doordat het feriaal officie van de weekdagen door het feestofficie der heiligen wordt vervangen is het oorspronkelijke karakter van de week meer en meer verloren gegaan. Neemt men evenwel de feestofficies der heiligen van de week weg, dan blijft er slechts een groot Zondagsofficie over, een octaaf, dat zijn bekroning vindt in de volgende Zondag, welke tevens weer het begin is van het nieuwe grote Zondagsofficie, dat ook een week zal duren. Zo gaat de ene week in de andere over, gelijk het ene jaar in het andere. De tijd is een samensmeedsel in een voortdurende rhythmus zonder onderbreking, zoals de traditie is overgeleverd sedert de aanvang in voortdurende gemeenschap, zonder verandering, maar in organische ontwikkeling, zoals ook de opvolging immers reeds verankerd ligt in het volgend geslacht.
Ieder kan het jaar, de eenheid waarmede het menselijk leven berekend wordt, overzien. Het is in deze tweede Kring, in welke de handelingen van de heilsbediening wor- | |
[pagina 205]
| |
den tegenwoordig gesteld. Deze tegenwoordigstelling van de gebeurtenissen dezer heilsbediening, moet men niet zien als de loutere herdenking van een feit, dat eens heeft plaats gevonden. De gebeurtenissen, welke in de loop van het Kerkelijk Jaar worden herdacht, hebben in de eerste plaats haar historische betekenis. En in zoverre kan men ze terecht de herdenking van een gebeurtenis noemen. Maar door de Liturgie moeten deze historische gebeurtenissen een hernieuwde werkelijkheid erlangen in de individuele geledingen der Kerk, de historisch-reële betekenis. Hierdoor worden deze geledingen ‘den beelde Zijns Zoons gelijkvorming’ gemaakt (Rom. 8:29), den beelde van Hem, ‘dewelke het beeld is des onzienlijken Gods’ (Col. I:15). Op deze wijze vindt de mystieke vereniging plaats van de leden in den verheerlijkten Christus: de vereniging van de Kerk of door de Kerk van de gehele cosmos met zijn hoofd, de liturgisch-mystieke betekenis. Deze beide betekenissen nu zijn onafscheidelijk verbonden. | |
Het Kerkelijk Jaar is meer dan gedragslijnHet Kerkelijk Jaar is niet bedoeld als gedragslijn, langs welke de geschiedenis van Christus' werk op de schoonste wijze kan worden herdacht. Het Kerkelijk Jaar is de toewijzing en toepassing van het Heilswerk zelf. Daarom is het Kerkelijk Jaar in ware zin een Mysterie. In het Kerkelijk Jaar slechts een historische herdenking te zien, welke ‘actueel’ genoemd wordt omdat men op een bepaalde feestdag een bepaald mysterie tot het voorwerp zijner meditatie neemt, geeft blijk van een zeer uitwendige opvatting, zegt Pius Parsch. Het Kerkelijk Jaar zou als louter historische herdenking niet veel betekenis hebben. Men heeft immers geen behoefte aan vast bepaalde tussenruimten en pauzen om te mediteren over de verschillende episoden van het Heilswerk. Men kan in feite heel goed over de geboorte, de passie en de verrijzenis Zondag aan Zondag mediteren en zeer consequent concludeert Abraham Kuyper in ‘Onze Eeredienst’ dan ook, dat hij het gehele Kerkelijke Jaar afwijst omdat het teveel het karakter van het ‘verkregen heil’ wegneemt. Maar het Kerkelijk Jaar is meer dan een handleiding voor meditatie, het is de historisch-werkelijke toepassing van het Heilswerk aan de Kerk als geheel, welke dan - in haar individuele geledingen - den beelde Christi gelijkvormig wordt en daarna - herboren - deelhebster in Christus als het nieuwe Mystieke Lichaam. Dan wordt de Kerk zelf een sym-bolon, een samenvaller met Christus, een icoon, een alter Christus. In het leven der Kerk wordt Chritus' leven hernieuwd op mystieke wijze. De leer van het Mystieke Lichaam vormt de grondslag van het liturgische leven. Men treft dan ook gepaard gaande aan het hernieuwde bewustzijn van het Mystieke Lichaam immer een bloei der Liturgie aan. Deze bloei van haar zijde verdiept de godsdienstige beleving voor individu en maatschappij. Het Protestantisme, dat een geheel andere opvatting heeft van het Mystieke Lichaam, kan juist daardoor nimmer tot die mystieke wijze van beschouwing geraken. Het Protestantisme is krachtens zijn gehele wezen niet slechts het toppunt van de West-Europese afkeer van mystiek (van welke men ook sporen aantreft in het Westerse katholicisme), maar het is de ontkenning van mystiek. Zoals aan de hand van verschillende feiten in voorgaande artikelen is betoogd, is de liturgische beweging in het Protestantisme de grote inconsequentie van het Protestantisme. De gewilde terug- | |
[pagina 206]
| |
keer van het moderne Protestantisme. tot de Oud-Christelijke liturgie is een aanval op het levende, groeiende organisme, hetwelk de Kerk is. Daardoor is het ook te verklaren, dat de liturgische bewegingen van het Protestantisme dáár het weligst tieren, waar men het met het Mystieke Lichaam niet zo nauw neemt. Het echte, soliede Calvinisme is afkerig van ‘liturgie’, en men zal eerlijk moeten toegeven, dat het Calvinisme de beste vorm van Protestantisme is, maar dan een sterk, onverzwakt Calvinisme. Zoals de zaken thans staan treft men bij de Protestanten de liturgische bewegingen immer daar aan, waar de dogma's verwaarloosd worden. De opsiering van het cultus-apparaat wordt een bezigheid van enkele predikanten in plaats van haar oorsprong te hebben in het levende organisme van de Kerk zelve. Het is dilettantisme. En ‘een mysticus, die niet katholiek wordt, is een dilettant’, heeft reeds Harnack gezegd! Thans zal men ook begrijpen, dat het Oosten de oorspronkelijke aard der Liturgie steeds beter heeft verstaan dan het Westen. In de Westerse landen kan men een tijdelijke terugval als een gevolg der Westerse mentaliteit waarnemen. De Oosterse opvatting was gedurende lange eeuwen in deze gebieden onbekend en zelfs heden ten dage zegt de gemiddelde Latijnse priester nog van de Oosterse dissidenten, dat hun liturgie verstard is. Maar voor den Oostersen Christus is de Liturgie een werkelijkheid, wortelt zij in de gemeenschap der Kerk, is zij het bovennatuurlijke drama in de volste zin des woords. De Heer leeft voort in de Kerk, welke van haar zijde leven schenkt aan deze openbaring. De gelovigen, die getuigen zijn van dit drama, hebben er ook zelf deel in en zij worden ‘entheoi’, d.w.z. in God, waarlijk ‘enthousiast’. Slechts hij voor wien de historische gebeurtenissen op liturgisch-mystieke wijze weer werkelijkheid zijn geworden, kan bevroeden hoe onze Oosterse broeders, wanneer in de nachtdienst van het Paasfeest de processie de kerk binnenkomt, kunnen zingen: ‘Gisteren werd ik met u begraven, Christus, heden word ik met u opgewekt in uw verrijzenis; gisteren werd ik met u gekruisigd, verheerlijk mij thans, Heiland, in uw Rijk.’ Het is karakteristiek, maar na hetgeen hiervoor gezegd werd, toch wel te begrijpen, dat de Kerk nimmer feesten heeft ingesteld voor abstracte begrippen, dus bijvoorbeeld voor de Liefde Gods of een Moederdag, maar wel van Kerstmis en van de Moedergods. Het afgetrokkene kan nimmer dienen voor de lichamelijke ‘theoria’ of schouwing, het concrete wel. | |
Het Protestantisme heeft slechts historie.Ook kan men in de Liturgie geen scheiding trekken tussen de historisch-werkelijke betekenis en de liturgisch-mystieke betekenis. Zou men dit doen, dan moet men óf afdalen tot een historische herdenking zoals het consequente Calvinisme heeft gedaan en in dit geval kan de godsdienst Christendom blijven, ofschoon de practijk uitwijst dat zulk Christendom alras verzwakt tot een ethiek, òf wel men moet afdalen tot een valse mystiek, welke, juist door de verwerping van het reële element, ontaardt in het ‘Vrij Katholicisme’. Men kan het historisch-werkelijke element niet scheiden van het liturgisch-mystieke noch ook kan men elk afzonderlijk bezien. Men kan het Mysterie van het Kerkelijk Jaar slechts benaderen door zich eerst te stellen op de grondslag der historische feiten en dan te wandelen langs de weg der liturgische mystiek, tot de geestelijke en lichamelijke werkelijkheid. Wanneer de werkelijkheid van het Heilswerk beperkt zou | |
[pagina 207]
| |
worden tot het ‘eenmaal gebeurde’ der historie, dan zou Liturgie ook inderdaad onmogelijk zijn. De mening, dat Protestantisme en Katholicisme elkander dan ook ooit zouden ontmoeten in de Liturgie is zonder fundament; er is geen gemeenschappelijke basis. | |
De voortdurende herhaling van de rhythmus der eeuwigheidOok kan men licht begrijpen, dat het rationalisme zich verzet tegen de voortdurende herhaling van hetzelfde Kerkelijke Jaar, zelfs in de Rooms-katholieke Kerk. Mystici hebben daarentegen in de vastheid steeds een van de hoogtepunten der Liturgie gezien. Zij zagen in de nimmer bewegende Liturgie een symbool der eeuwigheid. Een symbool van het feit, dat zij in het bezit der waarheid waren en niet meer wankelend tasten en zoeken moesten. In de Westerse kerk staat de priester bijna onbeweeglijk aan het altaar; in de Oosterse kerk staat de priester eveneens bijkans immer op dezelfde plaats al treft men daar meer beweging aan niet alleen in de altaarruimte, maar ook in het gehele catholicon, waar de ceremoniën zich ontrollen midden tussen de aanwezigen. Maar het is opvallend hoe weinig de gemiddelde kerkganger zich interesseert voor staan en bewegen, voor wisselende en niet wisselende delen, hij bidt zijn eigen gebed, hij verenigt zich met de Eucharistie als geheel en hij kent haar bouw, maar ook haar doel, welks ontplooiing zich voor hem ontrolt in het gewijde ritueel. Door liturgosen mogen de wisselvalligheden en finesses beklemtoond worden, de ware liturg ziet eerst het geheel. En elkeen vindt zijn plaats, wanneer hij naar harte deelt in het Eucharistisch maal. In de voortdurende herhaling van de Liturgie, voortgebracht door de gemeenschap, komt de enkeling tot ontplooiïng, ervaart hij de werkelijkheid die St. Paulus beschreef, van Christus te ontvangen, Christus die mens wordt en zich openbaart in zijn leven, met Wien hij gekruisigd wordt en met Wien hij verrijst en ten hemel stijgt, met Wien hij de gaven van den Heiligen Geest ontvangt, door welke de Geest de ganse schepping zal doordringen. ‘Gelukkig de Christen, die het Mysterie van dit gebedsleven van het Kerkelijk Jaar kent. Hij zal ongetwijfeld snelle voortgang maken op de weg der echte, degelijke vroomheid’, zegt Cabrol. |