| |
| |
| |
Sprokkelingen op het gebied van de koloniale geschiedenis.
door Dr. Ch. de la Try Ellis
In de ‘Recopilación Diplomática relativa a las Colonias francesa y española de la Isla de Santo Domingo (1640-1701) Colección Trujillo’ en in ‘The French struggle for the West-Indies 1665-1713’ door Nellis M. Crouse wordt Curaçao herhaaldelijk genoemd en komen verschillende mededeelingen betreffende ons eiland voor. Feiten die in onze geschiedenis bekend zijn, worden beschreven, evenwel van een ander standpunt bezien. Verder treft men daarin menige aanteekening aan omtrent personen die bij gebeurtenissen op dit eiland een rol hebben gespeeld; omtrent verwikkelingen in den strijd om de hegemonie in West-Indië en omtrent toestanden die ons niet rechtstreeks raken, maar van eenig belang kunnen zijn voor hen die zich voor de koloniale geschiedenis in het algemeen interesseeren.
Naar ondergeteekende's bescheiden meening kan het zijn nut hebben dit een en ander, onder de rubriek ‘Sprokkelingen’ samengevat, onder de oogen van de lezers van dit tijdschrift te brengen. Het zijn geen feiten die een ander licht op onze geschiedenis werpen; doch, ofschoon alle te zamen weinig in aantal, zal iedere bijzonderheid, iedere bijkomstige omstandigheid, hoe gering ook, kunnen bijdragen om de geschiedbeschrijving vollediger te maken, een of ander onderdeel aan te vullen en de kennis omtrent dezen archipel te vermeerderen.
De naam van ons eiland wordt in die twee boekwerken op verschillende wijzen geschreven; o.a. Corossol, Curassol, Curassau enz; hiervoor beleefde verwijzing naar de posthume brochure van onzen historicus Pater A. Euwens O.P. ‘De naam Curaçao’ bewerkt door Rev. H.M. Hulsman O.P. Op bldz. 17 en 19 dier brochure wordt bij de opsomming ook opgegeven de beweerde afleiding van Curaçao van het Portugeesch, t.w. hart, als liggende tusschen de eerste gekoloniseerde streken in de nieuwe wereld; en worden verder vermeld brieven van Amerigo Vespucci aan de Medicis. Als steller dezes zich een kleine aanvulling mag veroorloven, zou hij een aanhaling willen doen uit de memorie van den Fiscaal Jan van Schagen den 27n Juni 1749 aan den Stadhouder Willem IV ingediend, een uittreksel waaruit hem onder de oogen gekomen is. ‘De naamsoorsprong van dit eiland (zegt van Schagen) komt van het Portugeesche woord Curaçao, Spaansch Corazon, hart; omdat het eiland als het ware in het hart der West-Indiën is gelegen’ De Curaçaosche Courant van 10 Februari
| |
| |
1838 teekent hierbij aan: ‘Deze naamafleiding schijnt ons toe eerder vernuftig dan waarschijnlijk te zijn. Hadden wij den brief van Am. Vespucci aan de Medicis, dien Washington Irving onder de archieven in Spanje vond, dan zouden wij zien, dat Ojeda en Vespucci in 1498 hier aan wal komende, dezen naam reeds uit den mond der Indianen zullen gehoord hebben. Er zijn meerdere Caraïbische namen, die naar het woord Curaçao zwemen, waaruit men kan gevoelen dat dit woord ook Caraïbisch is. Ook waren er in 1498 toen dit eiland reeds dezen naam droeg, nog te weinige punten van de West-Indiën ontdekt, dan dat Vespucci kon weten, dat het in het hart der West-Indiën lag’. (Zie over de Indiaansche afkomst van den naam Curaçao ook W.M. Hoyer in de West-Indische Gids Jrg. XX afl. 7-8) Het door de Cur. Crt. bedoelde werk van Washington Irving is kennelijk de ‘Voyages and discoveries of the companions of Columbus’.
Nu wij het over den naam Curaçao hebben, kan terloops een merkwaardige gebeurtenis worden aangestipt. In den tijd dat ons eiland in de macht der Engelschen was, was er bij de vloot van Zijne Britsche Majesteit een schip dat den naam Curaçao droeg. Dit schip deed Elba aan toen Napoleon er als balling vertoefde. En een lid der bemanning schreef het volgende: ‘I have been at Elba; it is a fine island. Bonaparte was on board the Curaçao at a ball. He visited every part of the vessel, which at the time was in complete fighting trim’. Is dit wellicht de eenige keer dat de naam van Napoleon met dien van Curaçao in één adem genoemd werd?
Verschillende citaten zijn in de taal, waarin zij in de bronnen gesteld zijn, overgenomen. Door de vertaling zou veel van het origineele verloren gaan, terwijl spelling en stijl ook meer het tijdperk kenmerken waaruit de documenten dateeren. Enkele citaten zijn nog al lang, doch dat mag geen aanleiding zijn om belangstellenden de kennisneming daarvan te onthouden.
| |
Zeeroovers. Boekaniers. Kapers. Vrijbuiters. Commissievaarders.
Deze namen worden dikwijls door elkander gebezigd; doch in één opzicht komen al deze groepen met elkander overeen nl. dat zij dienst deden op schepen toebehoorende aan en bewapend door particulieren, waarmede zij andere vaartuigen aanhielden, leegplunderden, buitmaakten of vernietigden.
De zeeroovers, om met deze groep te beginnen, kenden vriend noch vijand, en stoorden zich niet aan vlag of nationaliteit. In het jaar 1640 veroverden de Franschen het eiland Tortue, (Tortuga) dat zij beschrijven als een ongenaakbare rots en waarvan zij een halve eeuw later zouden getuigen, dat het al veertig jaren ‘la retraite des pyrattes’ was. Pogingen om dat roofnest te zuiveren bleven niet uit; en onder voorwaarde dat zij binnen den termijn van zes maanden hun leven zouden beteren, verleende de Fransche Koning hun in 1687 een algeheele amnestie: ‘Sa Majesté...... par une bonté toute particulière veut bien les recevoir a misericorde et pardon en leur donnant une administie de touttes les fautes par eux commises et de touttes les prises qu'ils ont peu faire sur les amis et alliez de cette Couronne, aux conditions qu'ils retournent dans le ports y qu' ils cesseront leurs pirateries en se rendant habitans ou s'addonant au negoce de la mer’. Doch door deze, al dan niet door omstandigheden afgedwongen vorstelijke grootmoedigheid werd de zeerooverij niet uitgeroeid.
De naam waaronder de boekaniers in de geschiedenis bekend zijn geworden, schijnt afgeleid te zijn van ‘boucan’ een
| |
| |
houten rooster, waarop zij gewend waren het vleesch te roosteren. ‘Peu de gens sont occupez a la chasse des boeufs qu'on nomme boucaniers’ lezen wij in een oud verslag van de Fransche etablissementen. Aan de kust van Hispaniola (Santo Domingo) vormden zij verschillende nederzettingen. In 1663 rapporteert de Gouverneur van Tortue aan den Koning, dat een aantal Franschen om in losbandigheid te leven, naar het eiland Hispaniola zijn getrokken, dat zeer groot, weinig bevolkt en maar een paar mijlen van Tortue verwijderd is, en waar zij aan de kusten wonen, op plaatsen omringd door rotsen en bergen ‘et y vont par mer avec des chalouppes et canots et vivent comme des bestes ou des sauvages, sans foy ny loy, ni sans reconnestre aulcuns gouverneurs ny chefs parmy eux, ce que a causé souvent de desordres aiant pillé et vollé plusieurs batiments Anglois et Flamands ce quy a donné occasion aux Anglois d'en tirer raison contre des François quy n'estoient nullement de ces libertins qu'on appelle boucquaniers quy sont en nombre de trois cens ou environ’ Het slechte voorbeeld vond navolging en reeds in Juli 1665 schreef de Gouverneur van Tortue dat er 700 a 800 Franschen in groepjes aan de kust van Hispaniola woonden en hij vervolgt: ‘et font mille brigandages. Yls ont vollé plusieurs batimens hollandes et anglois quy nous a cauzé beaucoup de desordres; yls vivent de viande de sangliers et de boeufs sauvages et font quelque peu de tabat qu'ils trocquent pour des armes, des munitions et des hardes’. En de Gouverneur zou gaarne zien dat aan de kooplieden verboden werd met deze tuchtelooze benden handel te drijven. Alhoewel er in 1663 sprake was van Flamands die door de boekaniers aangevallen werden, bleek in 1665 dat ook Nederlanders het slachtoffer van hun roofzucht waren.
Op den duur voelden de boekaniers zich meer tot de zee dan tot de jacht aangetrokken en het aantal woeste jagers, boekaniers in de oorspronkelijke beteekenis van het woord, nam langzamerhand af. Thans stelden zij zich niet meer tevreden met de kusten van Santo Domingo onveilig te maken, doch sloten zij zich - ofschoon de naam boekanier nog gehandhaafd bleef - bij andere zeeschuimers, nl. bij de corsaires (kapers) en flibustiers (vrijbuiters) aan en breidde zich hunne activiteit gaandeweg over vrijwel de geheele Caraïbische zee uit. De beide evengenoemde groepen hadden het vooral op de Spanjaarden gemunt; op den Spanjaard kruisen, heette het in die dagen; doch terwijl de flibustiers van het varen hun gewoon beroep maakten en bekend stonden als ‘braves gens, tres bien armés’, was de levenswijze van de corsaires geheel anders. Zoolang dezen geld, drank of crediet hadden bleven zij aan de wal en zij gingen slechts varen om bij hun terugkeer een fijn leventje te kunnen leiden. Zij verbonden zich niet steeds voor hetzelfde schip, doch waren: ‘tres bien dans une entreprise et exécutions contre l'ennemy; chacun a ses armes, sa poudre et ses balles’. De corsaires echter, bericht de Pouancay aan Colbert in 1682, komen niet meer in onze havens; ‘ils prennent leur retraites a la Jamaique et quelques Ysles dependantes de Curassau, aux Virgines etc. De boekaniers en vrijbuiters (boucaniers et flibustiers) wier aantal van lieverlede tot 2000 steeg en die een vrij homogeen geheel vormden, gingen zich als een semi-officieële instelling beschouwen en in deze opvatting werden zij gesterkt door het Gouvernement dat, als de nood drong op hen een beroep deed en schriftelijke commissies verstrekte. Hunne organisatie bekend als de ‘Broederen van de Kust’ stelde reglementen vast, waaraan allen gebonden waren; bepaalde vooraf ieders
| |
| |
aandeel in de te behalen buit en had zelfs een soort ongevallenverzekering; verlies van den rechterarm gaf het recht op een uitkeering van 600 stukken van achten, verlies van een vinger op 100 stukken. De weerbarstige varensgezellen vielen af en namen hun toevlucht tot illegale zeeroof.
De georganiseerde zeeschuimerij bleek een winstgevend bedrijf te zijn. Een van de meest beruchte strooptochten der vrijbuiters bracht 260.000 stukken van achten op, behalve juwelen enz. Ieder ontving het hem toekomende aandeel en de erfgenamen der gesneuvelden werden niet vergeten. Maar kaper-gasten kennen de waarde van het geld niet. Na de verdeeling, zegt de kroniekschrijver, maakten zij hun geld en goed in zulk een snel tempo op, dat de meesten hunner na drie weken ternauwernood iets over hadden. ‘Sij sopen sich vol en dol’, om een oude uitdrukking te bezigen.
Doch dat de autoriteiten eenige zeggingsmacht over de commissievaarders wilden uitoefenen, bewijst wel het feit dat de Fransche Gouverneur omstreeks 1686 een fregat met 24 kanonnen bewapend, heeft geconfisqueerd ‘pour avoir mal pris sur les Hollandais et Anglois, amis et aliez de la Couronne et pour avoir outrepassé le temps de sa commission’. De kapitien werd terechtgesteld.
Onder de flibustiers kwam in 1684 ook voor kapitein Janquaj (fonetisch geschreven?,-) Hollandois, gezagvoerder van ‘La Dauphine’ met 30 kanonnen en bemand met 180 koppen.
| |
Protectionisme.
In 1624 stichtten de Franschen een kleine kolonie op St. Christophe (St. Kitts) waarna zij zich over andere Antillen verspreidden. Het goederenvervoer tusschen Frankrijk en zijne West-Indische koloniën was echter vrijwel in handen van de Hollanders, die meer schepen hadden dan de Franschen en die suiker en tabak als betaling ontvingen. En zelfs passagiers gaven de voorkeur aan Hollandsche schepen, omdat deze veel zindelijker waren. Verscheidene schrijvers gewagen er van, dat de Hollanders van St. Eustatius reeds in 1637 een vrij uitgebreiden handel dreven met de flibustiers van Jamaica en Santo Domingo, verklaart J.H.J. Hamelberg in het 2de Jaarlijksch verslag van het Geschied-Taal-Land- en Volkenkundig Genootschap pag 110. De Hollanders hadden kantoren en opslagplaatsen op verschillende eilanden, agenten in sommige steden van Zuid-Amerika en groote winkels in de voornaamste Fransche Koloniën. Aan dit stelsel, schrijft Rev. Jean Baptiste du Tertre (die verschillende jaren in West-Indië doorgebracht heeft) in de ‘Histoire générale des Antilles,’ hebben de Hollanders het te danken, dat zij zelfs goederen die zij in Frankrijk gekocht hadden, goedkooper dan de Franschen konden leveren en dat zij steeds iedereen van al het noodige konden voorzien, ondanks het verlies van soms vijf en twintig of dertig schepen in één jaar. De Franschen zagen geen kans mede te dingen, want, zegt Crouse, ‘well-born people, who hoped to count for something gravitated toward the Court where political favors were dispensed and social position could be secured.’ Zoo stonden de zaken, toen Jean Baptiste Colbert aan het bewind kwam; en dat was voor hem een aanleiding om in 1664 de ‘Compagnie des Indes Occidentales’ op te richten, welke de Hollandsche reederijen moest vervangen. Onder voorwendsel, dat er een epidemie te Amsterdam was uitgebroken, lokte hij een Koninklijk edict uit, waarbij voor den tijd
van zes maanden handel met Hollanders verboden werd. En in 1670 voerde hij het ‘système protecteur’ in. Geen vreemdeling mocht op het grondgebied van de Fransche eilanden worden toe- | |
| |
gelaten, ‘mesme en cas de besoin de denrées de l'Europe’; geen paarden of slaven mocht men van vreemdelingen koopen. Eenigen tijd daarna onderstreepte hij de twee beginselen waarop het stelsel berustte: ‘expulsion des étrangers, liberté et facilité a tous les François’. Vreemde schepen mochten niet in Fransche havens ankeren of in de nabijheid van de eilanden aangetroffen worden op straffe van verbeurdverklaring.
d'Ogéron (over wien straks meer volgt) schreef in een memorandum d.d. 20 September 1666: ‘Notre colonie est aparemment ruynée, parceque la liberté de traiter nous attirerait ynfailliblement des Hollandois qui a la vérité nous aporteront quantité de marchandises a bon marché et aparemment nous trouverons mieux notre comte a leur vendre notre tabac et a l'envoyer en Hollande qu'en France, mais d'ou nous viendra les hommes qui nous sont necessaires a nous aider, a nous défendre de nous ennemis...... car il faut observer que nos marchandises étant transportées en Hollande, nos navires ne peuvent plus venir en ces lieux ici a moins d'une grande perte de ceux qui les metroient hors, pour ce qu'ils seroient fruste du principal profit du voiage qui est le frêt de retour’. En de groote hoeveelheid wijn en ‘eau de vie’ die zij even goed als de Hollanders zouden kunnen brengen (vervolgt hij) ‘est fort a craindre parce qu'elle ruynera entierment la meilleure partie de nos habitans’. Zelf voelde d'Ogéron meer voor het stelsel van Jamaica.
Doch de Hollanders lieten zich niet verdringen.
| |
d'Ogéron; Pieter Constant; de Baas; d'Estrées.
Zoo even werd reeds de naam d'Ogéron genoemd. Te Rochefort sur Loire geboren, trad Bertrand d'Ogéron (Junior) toe tot een compagnie die den naam ‘La France meridionale’ voerde en kwam hij naar America, toen die maatschappij wegens financiële moeilijkheden hare werkzaamheden moest staken. Ziende dat de Isles Lucayes onbewoond waren, wendde hij zich tot de Kroon met het verzoek hem die af te staan ‘pour y planter la foy’; waarop in 1662 deze koninklijke concessie volgde: ‘Louis etc. etc. donnons, octroyons et concedons au dit Sieur d'Ogéron les Ysles Lucayes et les Caiques, non encore habituées, situées entre la Floride et les Ysles de Cuba et d'Hispaniola, depuis le 20e degré de la ligne jusqu'au 28e a la reserve de celles qui pourroient se trouver habituées.’ En nadat Jerome Deslhamps Sieur du Rausset, in November 1664 voor 15.000 livres en een gratificatie van 1.000 livres voor zijn neef Frédéric, het eiland Tortue aan de Compagnie des Yndes Occidentales verkocht had, nam d'Ogéron in 1665 als Gouverneur namens de Compagnie bezit van dat eiland.
Toen d'Ogéron in Augustus 1670 aan boord van de ‘Yrondelle’ uit Cul de Sac de Saint Domingue terugkwam, ontmoette hij twee groote Zeeuwsche schepen gevoerd door Pieter Constant (of zooals hij hem noemde: Pittre Constant) en Pierre Marcq, die met de boekaniers handel in huiden hadden gedreven en verder met ieder die zich maar aanmeldde. Ook had Pittre, toen hem te verstaan was gegeven, dat zulks verboden was, geantwoord, dat men sterker moest zijn dan hij om dat te verhinderen. Renou en Villeneuve, die de schuitjes hadden doen verwijderen om het handeldrijven tegen te gaan, werden aan boord van die twee schepen gevangen gehouden.. Geenszins van het handelsverbod gediend, dat niet met hun persoonlijk belang strookte, leenden de bewoners der quartiers gewillig het oor aan Pieter Constant, en schoten tijdens een opstand zelfs
| |
| |
op d'Ogéron. Echter wendde deze zich later zelf tot den Koning van Frankrijk en verkreeg een algeheele amnestie voor alle bewoners van Tortue en de kustplaatsen. Doch de twee Hollandsche schepen als de oorzaak van al de ongeregeldheden beschouwende, schreef d'Ogéron aan Colbert: ‘Toute la grace que je vous demande est de me permettre de pousser de telle sorte les Holandois, qu'ils n'aient aucun sujet de rire de la revolte qu'ils nous ont causée, laquelle m'a fort incommodé et tous les habitans de la Collonie’. Ook in 'n brief aan Monsieur de Baas ‘lieutenant-général de toutes les illes françoises’ luchtte hij zijn gemoed: ‘J'etois lors au Cul de Sac et comme il, Pittre, a apris le temps que j'en devois partir, il n'a pas manqué de s'y rendre étant sur la route a m'en revenir. Je ne doute point qu'il n'ait aussi traitté partout ou il a voulu’.
De Baas, volgens Crouse, genaamd Jean Charles de Baas-Castlemore, ‘an experienced veteran and, strange to say, a Protestant,’ kwam 4 Februari 1669 op het vlagschip van. d'Estrées te Martinique aan.
Zoowel de naam van de Baas als die van d'Ogéron komen in de Curaçaosche geschiedenis voor; en het aandeel dat d'Ogéron in den aanval op Curaçao gehad heeft of zou gehad hebben en zijn lotgevallen, worden het best beschreven in een relaas van hem zelf dd. 12 April 1674, waarvan hier een uittreksel wordt overgenomen. Hij spreekt over zich zelf in den derden persoon. ‘Monsieur de Baas luy ayant envoyé l'Ecueil et la petite Infante afin de faire embarquer le plus de gens qu'il pouroit pour l'entreprise de Corassol, il fit embarquer 100 habitants de Léogane sur la petite Infante et il en mena 100 autres au Petit Goave qu'il fit embarquer sur l'Ecueil avec 200 autres hommes des autres quartiers de la Coste de Saint-Domingue. Il prit la route de la Tortue ou le Sieur Bande arriva le 18 fevrier 1673. Le rendevous general estoit a l'isle Sainte Coix au 4e mars ou il auroit pu arriver le premier du dit mois sans les pilotes qui firent eschouer l'Ecueil la nuit du 25 au 26 fevrier au nord de l'isle de Porto Rico. On sauva plus de la moitié des gens. Ils allèrent ensuite a un lieu appelé Saint Hilaire de la Recive a 12 lieues de Porto Rico pour les prier de les secourir. Au lieu de cela, le Gouverneur retint le lieutenant et le neveu d'Ogéron, envoya son major qui fit camper les françois.. Le lendemain le Gouveurneur envoya une barque au Président de Saint Domingue pour l'informer de la détention du dit Sieur d'Ogéron et de celle de plusieurs habitans de la Coste de Saint Domingue, afin de servir de cette occasion pour chasser les habitans françois de son Ysle. Ce président quelques jours après luy renvoya deux officiers qui firent plusieurs menaces au dit Sieur d'Ogéron et luy dirent qu'ils alloient visiter Léogane et le petit Goave. Il ne leur repondit rien ne leur voulant mesme faire connoistre sa misère dont ils avoient
esté informé et sçavoient qu'il couchoit dans un lieu ou l'on renferme les criminales sans autre chose qu'un peu d'herbe sèche pour mettre sa teste. Deux jours après on envoya tous les françois au lieu appelé la Gouada sans luy vouloir permettre de les accompagner’.
In een kleine kano uit Porto Rico ontsnapt, landde d'Ogéron na vier dagen, zonder spijs of drank genuttigd te hebben, te Tortue, en kon toen ternauwerdood op zijn beenen blijven staan. Maar reeds den 1en October 1673 schreef hij aan Colbert dat hij met 500 man naar Porto Rico zou terugkeeren om zijne manschappen voor zoover zij niet van honger omgekomen waren, te bevrijden. Na veel wederwaardigheden moest hij echter den aftocht blazen en
| |
| |
kwam hij enkele dagen na Kerstmis onverrichter zake te Tortue aan. Nog in October 1678 schreef de Pouancay, een oomzegger van d'Ogéron, dat er van de manschappen in gevangenschap waren te Havana, Cartagena en in Santo Domingo. Was d'Ogéron zeer ongelukkig in zijn plannen tegen Curaçao, toen men hem dood waande, weigerden de arbeiders op zijn gronden te werken en werd er veel gestolen, terwijl bovendien in 1673 de Hollanders een zijner schepen namen, gevoerd door Capitaine Reston met 8000 livres aan koopmansgoederen.
In 1674 hief de Koning de Compagnie op en een andere Maatschappij kwam er voor in de plaats. Het daaropvolgend jaar vertrok d'Ogéron naar Frankrijk, waar hij in 1676 overleed. De herinnering aan d'Ogéron, door Rev. du Tertre genoemd den stichter en vader van de Fransche kolonie in Santo Domingo, leeft voort in een gedenksteen bij den ingang van een der Parijsche kerken aangebracht, met dit opschrift: ‘Le dernier jour de Janvier 1676 sur cette paroisse de Saint Sévérin est mort rue des Maçons Sorbonne BERTRAND OGERON Sieur de la Bouere en Yallais, qui de 1664 a 1675 jeta les fondements d'une societé civile et religieuse au milieu des flibustiers et des boucaniers des Ysles dela Tortue et de Saint Domingue. Il prepara ainsi par les voies mystérieuses de la Providence les destinées de la Republique d'Haiti. R.I.P.’
Over zijn expeditie tegen Curaçao en het verongelukken van d'Ogéron heeft de Baas een rapport aan den Minister ingezonden. Het origineel is, althans was, in Frankrijk in de Bibliothèque Nationale onder No9325 n. acq. Moge het een onzer Curaçaosche geschiedschrijvers gelukken er inzage van te krijgen en den inhoud te publiceeren, alsook van een brief van de Cussy aan Colbert dd. Tortue 26 Juli 1676 handelende over hetgeen er te Le Cap tusschen de Hollanders en de inwoners is voorgevallen. (Archive National Col. C.q. 1 Serie 1.)
Omtrent den aanval op Curaçao schrijft Crouse: ‘De Baas arrived there on the fourteenth and landed on the northern shore of the Bay of St. Barbara. From the top of a neighboring hill he surveyed the scene of his expected conquest. To his dismay he saw a large fleet in the harbor while he listened tot the mournful tale poured in his ears by his engineer Louis de Gémosat, who explained that the place was impregnable to the limited forces and equipment he had with him. So M. de Baas, having marched up the hill, was obliged to march down again and sail home’. Van een ontmoeting wordt niet gerept.
De Heer Nic. van Meeteren schrijft in een artikel getiteld ‘Het Spaanse Water’ opgenomen in het Dagblad Amigoe di Curaçao van den 16n Februari 1944 over de landing der Franschen: ‘Hoe en waar (zij) precies heeft plaats gehad, valt niet met zekerheid te zeggen, maar het feit dat zij onkundig waren van het ontruimen van het blokhuis door de onzen en daarop vier charges deden alvorens een aanval te wagen, doet het vermoeden ontstaan, dat de landing aan de oostkust van het schiereiland was geschied, dus aan de Boca, waarnaar toe men de schepen ook koers had zien zetten. Bij een landing aan het strand van Caracasbaai zouden zij de bewegingen der verdedigers wel hebben gezien.’
Kennen wij Pieter Constant uit de geschiedenis van Tobago, en hebben wij hem als scheepsbevelhebber aan de kustplaatsen van Santo Domingo Colbert's handelsverbod zien braveeren, de wijze waarop bij den aanval op Curaçao zijn naam genoemd wordt, geeft duidelijk te kennen hoe de vijand over hem dacht. In een brief van
| |
| |
de Baas aan Otterinck gedagteekend Curassol 1e 16e Mars 1673 (Zie Hamelberg: Documenten No 72) komt deze passage voor: Nous le sommons de plus de faire scavoir a Sr. Pierre Constant qu'on nous a dit estre dans le dit fort, que s'il n'en sort tout présentement en vertu de la permission que nous luy en accordons, nous luy fairons pendre sans qu'il doive esperer aucune remission, attendu qu'il meritte chatiment pour les raisons qu'il scait et que d'ailleurs il n'est pas permis par les loix de guerre de se trouver deux fois de suitte dans de places attaqués par une mesme partie. Et le dit Constant ayont esté trouvé dans l'Ysle de Tobago par les Anglois et estant presentement a Curasow, il doibt subir la peine de la loy, s'il n'accepte pas la grève que nous luy faisons de luy permettre de sortir et d'avoir la vie sauvée’. Gebelgd over Pieter Constant werkte d'Ogéron ijverig mee aan de uitrusting tegen Curaçao, welk eiland hij echter niet mocht bereiken en waar Pieter Constant wederom op zijn post was.
Na den vrede van Nijmegen in 1678 zendt de Spaansche Gouverneur van Santo Domingo den Licenciado Don Juan Baptista Escoto (volgens een Franschen brief: un preste) naar de Pouancay, den Franschen Gouverneur van Tortue o.a. met verzoek, Fransche onderdanen te verbieden naar Hispaniola over te steken. Betoogende dat de Franschen daar al veertig jaren ‘par droit de conqueste l'agriculture et leurs habitations’ hebben, maakt de Pouancay melding van Monsieur le Comte d'Estrées, vice-admiral de France, die in deze wateren was en daar verwacht werd. En aan Colbert schreef hij geen beslissend antwoord te zullen geven alvorens een onderhoud met ‘Monsieur le Visadmiral’ gehad te hebben. Alhoewel dit geen verband met Curaçao houdt, wordt het even aangestipt, omdat d'Estrées zelf den 24n Augustus 1680 uit Petit Goave een schrijven aan den Minister heeft gericht dat zich in de Bibliothèque Nationale Mss No 9325 n. acq. moet bevinden. Het kan de moeite loonen te onderzoeken of er daarin iets omtrent ons eiland of de in onze geschiedenis bekende Fransche scheepsramp te vinden is, de tweede (de eerste betrof d'Ogéron) welke Curaçao ten goede kwam.
‘After the treaty of Nijmegen (schrijft Crouse) the Dutch merchantmen ceased to be serious factors in the Caribbean trade. Excluded from the British islands by the treaty of Breda, they now found themselves cut off from the French.’
| |
Laurens de Graf.
In een dépêche van de Pouancay aan Colbert gedateerd 25 September 1682 spreekt hij over een corsaire ‘nommé Laurens de Graffe, natif de Boost en Hollande et marié dans les isles de Cananes (Canaries?) de l'obéissance du Roy d'Espagne, s'est mis a naviguer et faire le corsaire ou pirate. Depuis cinq ou six ans n'aiant jamais voulu prendre commission de personne. mais a fait la course depuis le temps sans avoir pris port chez aucune nation. D'une petite barque qu'il avoit a pris une petite navire; de celui une plus grande et enfin est parvenu a en avoir un de 24 a 28 avec lequel il a fait une prise d'environ six vingt mill écus en argent en prenant un navire qui avoit 32 canons et qui portait cet argent pour les recrues de Porterique et Saint Domingue’. Zijn voornaam komt nu een als Laur, dan weer als Laures of Laurens voor, zijn familienaam als de Graf, de Graff en de Graffe, terwijl Crouse hem noemt Laurens Cornille Baldran de Graff.
Meermalen wordt er met lof over hem geschreven en in een der officieële stukken van 1692 tref men de volgende getuigenis omtrent hem aan: ‘Le Sieur de
| |
| |
Graffe que Sa Majesté a fait lieutenant du Roy, est un homme qui rempliroit beaucoup mieux son devoir dans un vaisseau; il n'a aucune notion de nostre manière; c'est un etranger Hollandois qui a servi les Espagnols et apres se jetta parmy les François, parmy lesquels il a fait nombre de belles actions; il a pris deux ou trois vaisseaux de guerre sur les Espagnols qui pour le rappeler le voulaient faire vice-admiral des Yndes; mais il etoit trop sçavant dans leurs maximes pour y devoir prendre confiance. Je suis obligé de vous dire qu'il est un des plus dignes offissiers de mer qu'il y ayt dans l'Heurope et que si vous le mettez en pratique, il vous donnera des marques evidents.’
Omstreeks 1688 hoorden de Franschen van den Spaanschen kapitein van een buitgemaakt schip dat hij vier jaren te voren op last van den Koning van Spanje bij de Serenillas, ten zuidwesten van Jamaica, was gaan zoeken naar den romp van een galjoen, dat tachtig jaren eerder ter plaatse verongelukt was. Dit werd voor de Franschen aanleiding om de Graf er heen te dirigeeren. Hij vond werkelijk het galjoen en haalde er eenige kanonnen uit; doch aangezien de mondbehoeften dreigden op te raken en er een Engelsch vaartuig in de buurt was, moest hij, na te vergeefs op proviand en vuurwapenen gewacht te hebben, zijne pogingen staken. Later naar de Serenillas teruggekeerd, heeft hij niets van eenige beteekenis kunnen vinden. Volgens geruchten die door de Graf tegengesproken werden, hebben de Engelschen verschillende millioenen opgevischt.
Reeds in 1690 vernam de Graf uit de mond van gevangenen, dat de Engelschen en de Spanjaarden zich met elkander in verbinding hadden gesteld om gezamenlijk de Franschen aan te vallen. Een Fransche vrijbuiter, die met zijn schip door Hollanders genomen en door dezen ergens aan wal gezet was, gaf tevens nadere inlichtingen omtrent den beraamden inval. Aanvankelijk wilde de Fransche Gouverneur, die zelf op een aanval op Spaansch grondgebied zon, geen geloof aan die berichten hechten; er bestaat een onderling wantrouwen tussen Engelschen en Spanjaarden; de Engelschen loeren op de schatten van het galjoen; de sluikhandel heeft den Engelschen milloenen opgeleverd; de Engelschen en Hollanders ‘profitent du commerse espagnol sans trouble.’ Overigens kwamen die berichten op een zeer ongunstig tijdstip Op last van hogerhand had de Fransche Gouverneur kort te voren de vrijbuiterij uitgeroeid; en hij had liever gezien dat hij er niet in geslaagd was; hij zou anders over 10 of twaalf schepen met een flinke bemanning kunnen beschikken, want (zeide hij) de Engelsen zijn veel gevaarlijker voor ons dan de Spanjaarden en de Hollanders te zamen.
Doch geïntercepteerde brieven hielden de verzekering in dat een Spaansch eskader verwacht werd, alsook de verklaring van den Gouverneur van Jamaica: ‘Si les Espagnols trouvent juste d'attaquer les François...... il peuvent prendre a leur service les corsaires Anglois qui sont hors de l'Ysle de la Jamaïque.’ Padre Valdes de Guzman, een Spaansche kloosterling, die den Franschen in handen gevallen was, had afschriften van de bevelen van den Koning van Spanje; de Gouverneur van Jamaica deed op de terugreis uit Engeland de stad Santo Domingo aan. Van Fransche zijde wilde men nu een corvet bemannen met Ieren, die de Spanjaarden niet van Engelschen zouden onderscheiden, en die achter de plannen van de Spanjaarden moesten trachten te komen. De Franschen hadden kaarten van Hispaniola noodig. Het zal niet moeilijk zijn, schrijft de Gouverneur, waar er te Madrid of Sevilla moeten zijn, ‘d'en tirer par Genes ou par Hollande’.
| |
| |
Uitwerking heeft blijkbaar evenmin het bedekt verwijt gehad, dat de Engelschen meer dan 1500 koopvaardijschepen hadden, de vaartuigen die te Jamaica voor den handel met de Spanjaarden aangehouden werden niet meegerekend. In October 1693 schrijft Ducasse uit Léoganne (Iaguana) ‘Je vais despêcher la barque d'un Hollandois qui m'a aporté des prisionniers de Corosol, dont le maistre a negossié avec les Espagnols. J'espere que le bon traitement et la recompense que je luy promettray, l'induiront a faire son possible pour sçavoir le temps de leur armement et de leur forces.’ Uitvoeriger mededeelingen omtrent de plannen der Spanjaarden en de tegenslagen met hunne armadilla kregen de Fransche autoriteiten van een deserteur van het garnizoen van la ville (Santo Domingo?) die aan boord van een Hollandsche brik van Curassol was.
In Mei 1695 terwijl de vijandelijke aanval elken dag verwacht kon worden, zond de Gouverneur schriftelijke orders aan de Graf; doch bij het verschijnen van den vijand trok de Graf (die onder verdenking stond, omdat hij brieven met aanbiedingen van een Spaanschen generaal zou hebben ontvangen) zich tot viermaal toe terug. Tot zijne verdediging voerde hij aan, dat verschillende minderen en ook burgers zich lafhartig hadden gedragen. De Graf werd naar Frankrijk teruggeroepen en vertrok in 1696 onder geleide. Het was de bedoeling hem terecht te stellen, doch dit is niet geschied.
De Fransche Gouverneur was blijkbaar niet gerust. In 1695 schreef hij aan zijne Regeering: ‘Je sçay sciemment qu'il a esté agitté au Conseil d'Espagne en 1687 et 1691 de chasser les François et substituer en leur place une forte colonie de famille Flamande’. Enkele maanden later vernam hij dat de Spanjaarden een tweeden aanval beraamden, ditmaal met Hollanders. En in 1696 herhaalde hij: ‘J'ay eu avis que les Espagnols ont depêché a la Cour de Madrid pour induire le Conseil d'envoyer des vaisseaux hollandois et des familles de Flandres pour occuper nos postes.’ Pas na den vrede van Rijswijk in 1697 voelde de Franschman zich meer op zijn gemak.
Laurens de Graf was getrouwd met de weduwe van zekeren Le Long, den stichter van een der Fransche nederzettingen op Tortue. Bij den bovenbedoelden aanval der Spanjaarden in 1695 namen zij Mevrouw de Graf gevangen. Een Pater-capucijn door de Graf afgezonden, kon hare invrijheidsstelling niet bewerken; zij liet haren echtgenoot weten dat zij niet losgelaten kon worden, zoolang hij hier (in West-Indië?) was. De Fransche Gouverneur drong later schriftelijk bij de Spaansche autoriteiten op de vrijlating van die dame aan; en toen zij eindelijk met hare twee kinderen in vrijheid gesteld was, volgde nog een briefwisseling over 200 pesos, die zij van een Spaanschen Don te vorderen had. Doch geen twee jaren later klaagden de Franschen over de ‘caractere ynsupportable’ van Madame de Graf.
Zoo als boven medegedeeld, wordt op twee verschillende tijdstippen nl. in 1682 en 1692, uitdrukkelijk verklaard dat de Graf een Hollander was. Ook Crouse zegt dat ‘de Graff was a Dutchman bij birth’. En dat is de reden waarom in dit artikel zooveel over hem wordt verteld. Intusschen treffen wij in 1684 onder de flibustiers aan le capitaine Laurens Graaf, danois, gezagvoerder van het schip ‘Le Neptune’, bewapend met 34 kanonnen en bemand met 210 koppen. Zouden er omstreeks denzelfden tijd twee scheepskapiteins van vrijwel denzelfden naam en van verschillende nationaliteit geweest zijn, of is er ergens een onjuistheid ingeslopen? Van den Deen wordt echter nergens meer melding gemaakt.
De naam de Graff komt ook voor in de
| |
| |
‘Histoire des aventuriers flibustiers’ enz; waarvan een extract gepubliceerd is in het Tweede Jaarlijksch Verslag van het Geschied-Taal-Land- en Volkenkundig Genootschap, waar er sprake is van een zekeren Raveneau de Lussan, die in 1679 naar Santo Domingo vertrok en zich wegens geldgebrek aansloot bij de ‘trouppe de Laurent de Graff pour aller en course. Il passe avec les flibustiers a la mer du Sud, remonte de Panama jusqu'a Guatemala’ etc.
| |
Jacob Binckes.
Uit de vaderlandsche geschiedenis is ons Jacob Binckes bekend die in 1673 en in 1676 naar West-Indië werd uitgezonden en in laatstgenoemd jaar op de kust van Santo Domingo Fransche schepen bemachtigde. In de ‘Recopilación’ vinden wij er de bevestiging van.
In een memorandum van de Pouancay dd. 4 Maart 1677 maakt hij melding van ‘une baye devant le quartier du Petit Gouave quy est fort bonne por le mouillage et la secureté des navires. Il y a un cresnage fort considerable dans le fond de la dite baye dont l'on peut faire un port fermé capable de deffandre un nombre considerable de navires qu'il peut contenir. J'en envoye le plan. Il y a deux passe; c'est le lieu on furent l'année derniere pris les navires françois par le Sieur Benques.’
Ook Bellinzani die in hetzelfde jaar een rapport over de Fransche volkplantingen uitbrengt spreekt van ‘un tres beau port et propre pour toute sorte de vaisseaux,... l'on le nomme le port François; c'est l'endroit ou le general Binke a esté mouiller l'ancre et prendre ses necessitez lorsqu'il este venu a la dite coste l'année passée. ‘En over Petit Gouave handelende zegt hij: ‘l'on le pourra remarquer par le plan que J'en ay fait faire de la prise des vaisseaux par le general Binkes l'année passée’.
Binckes heeft, zooals bekend, dit heldenfeit evenwel niet lang mogen overleven; en het was hem niet gegund zijn geboortegrond terug te zien.
| |
Monseigneur Fernando.
In menigen brief geeft Mgr. Fernando, aartsbisschop van Santo Domingo, uiting aan zijn verlangen van zijn ambt ontheven te worden en Santo Domingo te verlaten. In een dier brieven die niet woordelijk overgeschreven, maar waarvan slechts de inhoud in het kort weergegeven is, betrekt hij ook Curaçao. Het is een schrijven van den 19n October 1692 gericht aan Don Luis Vaiaca te Cadiz, waarin de aartsbisschop: ‘le avisa que le manda una taza de plata que pesa 36 onzas, vasos, jícaras y otras cosas; y le ruega que lo saque de allí; propone que con secreto le conduzcan a Curazao o Xamaica y que en sus casas lo tengan oculto que el saldrá disfrazado.’ Dit is blijkbaar niet geschied.
In Februari 1698 doet Monseigneur Fernando op doorreis het eiland Martinique aan. De Superieuren van de Kloosterorden op dat eiland verzoeken den Prelaat er het sacrament des Vormsels te willen toedienen waarop Su Reverendísima de volgende geteekende verklaring afgeeft: ‘Ego infrascriptus transiens fortuito per insulam Martinicae Regi Christianissimo subjectam, rogatus ab Ecclesiasticis Religiosis curam animarum habentibus, ut incolis ejusdem insulae sacramentum confirmationis conferrem: eorum precibus volui ex charitate satisfacere sine prejudicio jurispossesionis et plenae proprietatis Galliae super omnes insulas Regi Christianissimo Subditas. Datum Martinicae die 17 Februari anno 1698. D. Ferdinand Archiepiscopus Sancti Dominici Indiarum’. Uit Christelijke charitas verklaart de Aartsbisschop zich derhalve bereid het Vormsel toe te dienen zonder be- | |
| |
nadeeling van de rechten van Frankrijk. Dit stuk leggen de hoofden der missie aan den Gouverneur-generaal en den Intendant over, die ‘ne voulant point etre contraires a ce qui peut attirer des graces spirituelles aux peuples de cette Isle, mais bien y contribuer autant qu'il est en notre pouvoir’, de gevraagde toestemming verleenen.
Ofschoon de plaatselijke autoriteiten gemeend hadden op deze wijze de godsdienstige belangen van de bevolking te behartigen zonder de Fransche te schaden, kon deze gedragslijn de goedkeuring van de Hooge Regeering niet wegdragen, van den Rex Christianissimus, Sa Majesté tres Chrestienne, zooals de Fransche Koning zich liet betitelen. En in een missive dd. 11 Maart 1699 schrijft de Minister categorisch: ‘Le Roy ne veut pas que sous quelque prétexte que ce soit, vous souffriez qu'il fasse aucune fonction dans les quartiers occupés par ses sujets’.
| |
Franciscaansche Gardianen.
Wat kerkelijke indeeling en jurisdictie in R.K. aangelegenheden betreft, heeft Curaçao, alhoewel een Hollandsch bezit, lang onder Venezuela gestaan, dat zelf een Spaansch wingewest was. Onze kerkgeschiedenis valt ten deele met die van de naburige Republiek samen.
In de officieële correspondentie van 1693 vinden wij van twee Franciscaansche gardianen melding gemaakt. De Fransche Gouverneur schreef in Mei van dat jaar aan zijn Spaanschen collega: ‘J'ay en main un religieux, guardien du couvent de la Marguarita, que je ne traitte point en prisionnier, mais en ministre de Dieu, que je vous rendray sur la responce de cette lettre.’ De aan de hand gedane uitwisseling stelt de Spaansche Landvoogd op hoogen prijs, Gij schrijft, antwoordt hij, dat gij in uwe macht hebt ‘un religieux de l'ordre du séraphique Saint François guardien de la Marguerite de Dieu, lequel vous me remettrez aussitost ma responce.’ En als, nadat omtrent de uit te wisselen personen overeenstemming was bereikt, de Franschman den kloosterling laat gaan, verklaart hij in den geleibrief: ‘Sa conduite m'a laissé une bonne idée de sa personne.’ Mocht deze geestelijke ongedeerd en zonder de gevolgen van zijn gevangenschap ondervonden te hebben, op Spaansch territoir terugkeeren, minder gelukkig was blijkbaar een zijner confraters, de Superieur van een ander missiehuis.
Enkele maanden te voren had een corsaire niet ver van de kust van Santo Domingo twee schepen bemachtigd, aan boord waarvan er niemand te vinden was. Wel lagen er bloedplassen op een dier schepen. De Fransche Gouverneur berichtte hierop den Spaanschen Gezagsdrager te Santo Domingo, dat de corsaire hem afgegeven had ‘nombre de papiers apartenant au R.D. Guardien de vostre ville qui alloit au chapitre de Karaques. Je vous fais ce destail, Monsieur, pour laver ma nation du crime, s'il y en a’.
| |
Het assiento.
Aan den naam van ons eiland is de geschiedenis van het assiento, treuriger gedachtenis, verbonden. Het behoeft ons daarom niet te verwonderen, dat ook in dit verband Curaçao in de officieële documenten van andere koloniale mogendheden wordt aangehaald.
Begin 1701 werd een Fransch schip ‘La Marie’, gevoerd door Jean Joly, dat met indigo en brandewijn naar St. Thomas vertrokken was, op de terugtocht met een lading slaven aangehouden en op het Spaansche gedeelte van Santo Domingo prijs verklaard. Van de onschuld van kapitein Joly overtuigd, schreef de Spaansche Gouver- | |
| |
neur, Don Severino de Mançaneda den 20n Juni 1701 aan den Franschen Gouverneur: ‘Depuis s'estant formé une prétention en la Royalle Audiance affin que les nègres de la ditte prise fussent mis entre les mains de l'assiente de l'yntroduction des nègres en les payant aux prix des facteurs, et après allégué plusieurs raisons j'ordonnay pour les parties concernantes les pretentions de la ditte assiente qu'ils se pourvoyent d'un acte remettant l'affaire a Sa Majesté au Royal et Supreme Conseil des Yndes. Et que néantmoins les dits nègres seroint vendus et que le provenu soit mis dans les coffres du Roy affin que le dit Conseil des Yndes termine l'affaire plus promptement comme aussy a tout ce qui regarde le restant de la ditte prise. Lesquels actes et papiers la partie de la ditte assiente a demandé, avec lesquels il sortit hier dix neuf du courant pour aller a Corossol. C'est pourquoy je vous en donne avis affin que vous vous pourvoyés a faire diligence pour votre droit et cause si juste’. Het geconfisqueerde bedroeg ten naastebij twintig duizend livres. Vernemende dat de slaven tegen 250 écus per hoofd waren verkocht, gaf de Fransche Gouverneur als zijne verwachting te kennen, dat de vergoeding op deze voet zou geschieden en ‘non sur le pied que les facteurs les acheterent des Hollandois. Ce particulier ne les a pas eu a ce prix la et il n'a pas fait les frais de son voyage et couru le risque pour l'utilité des facteurs’. Intusschen had de Fransche Gouverneur bericht gekregen van de bestijging
van den Spaanschen troon door den Duc d'Anjou, met waarschuwing op zijne hoede te zijn voor de bewegingen van de Engelschen en Hollanders in deze streken naar aanleiding van deze gebeurtenis. En over de middelen om elkaar te helpen, moest hij met den Spaanschen Gouverneur overleg plegen. De uitspraak tegen Joly beschouwde hij daarom als ‘opposée a l'Union et Amitié qui doit estre telle entre les deux nations, qu'elles n'ont presque qu'un mesme interest.’
| |
Straffen.
Op de zware straffen, welke ten onzent tijdens de West-Indische Compagnie bij ernstige misdrijven en in vereeniging gepleegde misdaden uitgesproken zijn, is van verschillende zijden de aandacht gevestigd. In dit verband verdient het opmerking, dat pas bij besluit van Koning Willen I van den 5n Augustus 1827 voor West-Indië verbindend werd verklaard het Reglement van den 10n October 1798, het vierde jaar der Bataafsche vrijheid, waarbij den rechter verboden werd, ter bekoming van confessie van een beschuldigde, dezen pijn of ongemak aan te doen of daarvoor bevreesd te maken; m.a.w. de pijnbank bij lijfstraffelijke zaken en of wat er aan restanten daarvan over was, verviel. De vermelding van een paar Fransche decreten en uitspraken zal een vergelijking mogelijk maken met elders in het koloniale tijdperk heerschende denkbeelden en in zwang zijnde praktijken.
In 1687 vinden wij van den Conseil de Guerre een vonnis dd. 11 Augustus opgeteekend, waarbij de hoofdschuldigen aan een reeks dieverijen en geweldenarijen aan de kusten werden veroordeeld ‘a estre rompus vifs’ en de overige beklaagden (blanken, mulatten, indianen en negers) tot den dood met den strop. Een Koninklijke ordonnantie gelastte weggelopen slaven (marrons) de eerste keer tot zweepslagen en brandmerk (au fouet et a la fleur de lis) te veroordelen, en bij herhaling ‘de leur couper une jambe.’ Echter is dit laatste nooit toegepast. In 1700 wilde de Fransche Gouverneur den weggelopen slaven ‘couper le jarret,’ zooals de term luidde. De eerste die deze verminking onderging, was
| |
| |
een slaaf van den Gouverneur zelf, die zodoende eventueele verwijtingen wilde voorkomen, indien slaven van anderen dezelfde maatregel werd opgelegd. De eigenaars kwamen evenwel in hun eigen belang hiertegen in verzet, ‘a cause de la diminution de prix;’ de slaven zouden in waarde achteruitgaan en dan zouden ook de meesters getroffen worden. De verdere uitvoering werd toen opgeschort in afwachting van nadere beschikkingen van hoogerhand.
Een zekere Cenail, beschreven als een man ‘sans fondements ny caractere’ heeft Monsieur de Cussy (die tijdens afwezigheid van d'Ogéron met het bestuur belast was geweest) na diens dood handelingen ten laste gelegd in strijd met zijn ambtsplicht en met de belangen des Konings. Bij de terechtstelling herriep Cenail zijne beschuldigingen en verklaarde de Cussy als een rechtschapen man te beschouwen. Het vonnnis luidde: ‘qu'il demanderoit pardon a Dieu, au Roy et a la memoire de Monsieur de Cussy, et fut emmené au Conseil et ensuitte doibt l'estre a la porte des Eglises et, avant d'estre embarqué, sur le tombeau du dit Sieur de Cussy’.
Het openlijk vergiffenis vragen was ten onzent ook niet onbekend. In de notulen van den Raad van den 14n Juni 1799, tijdens het bestuur van Gouverneur J.R. Lauffer, wordt vermeld, dat twee requesten bij den Raad waren ingediend. ‘Het eene door eenige Americaansche kooplieden. En het andere door de Schippers en Stuurlieden van in deeze Haven leggende Americaansche vaartuigen, welke op den 9n dezer ter zake van de door hun bedrevene hostiliteiten en verstooringe der openbare ruste waren gearresteerd: - Behelzende deeze beide requesten, verzoek om de laatstgenoemde Supplianten ter zake van de door hun begaane Excessen te ontfangen in Submissie.
Den Fiscaal meede een vertoog relatif deze zaake met de daartoe behoorende bewijzen, aan den Raad hebbende overgeleeverd en daarop gehoord zijnde, heeft den Raad goedgevonden, ten Einde door een langduurigen train van een ordinair proces zo veele vaartuigen niet alhier op te houden, deeze zaak zonder forme van Proces af te doen en de gen: Supplianten te ontfangen in Submissie, mits met opene deuren in de Raadkamer, God en de Justitie om vergiffenisse te bidden, wegens de door hun gepleegde excessen en voorts als eene Amende Civiel yder te betaalen een boete van 500 Pattinjes met condemnatie van kosten etc. Hetwelk door hen volbragt zijnde, is deeze zaak afgedaan. En Commissarissen tot het houden der dingtalen gequalificeerd om de zaken der overige gedetineerde matroosen af te doen’.
In den Engelschen tijd treffen wij een schriftelijke verklaring aan waarvan evenwel niet blijkt wat de gevolgen geweest zijn’. ‘I...... tavernkeeper in Williamstad, Curaçao, having unfortunately so far forgotten myself on the evening of Sunday the 26th November 1815 as publicly on the garrison parade, to have been guilty of contempt towards His Majesty's troops there assembled, by insulting two soldiers on duty, do hereby express my contrition and apologize to His Majesty's service for the said offence’.
Overblijfselen van de vroegere rechtspleging zijn nog in ons Burgerlijk Wetboek aan te wijzen, dat den verweerder de gelegenheid opent de verklaring, dat de gepleegde daad lasterlijk of beleedigend is, zoomede de aanplakking van het vonnis, te voorkomen, door de openbare verklaring ter terechtzitting, dat hem de gepleegde daad leed doet, dat hij deswege verschooning vraagt en den beleedigde houdt voor een persoon van eer.
| |
| |
| |
Latifundiën. Grondusurpatie.
Het grootgrondbezit en de neiging eigenmachtig de grenzen te verzetten, euvelen die niet uitsluitend in Hispaniola zijn geconstateerd, stonden de natuurlijke ontwikkeling en de uitbreiding van de volkplantingen in den weg. Daarvan getuigen de volgende documenten. Vooreerst een instructie van den Koning van Frankrijk van 1687.
‘Sur ce que a esté representé au Roy etant en son Conseil que plusieurs particuliers abusant de la facilité qu'ils ont trouvé aupres des directeurs des anciennes Compagnies des Yndes Occidentales et des Lieutenants-Generaux et Yntendans des Yndes François de l'Amerique, se sont fait donner des vastes concessions de terres qui sont la pluspart demeuré en friche ce qui est contraire a l'intention de ceux mesmes qui ont fait ces concessions et ce qu'ils avoient pretendu qu'elles seroient cultivé en peu de temps...... empeschant que ces Ysles ne se peuplent...... Sa Majesté commis le Sieur Comte de Blénac Gouverneur et Lieutenant General, Yntendant des dits Ysles de l'Amérique pour se faire presenter les titres de ceux qui jouissent des terres qui sont actuellement en friche, examiner les concessions, retrancher partie de celles qui sont d'une trop grande étendue et que les proprietaires ne peuvent mettre en valeur en peu de temps, conceder a d'autres les parties qu'ils auront retranchées, fixer aux uns et aux autres le temps necessaire por les defricher et redonner a d'autres celles qui n'auront par été defrichées dans le temps present.’ Rekening houdende met de bedoeling bij het aanvragen en uitgeven van landerijen aarzelde de Fransche Regeering derhalve niet in het verledene in te grijpen en terugwerkende kracht aan de regeling te verleenen.
In 1691 vestigde de Fransche Gouverneur er de aandacht van de Regeering op, dat personen die etablissementen oprichtten, uitgestrekte grondconcessiën aanvroegen en daarna zonder recht of titel ‘touttes les terres qui sont a la bienceance’ inpalmden. Hij gaf daarom in overweging een besluit uit te vaardigen waarbij de afmetingen van de ‘places a 250 pats de large et 800 de hauteur’ werden bepaald en tevens te gelasten dat dit ook op reeds bestaande concessiën zou worden toegepast. Slechts veraf en ongunstig gelegen terreinen blijven anders over en daarom, zoo betoogt hij, hebben anderen geen zin zich daar te gaan vestigen.
| |
Aanval op St. Eustatius en St. Maarten
In December 1688, kort na den val van Jacobus II van Engeland en de troonsbestijging van den Hollandschen Stadhouder Willem III en diens gemalin Maria (dochter van Jacobus,) verklaarde Lodewijk XIV Holland den oorlog. St. Eustatius, het rijke handelscentrum, was den Zonnekoning al lang een doorn in het oog; en terstond na de oorlogsverklaring gaf hij Charles de la Roche-Courbon, Comte de Blénac, den opvolger van de Baas als gouverneur-generaal van West-Indië, last St. Eustatius aan te vallen. De uiterste geheimhouding moest omtrent de uitrusting en het doel van den tocht betracht worden. Met een vloot van zeventien zeilen en een leger van 1200 man bereikte Blénac St. Eustatius den derden April 1689. Doch verleenen wij liever het woord aan Crouse zelf, te meer omdat het relaas geschreven is in de taal, die op de Nederlandsche Bovenwindsche eilanden gesproken wordt: ‘Thanks to the policy of secrecy, the attack was a complete surprise to the Dutch. As soon as the governor of the island, Mynheer Schorer, saw the French fleet he sought to save his
| |
| |
most valuable possessions by placing them in a couple of ships, on which he also thoughtfully embarked some French Protestants who had sought refuge with him after the revocation of the Edict of Nantes. Blénac let these vessels escape, for he had his hands full with the capture of the island. There were two places where a landing could be made, one at Interlopers Cove, on the side facing St. Christopher, the other at a little bay called Pointe Blanche, on the windward side. Blénac planned to strike from both places at once. The larger portion of his forces he placed under François le Vassor, and he sent them to Pointe Blanche, where they were quickly landed after the shore had been carefully swept by artillery fire. He himself directed the operations at Interlopers Cove. It was his intention to effect a landing here in the same way as at the Pointe, that is, after thorough artillery preparation from the large vessels and rifle fire from the smaller ones. But swift current unexpectedly swept the fleet past the Cove to the foot of a cliff, where it managed to come to anchor. The narrowness of the shoreline at this point made landing very difficult. Colonel François de Collart and his men, however, proved equal to the occasion. They led the way, and presently the entire detachment was safely ashore and ready for action. While these maneuvres were taking place the Dutch had managed to ensconce themselves on the cliff, a vantage point from which they were able to open a galling fire on the French, which the latter found difficult to return. Collart again found a solution. Leading his men up the cliff by a winding path, he slipped behind a barrier of rocks wich commanded the Dutch position and was thus able to fire on the enemy without being seen. On the other flank a band of men led by Pierre du Buc climbed up over the rocks and duplicated Collart's performance, while the ships at last managed to bring their guns in play. Caught
thus between three fires, the Dutch saw the impossibility of holding out. Rushing out from their trenches, they hurled themselves in to a steep, narrow ravine, where they hoped the French would not follow them. But Collart and his lieutenant, Pierre du Buc, did not hesitate; they were ready to follow wherever the enemy led. Over rocks and through heavy underground pursued and pursuers exchanged shots, the Hollanders making a valiant effort to cover up their retreat by some excellent marksmanship, which wounded the two French leaders. At last, after a desperate resistance, they succeeded in reaching their fort, leaving twenty of their number dead or wounded in the ravine.
At this point Blénac called a halt. He feared a sortie and ordered the Martinican detachment to fall back for a rest while the wounded were given first-aid treatment. Since the day was now far spent, no further action took place, but early next morning Le Vassor's troops from Pointe Blanche joined Blénac's army and pitched camp close to the fort. The Governor had evidently decided not to take the place by assault, for at Goimpy's suggestion (the intendant Dumaitz de Goimpy) he landed several guns and set them up within easy firing distance. In order to save any further bloodshed he sent a flag of truce to Governor Schorer with a summons to surrender. The Dutch commander, when he saw the French forces deployed before him, realized the futility of further resistance and agreed to the harsh terms Blénac saw fit to impose in order to fulfill his royal master's orders According to these terms the Dutch, colonists as well as soldiers, agreed to transport themselves to Nevis, the officers alone being permitted to take with them their personal belongings and a
| |
| |
few slaves. The entire settlement was then destroyed with the exception of the fort, where Blénac left a garrison under the command of Donon de Gallifet. This done, all the booty (horses, slaves, furniture, and merchandise) was transported to Martinique, where it was presently sold. The expedition, when an audit was made, showed a profit of 345,656 livres over and above expenses’.
In Mei 1689 volgde de oorlogsverklaring van Willem III aan Frankrijk. Op het Engelsche eiland Nevis dreigde er tekort aan vleesch te ontstaan en daarom besloot de Raad tot een raid op St. Maarten en St. Barths, welke toen in handen der Franschen waren. Eind December verscheen Sir Timothy Thornhill voor St. Maarten, doch daar de ingezetenen onder de wapenen geroepen waren, zeilde hij door naar St. Barths, dat zich na zwakken tegenstand overgaf en vanwaar slaven en vee naar Nevis gezonden werden. Nu keerde Thornhill naar St. Maarten terug, waar hij dezelfde strategie wilde toepassen als Blénac op St. Eustatius. Ook thans zullen wij Crouse zelf aan het woord laten: ‘Detaching a portion of his men under Captain Walter Hamilton to make a landing on the windward side and thus draw off the defenders, he put the main body ashore on the leeward side and proceeded to march across the island. About two miles inland the French had erected a breastwork, protected by two guns, and here they were gathered to make a stand. It proved a difficult matter to dislodge them. For two days the defenders kept the English at bay, and then they retreated only after the English had brought up enough artillery from the ships to demolis the slender fortifications. Once the breastwork was taken, Thornhill's men started out in pursuit of the enemy, driving them into a little fort mounting six guns and as quickly driving them out again. For two or three days a desultory warfare continued, then as he was about to deliver the final blow Thornhill saw in the offing three great ships, a brigantine, and a sloop standing in toward the island. It was the squadron of Du Casse bringing seven hundred men to the rescue of the defenders.
Thornhill saw that he was caught in a trap. He immediately gave orders to cease firing and rushed his men to the various landing places to make ready for an attack. He also sent a sloop to Nevis with an urgent request for help. Du Casse, however, showed no disposition to land; on the contrary, he contented himself with pursuing such English vessels as tried to break through his blockade and actually managed to capture one, During the night he stood on and off, and at noon the following day he came to anchor close enough to land men and guns, while the French, encouraged by his appearance, came down from their fastnesses, recaptured their little fort, and prepared to join in an attack against the invaders. Despite these reinforcements the English were powerful enough to hold their own. For three days they stood on guard, the French not yet daring to take the initiative, then to their consternation they saw heading toward them on the sea three ships. It was a little fleet sent out bij the Governor of St. Christopher (toen in Fransche handen) to join forces with Du Casse.
Meanwhile the sloop sent out by Thornhill had reached its destination, and the governor-general Sir Christopher Codrington, realizing the seriousness of the situation, had immediately dispatched a squadron to rescue the expedition. Fortunately he happened to have at hand just the right man for the job, Captain Thomas Hewetson......
It was to this hero, that Codrington entrusted the business of rescuing Thornhill and his men. Hewetson set sail on January
| |
| |
24, 1690, a few days after his victorious return from Mariegalante, with three ships and four hondred men. On the way he had the good fortune to recapture one of Thornhill's sloops from the French and thus to learn in detail the true situation at St. Martin. Thornhill was now, so it appeared, surrounded by a formidable host. To the three hundred men already living on the island Du Casse had added half as many more, while St. Christoper had sent a contingent of five hundred with promise of more if needed. On hearing this, Hewetson crowded on all sail, hoping to make a surprise attack on the French fleet as it lay at anchor off the island. It was daybreak when he neared the island, and as the sun was rising the French slipped their cables and bore down upon his fleet. The French outnumbered the English five to three, so Hewetson had to make up in seamanship what he lacked in strength. Du Casse, leading his squadron, was the first to open fire, having selected the English flagship as his target. Hewetson returned the compliment as soon as he was within musket shot, then sailing down the line, he exchanged broadsides with the rest of the fleet one after the other. After coming about he repeated this maneuver, apparently with little result, for he now decided to come to actual grips with his foe, that is, he would board ship. To gain a windward position he bore away for some distance. Now the French, strange to say, declined action, and set out in the direction of St. Christopher, leaving the English free to land on the island and rescue Thornhill and his men. Hewetson quickly came to anchor and sent a message to Thornhill, urging him to embark without loss of time. But before this could be done Du Casse was back again, ready to take up where he had left off. The English at once weighed anchor and set forth to meet the French on the open sea. Here they were outmaneuvered by Du Casse, who slipped between them and the place on the shore where Thornhill had
collected his men. Since it was now near sunset, Hewetson decided to stand off during the night, ready to pounce upon the enemy when daylight came. But when the sun rose the French got under way and instead of joining battle headed for Anguilla. Now that the coast was clear the English commander worked his way toward the shore and managed without much difficulty to embark Thornhill, his men, and his artillery. The following day they were again at Nevis.’
Maar de Engelschen waren niet bereid St. Kitts aan de Franschen over te laten en einde Juni 1690 was te Nevis alles voor den aanval gereed. Na de verovering van St. Kitts omstreeks midden Juli, zond Codrington Sir Timothy Thornhill met zijn eigen regiment versterkt door een marineregiment om St. Eustatius te heroveren. Op een sommatie om zich over te geven antwoordde de Fransche bevelvoerder dat hij zijn post tot het uiterste zou verdedigen. Onder dekking van kanonnen liet Thornhill toen zijne troepen aan wal gaan en op weg naar het fort zag hij eenige Hollandsche vlaggen tusschen het struikgewas dichtbij. Het bleek te zijn het kwartier van Gouverneur Schorer met ongeveer honderd Hollanders, die van Saba teruggekomen waren om te trachten de vroegere kolonie te bemachtigen. Niet sterk genoeg om het Fransche garnizoen te verdrijven ‘he had decided to take what plunder he could and make off with it’. Echter weigerde hij met Thornhill samen te werken, vermoedelijk omdat een Engelsche overwinning den Hollanders geen voordeel zou aanbrengen. Wat hiervan zij, hij vertrok van St. Eustatius en liet Thornhill op het eiland achter. Er waren maar zestig man in het fort. Na een beleg van vijf dagen gaf de Fransche bevelvoerder zich aan de Engelschen over en werd
| |
| |
met het garnizoen naar Santo Domingo overgebracht. Hiermede stemt overeen een missive van den Franschen Gouverneur van Santo Domingo dd. 29 Aug. 1690 waarin hij tot zijn leedwezen de verovering van St. Kitts door de Engelschen bericht en schrijft dat in den nacht van den 18n op den 19n dier maand een fregat gezien is, ‘que je presume estre celle qui doibt emmener la compagnie de Monsieur Donon avec les habitants de Saint Eustache.’
Hamelberg (Tweede Jaarlijksch Verslag enz. pag 129 vlg) geeft een andere lezing. ‘In 1689 brak tusschen Engeland en Frankrijk de oorlog opnieuw uit, de Republiek werd daarin meegesleept en de korte rust die de West-Indische Kolonies hadden mogen smaken, werd wederom verstoord. De Gouverneur der Fransche Antillen, graaf de Blénac, rustte, na de Engelschen van St. Kitts te hebben verdreven, een expeditie tegen St. Eustatius uit, onder bevel van Claude de la Guarrigue, een jong doch bekwaam officier, die zich reeds in meer dan eene onderneming had onderscheiden. Met een honderdtal vrijwilligers uit de voornaamste ingezetenen van St. Kitts viel de la Guarrigue het eiland van twee zijden tegelijk aan. Een gedeelte der manschappen onder la Touche en Castings landde aan de noordkust van het eiland zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, daar de Hollanders deze kust genoegzaam verdedigd hadden geacht door de hooge zeeën die daar meestal staan en er daarom geen fortificatiën hadden aangelegd. Het andere gedeelte der troepen onder de la Guarrigue zelf en luitenant Coullet viel het eiland van de noordwestzijde aan en landde te Jenkinsbaai. Ofschoon de landing op zich zelf daar geen bezwaar opleverde, was de tocht van daar naar de hoofdforteres echter een zeer gewaagde onderneming. Ten eerste had men een zeer steilen, ongeveer 200 voet hoogen bergrug te beklimmen op welks leemachtigen bodem de voet bijna bij elken stap uitglijdt, en daarna liep de weg door nauwe bergpassen, die door de sterke batterijen van Dommelingdijk en Signalhill werden bestreken. Van deze batterijen zag men wel de Franschen tegen het hoofdfort oprukken, doch men was door hunne stoute onderneming zoo zeer verbluft, dat men er niet aan dacht hun het voorttrekken te beletten, dan totdat het telaat was en zij het gevaarlijkste gedeelte van den weg reeds achter den rug hadden. Nog voor la Touche, verscheen de la Guarrigue voor het hoofdfort. Meester van het eiland, behalve van
dat fort, viel het de la Guarrigue niet moeilijk allen toevoer van levensmiddelen af te snijden, en na een beleg van zes dagen noodzaakte hij het fort om zich over te geven. Het volgend jaar leden de Franschen, in het begin van den oorlog zoo voorspoedig, zware verliezen. De Engelschen, onder generaals Codrington en Sir T. Thornhill, heroverden St. Kitts en een paar andere eilanden, waarna ook St. Eustatius, St. Maarten en Saba hun in handen vielen.’
Zooals men ziet, wijken deze twee verslagen sterk van elkander af.
| |
Het taalprobleem
In de ‘Vicisitudes de la lengua Española en Santo Domingo’, de rede waarmee de Licenciado Emilio Rodriguez Demorizi zijne intrede deed in de Academia Dominicana de la lengua, wijst hij op de moeilijkheden, waarvoor de ontdekkers van Amerika stonden om zich verstaanbaar te maken. Columbus was de eerste die een oplossing van het probleem zocht, zooals blijkt uit zijn memoriaal d.d. 30 Januari 1494: ‘Diréis a Sus Altezas que a causa que acá no hay lengua por medio de la cual a esta gente se pueda dar a entender nuestra Santa Fe como Sus Altezas desean...... se envían de presente con estos navíos así de los cani- | |
| |
bales, hombres y mujeres y niños y niñas, los cuales Sus Altezas pueden mandar poner en poder de personas con quien puedan mejor aprender la lengua...... y serán mejores intérpretes, como quiera que acá no se dejará de hacer lo que se pueda’. Deze kanibalen, zooals Columbus hen noemde, zouden dan de Spaansche taal aanleren en daarna als tolken dienst doen.
Een geestelijke, Padre Román Pane, was de eerste Europeaan, die een Amerikaansch idioom sprak, de taal van ‘Macorix de Abajo’, zooals Las Casas zegt. In de inheemsche taal preekten Domingo de Betanzos en Fray Pedro de Córdoba. In het klooster der Dominicanen in Santo Domingo schreef laatstgenoemde zijn ‘Doctrina Cristiana para instrucción de los indios’ die in 1544 in Mexico gedrukt is. In dat jaar verscheen ook de Vocabulario van Padre Domingo de Vico. In de Real Cédula van den 16n Augustus 1494 wordt er geklaagd over het gemis van tolken voor de inheemsche taal. Niettemin werd door Gouverneur Ovando in 1504 een zekere Cristobal Rodriguez, de eenige ‘geaccrediteerde’ voor de inlandsche taal, verbannen wegens, wat de Heer Rodriguez Demorizi zoo typeerend noemt, ‘el singular pecado’, dat hij bij een huwelijk tusschen een Spanjaard en een Indiaansche vrouw als translateur was opgetreden.
Ongelukkigerwijze zijn al deze werken verloren gegaan; doch de inheemche woorden welke verspreid in de kronieken te vinden zijn, zijn zorgvuldig door Emiliano en Emilio Tejera in de ‘Palabras indígenas de Santo Domingo’ bijeengebracht. Ook in de Diccionario de Nebrija treft men dergelijke woorden aan.
| |
Zout. Suiker.
Uit het volgende kan men zien dat deze twee West-Indische producten (voor wat het zout betreft, was het ons uit de Curaçaosche geschiedenis al bekend) niet steeds even begeerde en gezochte handelsobjecten waren.
Ongeveer 25 jaren na de bezetting van Tortue schreef d'Ogéron, dat er daar een goede zoutpan was en er veel zout werd gegaard. Maar die pan was niet van eenige beteekenis wegens de groote hoeveelheid zout, die er te Hispaniola te krijgen was, welk eiland op een afstand van een paar mijlen van Tortue lag.
Klachten in zake de suiker dateeren reeds van 1692. De suiker heeft weinig waarde, zoo lezen wij, al de naties die koloniën bezitten ‘en remplissent l'Heurope; ainsi il y en aura toujours la moitié d'inutile’.
Het was ook niet ongebruikelijk met suiker te betalen, ‘payer en sucre’ zooals het heette. De betrokkenen moesten dan zelf trachten de suiker van de hand te doen; en zoodoende had de Graf gedurende vijf jaren niets getoucheerd. Ook andere ambtenaren en de geestelijken ondervonden dezelfde moeilijkheden. Namens de ‘officiers du Roy dans la souffrance’ drong de Gouverneur er bij de Fransche Regeering op aan in dien toestand verandering te willen brengen.
Tot besluit een tweetal:
| |
Merkwaardige uitlatingen.
Een Franschman Philips II koning van Spanje te hooren prijzen is geen gewoon verschijnsel. Ondenkbaar is het niet dat de ongunstige gezindheid jegens de Hollanders den Franschen Gouverneur du Casse in een missive van Mei 1692 aan Pontchartrain over Santo Domingo 't volgende in de pen gegeven heeft: ‘oustre qu'il y a des mines d'or et d'argent et il n'y eut que la sage politique de Philippe second qui ne voulut pas qu'elles fussent ouvertes, parce que les Hollandois dans leur soulevement
| |
| |
vinrent ruyner nombre de villes et de bourgs dans cette Isle et qu'ayant connu ses richesses, ils auroient porté leur veue d'en faire la conqueste’.
Reeds uit oudere stukken blijkt, dat de Spanjaarden niet over de Hollanders te spreken waren. In een brief van den 25n Februari 1655 schreef Montemayor de Cuenca over de vijandelijkheden die de Hollanders in deze wateren bedreven; ‘sobre las hostilidades que hazen los olandeses por estos mares sin embargo de las paces juntandose con franceses y yngleses’.
Hun wrevel, dat de Hollanders den Franschen hulp verleend hadden bij het heroveren van het eiland Tortue, konden de Spanjaarden moeilijk verkroppen. Wij lezen nl. in dien brief: ‘El fiscal con vista desta carta y papeles que serremiten con ella dice que por ellos consta que Cornelio Pitris natural de Frilinga (Vlissingen) y otros olandeses ayudaron alos franceses despojados dela yslas dela tortuga en la ocasion que bolbieron arrecobrarla y les dieron porluora balas y otros peltrechos deguerra entodo locual ancontrabenido alo capitulado en lo tratado de paces con los estados de olanda.’ (Colección Lugo).
Een weinig verheffend beeld van de wijze van oorlogvoering in West-Indië en van de schraapzucht van gezagsdragers en anderen hangt dezelfde Gouverneur in een schrijven van 1697 op: ‘La maniere dont la guerre s'y fait (verklaart hij) n'a pas d'exemple chez les Chrestiens; l'on ruyne tous les etablissemens et apres l'on dispose des colons envoyés en divers endroits, separés les femmes et les maris, et les enfans reduits a la mandisitté, comme il est arrivé a Saint Christophe et Marie-Galante et partie de cette colonie, et ce qui seroit arrivé partout ailleurs sy les esperances des ennemis avoient eu le succes. A la verité nous aurons commancé en la partie angloise de Saint Christophe et a l'Ysle de Saint Ustache occupé par les Hollandois la barbarie estant esgale. L'on dira, malheur aux vaincus, mais...... Dans de pareils troubles ceux en qui l'authorité reside, profitent ou esperent profiter. Le dieu le plus veneré de tout ce continent est le Bien, et personne n'y passe que pour s'enrichir.’
|
|