Lux. Jaargang 2
(1944)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Ministerie in BallingschapDeze titel voor het Ministerie, dat thans ruim vier jaren in Londen met H.M. de Koningin de Nederlandse Regering vormt, doet onwillekeurig denken aan het beroemde treurspel van Neerlands grootsten dichter; ADAM IN BALLINGSCHAP. Het is jammer, dat we in dit tijdvak van onze Nederlandse geschiedenis een VONDEL missen, die als eenmaal zijn groten voorganger in ‘GEUZENVESPER’ of ‘ROSKAM’ in ‘HET STOKSKE’ of een ‘GIJSBRECHT’ eens uit kon zingen, wat over het huidige Ministerie de meesten naar de keel welt. De redactie van LUX heeft echter gemeend, dat het goed is, voor het nageslacht te bewaren ter documentatie, hoe onder het huidige Ministerie - om met de open brief te spreken van de Katholieke leden van de buitengewone Raad van Advies -’ ons ganse staatsrechtelijk bouwwerk in een labiele toestand geplaatst wordt.’ Een cultuurbelang wordt hiermede bedreigd, en daarom hebben wij gemeend in dit cultuurblad een plaats daarvoor te moeten inruimen.
Uit het Ministerie dat enkele dagen na 10 Mei 1940, na H.M. de Koningin naar Engeland overstak, zijn sindsdien de volgende Ministers uitgetreden; Van Rhijn, Dyxhoorn. de Geer, Steenberghe, Welter, Kerstens en Van Angeren.
Tot het Ministerie traden in de afgelopen periode toe; Michiels van Verduynen, van Lidth de Jeude, Furstner, Kerstens, Van den Broek, De Booy, Van Mook, Van Angeren, Burger, Van Heuven Goedhart.
Veranderd van positie zijn Gerbrandy, van Boeyen.
Men dient hierbij in aanmerking te ne men, dat er gedurende deze periode geen oppositie van Volksvertegenwoordiging mogelijk was; dus voor den beoordeelaar zouden enkel interne kwesties in het Ministerie oorzaken geweest zijn van deze wisselingen. Het meeste opspraak verwekten de twee uittredingen van telkens twee katholieke ministers. In November 1941 het uittreden Steenberghe - Welter. In Juni 1944 het aftreden van Kerstens en Van Angeren. Ter vervanging blijken geen Katholieken meer ter beschikking te staan, zodat thans een derde | |
[pagina 39]
| |
gedeelte van het Nederlandse volk, bovendien de grootste partij en een volksdeel, dat zich tijdens de overweldiging op opvallende wijze, zich als goed Nederlands heeft gedragen, uitgesloten is van zeggingschap in de regering; zodat thans hierom alleen de basis van het kabinet fundamenteel is veranderd. Kritiek en ernstige kritiek bleef niet uit. Vóór het uitbreken van de crisis kregen we al waarschuwingen te horen; in VRIJ NEDERLAND van 27 Mei 1944 in een artikel Nu het kort dag wordt. in KNICKERBOCKER van 26 Mei 1944 in een artikel van Mr. Boon. Na de crisis stuurden de R.K. leden van de buitengewone Raad van Advies een Open Brief aan de Ministers, welke we aan het slot van dit artikel in zijn geheel zullen overnemen. Eveneens doen we dit met de Openbare Motie door de Curaçaosche R.K. Partij op Zondag 23 Juli aan Minister Gerbrandy gezonden. Ter documentatie achten wij dit nuttig. Van niet-katholieke zijde leverde VRIJ NEDERLAND een zeer critische beschouwing in een artikel van 10 Juni 1944 onder den titel Politiek en Vakmanschap. En Curaçao's vertegenwoordiger van de Centrale van Koopvaardijofficieren de Hr. C.W. van Driel schreef in de AMIGOE di CURAÇAO een artikel ‘Minister Kerstens herdacht’ een lofrede op deze afgetreden Minister, met als slotconclusie; ‘Ongetwijfeld kan hij (Min. de Booy) niet bogen op het bezit van het vertrouwen der zeelieden en wij zijn van mening, dat juist, zodra het Rijk in Europa bevrijd is, van dit vertrouwen veel zal komen af te hangen.’ In het Londense tijdschrift ‘The New Statesman and Nation,’ verschenen niet minder dan drie aanvallen op het Ministerie. Alleen met de laatste hebben we hier kennis kunnen maken in de Amigoe di Curaçao van 24 Aug. 1944. Deze laatste aanval was voornamelijk gericht tegen ‘de jongste benoemingen gedaan uit de middens van de grote industrie’: tegen de censuur der Nederlandse autoriteiten te Londen op de Nederlandse sluikbladen: tegen het toezicht over de Nederlandse politiek, door ‘de Heer van 't Sant, die eens commissaris van politie was te 's Gravenhage, en die ontslag nam onder omstandigheden, die nooit geheel zijn opgehelderd’: en verder tegen het ondemocratische toezicht van de grote industrie, met name, Unielever, Tin en Shell, met het enige Nederlandse nieuwsblad in Londen ‘Vrij Nederland’ ‘de gezamenlijke onderneming van genoemde concerns’. Het hoofd van de regeringsvoorlichtingsdienst van Pelt, heeft in een antwoord meer getracht deze beschuldigingen te verklaren, dan wel ze te weerleggen. Van Minister Gerbrandy zelf verscheen over de laatste crisis een verklaring voor Radio Oranje (Amigoe di Curaçao 19 Juli 1944); en in Vrij Nederland van 10 Juni 1944 een communiqué via de regeringsvoorlichtingsdienst. Zelfs met dergelijke officiële verklaringen voor zich, is het voor een buitenstaander niet steeds mogelijk de reden van het op- en aftreden van Ministers te doorgronden. Gaven immers niet zelfs de Katholieke leden van den Raad van advies in hun open brief aan den Raad van Ministers, als hun overtuiging te kennen, ‘dat de minder belangrijke redenen, welke in het pers- en radiobericht omtrent de wijzigingen in het kabinet worden opgegeven, voor hen evenals voor anderen, niet anders bedoeld zijn, dan om de diepere gronden van deze ontslagaanvrage aan het oog te onttrekken.!’ Toch geven de talrijke veranderingen in het huidige ‘Ministerie in ballingschap’ | |
[pagina 40]
| |
wel de mogelijkheid tot enkele beschouwingen.
Het vertrek van den Heer VAN RHIJN was duidelijk; een minister van landbouw en visserij was in Londen zeker niet nodig; en vermits toen de Heren de Geer en Boeyen (eveneens Christelijk-Historisch.) nog in het kabinet zaten, veranderde daardoor de grondslag van het kabinet niet. Gezien de positie van het Christelijk Historisch Volksdeel is dit met twee ministers behoorlijk vertegenwoordigd. De opheffing daarentegen van het Departement van Landbouw en Visserij, lijkt ons een politieke flater van de eerste orde. Natuurlijk zou het belachelijke zijn bereikt, indien hetzij den Heer van den Broek, hetzij den Heer de Booy, vakkennis van landbouw was toegeschreven. Doch hoe men voor Scheepvaart een aparte Minister kan benoemen, en met het oog op de geheel buitengewone toestand, waarin Landbouw en Visserij moeten verkeren, (men denke aan de practische vernietiging van onze vissersvloot en aan de verschrikkelijke gevolgen van de inundatie, alsmede aan de eisen der voedselvoorziening.) juist dit Ministerie nu opheft, is ons een raadsel. De blunder is verder er een van psychologische orde, omdat blijkbaar met name de boerenstand zich met ongewone felheid tegen den bezetter heeft gekeerd. Wie daarbij bedenkt, dat een Katholieke Boerenbond met duizende en duizende leden, bankinstellingen, handelsondernemingen en eigen orgaan, door de overweldiger werden gelikwideerd, zal kunnen begrijpen, wat er in deze mensen omgaat, als zij vernemen, hoe groot de mate van aandacht blijkbaar is, voor hunne bijzondere belangen.
Gewichtiger was zeker het heengaan van den Heer DIJXHOORN. Het aftreden van een Minister van oorlog in oorlog kan men zeker niet als gering beschouwen. Dat daarbij de oude splitsing tussen oorlog en marine werd ingevoerd, bij een betrekkelijk gering aanwezig apparaat moet den buitenstaander wel even verbazen. Het heengaan van DE GEER is door diens latere houding voldoende verklaard. Moeilijker verklaarbaar is het plotseling uittreden van de Heren WELTER en STEENBERGHE. Hier zijn ernstige redenen geweest, welke nog niet zijn opgehelderd. In het communiqué van 20 November 1941 werd over deze crisis gezegd; dat zij was ‘ontstaan uit een verschil van opvatting tussen de beide aftredende Ministers ener- en de Minister-president andererzijds over de afdoening van een zaak buiten de meeste leden van het Kabinet om door den Minister president. De afdoening van deze zaak had niet betrekking op het speciale arbeidsveld van een der aftredende Ministers. Met het feit, dat de beide aftredenden Rooms Katholiek zijn en lid der Katholieke Staatspartij, heeft de crisis niets te maken. Naar aanleiding van het door ons genoemde artikel in ‘Vrij Nederland’ van 27 Mei 1944 verscheen van de Ministers Welter en Steenberghe, op 29 Mei 1944 een verklaring, waarin zij zeiden: ‘Het is geenszins onze bedoeling de moeilijkheden, die tijdens de Cabinets- | |
[pagina 41]
| |
crisis van October November 1941 rezen, wederom op te halen. Doch evenmin wensen wij de indruk te doen post vatten, alsof wij zo weinig verantwoordelijkheidsgevoel zouden gehad hebben, dat wij om een technische quaestie in oorlogstijd uit het Cabinet getreden zouden zijn.’ En dan na het citeren van bovenstaand communiqué vervolgen zij: ‘Dit communiqué draagt uiteraard de kenmerken van de oorlogstijd. De mededelingen aan het publiek moesten zó gesteld worden, dat de vijand hieruit geen voordeel zou kunnen trekken. Desniettegenstaande blijkt uit het communiqué duidelijk, dat het hier een verschil van mening betrof over een principiëel en een practisch punt van de eerste orde, nl. principiëel: de constitutionele positie van den voorzitter van de Raad van Ministers en de verantwoordelijkheid der andere Ministers, en practisch: het gebrek aan vertrouwen in diens persoon voor deze qualiteit. De vervanging van Welter door VAN MOOK had redelijke grond, ofschoon toen behalve de Heer Kerstens de vertegenwoordiging der Katholieken in het Kabinet, bedenkelijk zwak begon te worden. De grondslagen van het Kabinet werden echter wezenlijk aangetast toen partijlozen of liberalen in het Kabinet werden opgenomen. De politieke betekenis van de aanwezigheid der Heren VAN LIDTH DE JEUDE en VAN DER BROEK kan men niet loochenen. Daarbij komt verders het eigenaardig gebruik van het instituut van MINISTERS ZONDER PORTEFEUILLE; eerst door het opnemen in het Kabinet van een hoge ambtenaar van Buitenlandse Zaken, de Hr. MICHIELS van VERDUYNEN, die naast zijn chef in het Kabinet zitting heeft, en daarna een versterking van het Sociaal-Democratische element in den persoon van den Heer BURGER. Voor zover wij weten heeft niemand ooit gedacht, dat een Minister zonder portefeuille iemand anders zijn kon, dan een staatsman van grote ervaring. De omstandigheid dat Burger uit bezet Nederland kwam, kon hem geschikt maken om als adviseur op te treden van een der Ministers; doch dit is iets anders dan adviseur van de Kroon. Gevolgd is toen het uittreden van KERSTENS en VAN ANGEREN. De eerste is vervangen door de BOOY en men kan moeilijk volhouden, dat deze vervanging geen politieke betekenis zou hebben. Men leze daarvoor nog eens na het geciteerde artikel van den Heer van Driel in de Amigoe di Curaçao van 5 Juni 1944. De hieromtrent door de Regerings-voorlichtings-dienst uitgegeven verklaring zeide; dat het beheer van de Nederlandse koopvaardijvloot de bijzondere aandacht der regering vroeg om haar zware oorlogstaak te blijven voortzetten en tevens haar grootst mogelijke bijdrage te kunnen leveren tot het economisch herstel van het Koninkrijk. En zo vervolgt dan het communiqué; ‘Daarom is besloten een afzonderlijk departement van Scheepvaart en Visscherij in te stellen onder leiding van een vak-minister. De zorg voor de scheepvaart, voorzoover voordien res- | |
[pagina 42]
| |
sorteerende onder het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, is in verband hiermede toevertrouwd aan den Heer J.M. de Booy, oud-Zeeofficier en directeur der Bataafsche Petroleum Maatschappij, die reeds sinds 1940 als Vice-voorzitter der Nederlandsche Scheepvaart- en Handelscommissie op actieve wijze bij de exploitatie van de Nederlandsche Koopvaardijvloot was betrokken. Hoe die ‘bijzondere aandacht der Regering voor de koopvaardijvloot’ door de koopvaardijofficieren ontvangen is, moge blijken uit het boven geciteerde artikel van hun vertegenwoordiger op Curaçao de Heer C.J. van Driel (Amigoe di Curaçao 5 Juni 1944.) wat sluit met deze woorden; ‘Den nieuwen bewindsman wacht een moeilijke zeer moeilijke taak. Als deze wisseling heeft plaats gehad met het oog op de komende bevrijding dan achten wij het wel een zeer ongelukkige keuze. Het aftreden van Minister VAN ANGEREN is in zekere zin nog ernstiger. Minister Gerbrandy legde hierover voor Radio Oranje de volgende verklaring af; ‘Het is waar, dat de regering een zo nauw mogelijk contact onderhoudt met Nederland en het is ook waar, dat er een buitengewone Raad van Advies is, maar te Londen is er geen Nederlands Parlement. In verband hiermede is de procedure van de Raad van Ministers aldus: Wanneer belangrijke beslissingen genomen dienen te worden, moeten deze door alle leden van het Cabinet ondertekend worden om kracht van wet te hebben. Dit is bijvoorbeeld het geval geweest voor de maatregelen te treffen tegen de verraders en ook voor de wet, die betrekking heeft op de Staat van Beleg. Het is welhaast overbodig er op te wijzen, dat hierdoor dergelijke meningsverschillen kunnen ontstaan, dat een of andere verantwoordelijke minister - en de verantwoordelijkheid van de ministers is blijven bestaan als een hoeksteen van onze Grondwet, ook al is de regering buiten het vaderland - de verantwoording te groot vindt. | |
[pagina 43]
| |
Justitie er van te overtuigen dat de meningsverschillen tussen hem en ons geen aanleiding mochten zijn om ontslag te vragen. Daar hij echter meende, dat zijn ministeriële verantwoordelijkheid er door in het gedrang kwam, kon hem zijn recht tot het trekken van zijn eigen conclusies niet ontzegd worden.’ Als motief van het uittreden wordt dus gezegd, dat deze Minister bepaalde decreten niet van zijn ondertekening wenste le voorzien. Dat is voor een Minister van Justitie een zeer ernstige reden en zij is geenszins opgehelderd door de mededeling, dat men in Londen de zonderlinge stelling aanhangt, dat gewichtige besluiten der Regering (alsof er ook ongewichtige waren in de zin der wet) door alle ministers moeten worden ondertekend. Het vervangen van deze Minister eenerzijds, door iemand, wiens vakkennis, op zijn zachtst gesproken, aan grote twijfel onderhevig is en het vervangen daarnaast van den Heer Kerstens op grond hiervan, dat daar een vakminister nodig was, doet den buitenstaander vreemd aan. Uit een betere lezing van de reden van aftreden van den Heer van Angeren, gelijk die textueel uit Suriname tot ons kwam, is pas later gebleken, dat deze Minister het oneens was met het voorgenomen gebruik van de politie bij de bevrijding. Of daarbij een rol is gespeeld door den Heer van 't Sant, genoemd in het Londense weekblad ‘The New Statesman and the Nation’ is onbekend. Maar herinneren wij ons wel, dan was den Heer van Angeren jaren lang hoofd van de afdeling Justitie, waaronder de politie ressorteert. Zo gezien is het aftreden van zulk een minister om zulk een reden, zeker niet onbelangrijk. Dat de Heer van Angeren, evenals vroeger de Heer Kan, zijn oude ambt als secretaris generaal weer heeft opgenomen, verandert natuurlijk niets aan de politieke betekenis van zijn aftreden. Een Secretaris Generaal is immers in Nederland een ambtelijke, geen politieke persoonlijkheid.
Even vreemd is het heengaan van VAN BOEYEN uit Binnenlandse zaken, een departement waarvan deze functionaris lange ervaring had; hij werd vervangen door den Heer Burger, die men op dit punt vermoedelijk geen vakkennis zal aanwrijven. Nog erger; de schrijver in de ‘New Statesman’ noemt hem behalve ‘een politieke nul’, iemand, wiens benoeming ‘aan de sluikpers in Nederland de verklaring ontlokte, dat zij hem niet vertrouwde.’ Een beschuldiging, waarop de Hr. van Pelt met niets anders antwoordde, dan, dat hij ‘zijn post kreeg, omdat hij een typische Engelandvaarder is, met meer dan drie jaren ervaring van de bezetting.’ M.a.w. de ondergrondse beweging in Nederland kent Burger, en die kunnen het weten, wat ze van hem in de sluikpers schrijven.! Aan den Heer Burger schijnt o.a. de zuivering van de Pers toevertrouwd. Gezien het feit, dat geheel de Sociaal Democratische pers, voor zoverre ons bekend, bleef verschijnen, wordt het een merkwaardig geval, dat een Sociaal Democraat deze zuivering moet tot stand brengen. De hulp van de Hr. Goedhart kan hierbij moeilijk veel veranderen, want voor zover ons bekend, verschijnt ook nog de Telegraaf en het stedelijk dagblad waaraan deze Minister is verbonden geweest. We lazen onlangs in Knickerbocker als een merkwaardigheid, dat in het blad, waaraan deze Minister laatstelijk werkte, geen advertenties van de N.S.B. werden opgenomen! Blijkbaar is ontgaan, dat in de gehele Katholieke pers van Nederland. die nog wel iets meer betekende, nimmer adver- | |
[pagina 44]
| |
tenties of reclames voor deze landsverraderlijke partij geduld werden. Vreemd is ook het overlaten van de vrije gebieden van het Koningkrijk aan een niet-minister nl. de Heer Muhlenfeldt. Deze zaken bij elkaar veranderen zeker op zeer grondige wijze de grondslag van het kabinet. Wij staan nu immers voor het feit, dat 1. De Katholieken niet meer in het kabinet vertegenwoordigd zijn. 2. De anti-revolutionairen nog slechts een coordinerend departement bezetten. 3. De Christelijk-historischen niet anders beheren dan een grotendeels administratief departement nl. Algemene Zaken. 4. De Sociaal Democraten de departementen van Waterstaat, Sociale Zaken, Binnenlandse Zaken en practisch een deel van Koloniën beheren. 5. Liberalen en Partijlozen de gewichtigste departementen beheren.Ga naar voetnoot*) Hoe dit verenigbaar kan worden geacht met de samenstelling der Volksvertegenwoordiging gelijk die in Nederland bij de formatie van het kabinet bestond, vermogen wij niet te verklaren. Wat wel de aandacht verdient is het feit, dat thans niet alleen vier katholieke Ministers om constitutionele redenen het kabinet hebben verlaten, maar dat om dezelfde redenen moet worden aangenomen, dat geen Katholiek het kabinet heeft willen binnentreden. En dit is een verschijnsel wat naar onze mening, onrustbarend aandoet. Het blijft mogelijk, dat deze Katholieke heren zich allen vergissen. Maar dan zou het toch tijd worden, dat deze vergissing eens duidelijk werd aangetoond. De verklaring, dat de Heer de Booy meer van schepen zou afweten dan de Heer Kerstens, is natuurlijk geen verklaring; en de mededeling, dat de Heer van Heuven Goedhart uit bezet Nederland komt, evenmin, zodat de buitenstaander moet concluderen, dat het ongelijk ook zou kunnen zijn aan de andere zijde. En zo dit het geval is, rijst de vraag: of DE KROON dan ook door die andere zijde volkomen in ingelicht?
Er mag geen twijfel bestaan, wie de adviseurs van de Kroon geweest zijn en wat die adviezen waren. Want zou dit het geval zijn, dan begrijpen wij inderdaad, dat er over een constitutionele crisis wordt gesproken. En dan zou men goed doen zich te bezinnen vóór het te laat is.
Tot slot geven wij hier de Open brief aan den Raad van Ministers, zoals die door de R.K. leden van den Raad van Advies werd gezonden.
Excellenties; Ondergetekenden, de Katholieke Leden van de Buitengewone Raad van Advies, veroorloven zich Uwer Excellenties aandacht te vragen voor het navolgende. Met groot leedwezen hebben zij kennis genomen van het ontslag juist in deze tijd van spanning, verleend aan den Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en met name van de werkelijke redenen, die | |
[pagina 45]
| |
tot dit ontslag hebben geleid. Indien zij spreken van de ‘werkelijke redenen’ bedoelen ondergetekenden te kennen te geven, dat naar hun overtuiging de minder belangrijke redenen welke in het pers- en radiobericht omtrent de wijzigingen in het kabinet worden opgegeven, voor hen evenals voor anderen, niets anders bedoeld zijn dan om de diepere gronden van deze ontslagaanvrage aan het oog te onttrekken. Deze diepere gronden, welke tenslotte tot het heengaan van den Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart hebben geleid, zijn voor een niet gering gedeelte van staatsrechtelijke aard en houden ten nauwste verband met een der grondpijlers van onze Nederlandse constitutie: de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarnevens hebben ondergetekenden met ontsteltenis in het over de Kabinetscrisis uitgegeven Nederlandse pers en radiobericht - in het Engelse communiqué wordt hiervan wonderlijkerwijze zelfs niet gerept - gelezen, dat ook de Minister van Justitie ontslag uit zijn functie heeft verzocht, doch dat dit verzoek voor het ogenblik nog in nadere overweging is gehoudenGa naar voetnoot1) Dit novum in ons staatsrechtelijk leven betekent, dat een Minister, die op een gegeven ogenblik de verantwoordelijkheid van een bepaald beleid niet langer kan dragen en zich hiervan - wat trouwens zijn plicht is - dienovereenkomstig wil bevrijden door ontslag uit zijn functie te vragen, als het Ware in gijzeling wordt gehouden. Ook de ontslagaanvrage van den Minister van Justitie houdt, zoals aan velen bekend is, ten nauwste verband met de ministeriële verantwoordelijkheid, en het Nederlandse pers- en radiobericht verraadt zelf zijn verlegenheid doordat hier zelfs geen poging wordt gedaan om deze ontslagaanvrage te minimaliseren tot een reden van ‘technische aard’ of een andere kleinigheid. Ondergetekenden achten het hun plicht er met grote ernst op te wijzen, dat het ondermijnen van een der grondpijlers van ons staatsrechtelijk leven - zoals thans hier opnieuw is geschied - onze gehele constitutie in gevaar brengt en ons ganse staatsrechtelijke bouwwerk in een labiele toestand plaatst, zodat ook met name de onschendbaarheid van de Koning, welke alleen als tegenstuk der ministeriële verantwoordelijkheid verantwoord, ja zelfs bestaanbaar is, van haar hoge voetstuk dreigt te storten. De ondernomen ‘oplossing’ van de huidige cabinets-crisis heeft daarenboven uit een oogpunt van principiële en practische politiek uitermate bedenkelijke gevolgen, welke ons, de Katholieke leden van de Buitengewone Raad van Advies als zodanig, dwingen tot spreken. Immers tengevolge van het aftreden van den Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Justitie (deze laatste althans virtueel) is het in het huidige Kabinet toch al zwak vertegenwoordigde Katholieke element geheel en al verdwenen. Ondergetekenden vragen zich af, welke indruk dit moet maken op het Katholieke volksdeel - dat niet alleen ongeveer 40% van de bevolking uitmaakt, doch wat meer is, mede bovenaan staat in de algemene waardering voor zijn onwankelbare principiële houding van verzet tegen den bezetter - te meer daar het thans reeds de tweede maal is, dat juist de Katholieke Ministers goeddeels op overeenkomstige gronden, zich gedwongen zien hun ontslagaanvrage in te dienen. Ondergetekenden kunnen niet aannemen - hetgeen de ‘vox populi’ mompelt - dat de ontslagaanvrage van den Minister van Justitie slechts daarom in overweging wordt gehouden, om te voorkomen, dat opnieuw | |
[pagina 46]
| |
de twee Katholieke Ministers tegelijk heengaan en tevens om 't Kabinet de gelegenheid te geven tot een poging een of meer Katholieken in zijn College op te nemen, teneinde het odium te ontgaan, dat het Kabinet uit personen van allerlei richting en schakering bestaat behalve de richting, die in Nederland verreweg de grootste aanhang heeft. Immers, indien dit de reden ware waarom de Minister van Justitie voorlopig in ‘gijzeling’ wordt gehouden, zou dit een politieke manoeuvre zijn van een aard, waartoe een behoorlijk staatsman zich niet straffeloos kan verlagen en ondergetekenden wijzen dan ook deze veronderstelling met beslistheid af. Zij spreken hierover dan ook alleen om aan te tonen tot welke gevolgtrekkingen de ‘publieke opinie’ komt, wanneer, zoals in casu, de werkelijke reden van het aftreden van een Minister wordt verzwegen. Overigens is 't welhaast ondenkbaar, dat onder de gegeven omstandigheden een katholiek ‘ministrabel’ man, bekend met de ondergrond en het verloop dezer Kabinets-crisis, zich voor het aanvaarden ener Ministerportefeuille beschikbaar zou stellen. De ondergetekenden vragen zich niet zonder bezorgdheid af of de gebeurtenissen rondom de reeds zo lange tijd latente jongste Kabinetscrisis en het ontslag, voor de tweede maal in deze jaren der verbanning van de beide Katholieke Ministers, geen aanleiding zullen geven tot het remmen, ja wellicht tot het geheel stopzetten van het in bezet Nederland merkbare en door ondergetekenden van harte toegejuichte streven naar nauwere samenwerking, op nationale grondslag, van de verschillende politieke groeperingen, welke voor 10 Mei 1940 veelal scherp van elkaar afgescheiden en soms zelfs zeer scherp tegenover elkaar stonden. Zij zijn niet zonder vrees, dat het Katholieke volksdeel op grond van wat hier thans opnieuw is geschied zich zal gaan realiseren, dat het overal daar, waar het zijn invloed als groep zelfs niet doet gelden - en a fortiori, zoals hier in Londen, niet kan doen gelden - gevaar loopt opnieuw, zoals voor de emancipatie der Nederlandse Katholieken, in een hoek te worden gedrukt. Een verscherping der politieke tegenstellingen zou, naar het oordeel van ondergetekenden, allerminst voor 's Lands hoge belangen bevorderlijk zijn, allerminst in een tijd, waarin alle nationale krachten in vol onderling vertrouwen zullen moeten samenwerken om uit de puinhopen, die de vijand bij de ontruiming van ons grondgebied zal achterlaten, een nieuw, en naar ieder welgeaard Nederlander hoopt, beter en nauwer verbonden Nederland op te bouwen. Tenslotte nog het volgende. Ondergetekenden hebben zich van den beginne af op het standpunt gesteld, dat de Buitengewone Raad van Advies in geen enkel opzicht het karakter van volksvertegen woordiging heeft en dat er derhalve ook geen sprake behoeft te zijn van ‘fractievorming’. Dat zij thans desniettemin tezamen optreden bij het samenstellen van deze open[bare] brief vindt zijn reden in het feit, dat zij de enige vier Katholieken zijn die zitting hebben in een officiéel lichaam dat bestemd is de Regering in de hoogste zaken van wetgeving en Bestuur van advies te dienen en dat zij zich derhalve toch, bij gebreke van beteren, min of meer gequalificeerd kunnen achten als woordvoerders van het Katholieke volksdeel. Daarom hebben zij gemeend hun stem te moeten verheffen enerzijds - en dit zouden trouwens ook niet-Katholieken doen - om de Regering te waarschuwen, dat zij naar hun oordeel op de verkeerde weg is door niet met alle kracht de beginselen der ministeriële verantwoordelijkheid te handhaven en andererzijds om uiting te geven - en dat is een taak van ons, Katholieken, in het bie- | |
[pagina 47]
| |
zonder - aan de verontwaardiging, die er heerst onder de in onbezet en stellig niet minder in bezet gebied verblijvende Katholieke Nederlanders over de wijze, waarop deze Kabinetscrisis is ‘opgelost’ en de geringschattende wijze, waarop met de positie van het Katholieke volksdeel is omgegaan.
Dr. M.F. da Costa Gomez Mr. H. van Haastert A.F.M. Monchen [O.S.B.] Ir. J.P. Ridder de van der Schueren. Londen 7 Juni 1944.
Deze Openbare brief verscheen in het Londense Vrij Nederland van 24 Juni jl. De Redactie van ‘Vrij Nederland’ tekende hierbij aan; Deze open [bare] brief is, zoals de datering aangeeft, geschreven op 7 Juni jl. De publicatie ervan werd echter tot 15 Juni jl. opgeschort tengevolge van besprekingen, welke op uitnodiging van den Voorzitter van de Raad van Ministers met de ondertekenaars zijn gehouden. De laatsten hebben zich verplicht geacht het einde dezer besprekingen af te wachten, alvorens op de Redactie van Vrij Nederland een beroep te doen tot plaatsing van de Open[bare] brief.
En tot slot volgt de Openbare Motie van de Curaçaosche R.K. Partij.
Aan Zijne Excellentie Prof. Mr. Pieter Sj. Gerbrandy, Voorzitter van de Raad van Ministers, Arlington House, Arlington Street, South West 1, Londen. De Curaçaose Rooms Katholieke Partij: ter vergadering bijeen te Willemstad op het eiland Curaçao, op Zondag, 23 Juli 1944, kennis genomen hebbende van het feit: - dat geleidelijk vier Rooms-Katholieke Ministers, vooraanstaande personen, zich wegens bezwaren van constitutionele aard en betreffende het beleid van en de leiding in het Kabinet verplicht hebben gezien af te treden; in aanmerking nemende: - dat de Regering, die in het buitenland gevestigd is en niet door een Parlement gecontroleerd wordt, een weerspiegeling moet zijn van de verschillende volksgroepen en zich gedragen moet voelen door de wensen, die naar Zij moet aannemen, uit de Rijksgenoten in bezet Nederland voortkomen; - dat dit niet het geval is met een, Kabinet, dat vier Ministers om constitutionele en andere zwaarwichtige redenen hebben moeten verlaten en dat niet weergeeft de samenstelling van het Nederlandse volk in Europa; - dat deze vier Ministers vertegenwoordigers zijn van ruim een derde van de bevolking van Nederland, van de Rooms-Katholieken, die gedurende deze oorlogsjaren steeds hun trouw en aanhankelijkheid aan het Vorstenhuis hebben betoond en van hun vaderlandsliefde hebben doen blijken; - dat het den Rooms-Katholieken in Nederland pijnlijk moet aandoen te ervaren, dat in deze tijd geen rekening wordt gehouden met constitutionele bezwaren van een grote groep en met grieven, die de ministeriële verantwoordelijkheid raken, hetgeen te meer klemt, nu de Regering niet door het Parlement ter verantwoording kan worden geroepen; - dat de duistere en evasieve redevoeringen waarmede de Regering getracht heeft Haar standpunt te verdedigen niet alleen de genomen maatregelen niet rechtvaardigen, maar integendeel het vertrouwen in de Regering ondermijnen; - dat het gevolgde Regeringsbeleid blijkbaar van die aard is geweest, dat het Kabinet thans zonder Katholieke vertegenwoordiging moet beslissen over de belangrijke vraagstukken van voorbereiding van de vrede en van de terugkeer der Regering | |
[pagina 48]
| |
in Nederland, hetgeen niet alleen ongewenst, doch staatsrechtelijk onjuist en onverantwoord is; gedragen door de overtuiging, dat - waar de Katholieken in Nederland zich thans niet kunnen uiten, het - niet alleen uit solidariteitsgevoel, maar vooral ook in het welbegrepen landsbelang - de plicht is van de Curaçaose Rooms-Katholieke Partij namens hen te spreken: geeft als haar gevoelen te kennen: - dat het een gebiedende eis is, dat onder de huidige omstandigheden in het Kabinet zitting hebben mannen uit de leiding gevende groepen; - dat het een absolute noodzakelijkheid is, dat - wil het Kabinet het tot op zijn grondslagen geschokte en slinkende vertrouwen herwinnen - het volgens democratische regelen gereconstrueerd worde op een basis van eerbiediging van opvattingen en rechten van ruim een derde der bevolking van Nederland; Besluit bovenstaande overwegingen en gevoelens ter kennis te brengen van de Ministerraad en gaat over tot de orde van de dag.
De Voorzitter, Ch. B. Debrot Jr. De Secretaris, Mr. L.A.L. Weeber. |
|