| |
| |
| |
[Lux 1944, nummer 6]
| |
Van de Wees-Onbeheerde en Desolate Boedelkamer naar de N.V. De Curaçaosche Hypotheekbank.
door Dr. W.Ch. de la Try Ellis
Oprichting.
Aritikel 67 van het Regeeringsreglement van 1815 luidt: ‘Er zal zijn een Wees-Onbeheerde en Desolate Boedelkamer, bestaande uit den Raad-fiscaal, den Raad contrarolleur-generaal en twee der kundigste en meest bevoegde personen, zoo mogelijk geen negotie doende, en geadsisteerd door een Secretaris. De Gouverneur-generaal en Raad van policie zal voor dezelve een instructie formeren.’ En verder was er voorgeschreven, dat de gelden dier kamer in een ten Gouvernementshuize onder de benaming van Generale geldkamer bewaarde reservekas zouden worden gedeponeerd, met andere speciën of geldswaarden die voor het ogenblik buiten emplooi waren. Alhoewel de enkele lezing de meening zou doen postvatten dat oprichting van een dergelijke kamer door dat Staatsstuk werd geboden, blijkt uit andere bronnen dat die kamer reeds vóór dien tijd bestond. In de particuliere memorie voor Johannes de Veer Az. Directeur over den Eylande van Curaçao den 9n October 1793 door den Raad van Coloniën vastgesteld, worden straffen bedreigd tegen personen die ‘penningen tot boedels onder publicque directie staande toebehorende, op eenigerhande maniere ten hunne particuliere diensten aanwenden’. Officiëel opgemaakte afschriften van akten, die zich in handen van particulieren bevinden en van 1736 dagteekenen, maken van de W.O.D.B. kamer melding. In het rampjaar 1713 gekenmerkt door den inval der Franschen en
| |
| |
de brandschatting door hun aanvoerder Jacques de Cassart, droeg de W.O.D.B. kamer ook bij in de contributie welke in geld, koopwaren en slaven moest worden opgebracht. Volgens de toen opgemaakte ‘taxatie’ werd zij voor twaalf honderd stucken van agten aangeslagen en bracht zij prompt haar aandeel in het ‘rantsoen’ op. Wel een bewijs van de gegoedheid dier kamer en den omvang harer operatiën. Zekerheid omtrent het tijdstip der oprichting verschaft ons Hamelberg (De Nederlanders op de West-Indische eilanden) die op pag. 81 zegt, dat Directeur Bastiaan Bernagie in 1696 een weeskamer oprichtte, waarvoor de vergadering der Thienen hem hare groote tevredenheid betuigde. De weeskamer, zoo vervolgt Hamelberg, mocht zich in grooten bloei verheugen en had reeds in 1771 een batig saldo van 52.000 pesos.
| |
De Engelsche tijd.
Ds. Gerardus Balthazar Bosch (Reizen in West-Indië enz. I 366) verhaalt dat in den Engelschen tijd het koloniaal Gouvernement de hand gelegd heeft op de kaapvaartkassa en op de gelden der weeskamer een som van 131,993 pesos; doch dat ingezetenen van Curaçao een adres hebben ingezonden, waarin onder meer werd aangetoond, dat de betrokken fondsen geheel op verbanden van huizen en plantages waren uitgezet. Goedgunstig op het adres beschikkende, heeft Zijne Britsche Majesteit bevolen, dat de ingevorderde gelden van de kaapvaartkassa naar Curaçao teruggezonden en de nog onbetaalde hypotheken aan de Kolonie gereëndosseerd zouden worden en dat het kapitaal der weeskamer voor alle verdere vervolgingen bevrijd zou blijven. Dominee Bosch die den 12n April 1816 met den onderwijzer P. Phoel, aan boord van de brigantijn ‘De Drie Gebroeders’ gevoerd door kapitein J. Hillebrand, alhier aankwam, is niet uit eigen ervaring, doch slechts uit geraadpleegde geschriften of mededeelingen van tijdgenooten met die feiten bekend. Via de Curaçaosche Courant bereikt ons de getuigenis van den oud- Gouverneur Johan Rudolf Lauffer, iemand die dit alles persoonlijk meegemaakt heeft, dat de Engelschen na de inneming dezer kolonie in 1807 omstreeks zes duizend Johannissen en drie duizend pesos naar Jamaica vervoerd hebben. En in de toen nog Engelsche editie van The Curaçao Gazette van 8 Juli 1814 lezen wij: ‘His Majesty's ship Jalouse, Captain Lowe, arrived here on Monday last, 21 days from Jamaica..., The Jalouse has also brought a considerable quantity of money wich as a revenue of this colony under the denomination of Admiralty Chest was taken and removed hence at the time of the capture in 1807 but has since it appears been restored by order of the Governement to be appropriated to the use of the island’. Hierin wordt slechts van de kaapvaartkassa melding gemaakt en reeds vóór de aankomst van de Jalouse
wordt in advertenties the Orphan Chamber genoemd. Stagnatie of onderbreking van de werkzaamheden is uit de voorhanden zijnde stukken niet vast te stellen en, voor zoo ver na te gaan, is het kapitaal van de W.O.D.B. kamer niet geconfisqueerd.
| |
Doel en taak.
Omtrent den werkkring en de bevoegdheden van de weeskamers vinden wij verschillende aanteekeningen bij Hugo de Groot (Inleydinge) en Mr. S.J. Fockema Andreae (Het oud-Nederlandsch Burgerlijk recht.) In de meeste Hollandsche steden werd vroeger of later een weeskamer opgericht, een lichaam bepaald belast met weezenzaken. In alle stadiën van voogdijvoorziening had zij een woord mede te spreken. Men achtte het in den loop der tijden meestal geraden aan dit college de benoeming van een voogd op te dragen, althans daar door den langstlevende der ouders of door verwanten het stellen van een voogd te laten verzoeken. In sommige plaatsen hadden de bij testament
| |
| |
benoemde voogden bevestiging van de weeskamer noodig. Soms werkte zij mee bij het opmaken van den inventaris en had de voogd hare toestemming noodig bij daden van beschikking. De weeskamers verkregen gaandeweg groote macht en lieten haren invloed ook gelden.
Zooals de naam reeds aangeeft, had de wees-onbeheerde en desolate boedelkamer op Curaçao voor weezen en voor bepaalde boedels te zorgen. In het eerste geval zou de weesmeester, en in het andere de boedelmeester moeten optreden; meestal, en ook op dit eiland, bezigde men echter uitsluitend den naam weesmeester, ook als er van andere boedels sprake was en werd de instelling kortweg weeskamer genoemd. De kamer nam gelden van minderjarigen en met dezen gelijkgestelden, zoomede onbeheerde gelden in administratie; beheerde, aanvaardde en vereffende vacante, desolate en gerepudiëerde boedels van ingezetenen, alsook van vreemdelingen die op de Benedenwindsche eilanden overleden waren, zonder bij testament over hunne goederen te hebben beschikt of van wie de ingestelde erfgenamen uitlandig waren. Indien noodig en mogelijk, nam de kamer ook gelden van particulieren in administatie, als regel met bepaling van een maximum per persoon. De weesmeesters traden als voogd en curator over minderjarigen en onder curateele gestelden op; opneming van minderjarigen in een van Gouvernementswege erkend gesticht van liefdadigheid was ingevolge P.B. 1860 No 3 slechts mogelijk met goedkeuring van het College der W.O.D.B. kamer; de weesmeesters waren aansprakelijk voor successie- en overgangsrechten, administreerden het kapitaal van het lazarus- en krankzinnigengesticht, waarbij zij hetzelfde in acht hadden te nemen als door hen met het weeskamerskapitaal nagekomen moest worden.
Een beschikking van den Grooten Raad moge hier volgen: ‘Is geleesen request van...... weede van...... alhier woonagtig aan Hun Ede Agtb. gepresenteert, versoekende om daarbij geallegueerde reedenen dat de Heeren...... en...... thans fungeerende weesmeesteren alhier, als uyt hoofde van hun ampt en post reeds gequalificeerd om de onbeheerde boedel te aanvaarden en te redderen nader te authoriseeren en te qualificeeren, om den boedel en nalatenschap van suppliante's overleedene man te aanvaarden en uyt handen van supliante en waaronder dezelve zig verder mogte bevinden, over te neemen en als executeurs, of desnoods als sequesters, te redderen en tot liquiditeyt te brengen, en teevens als voogden van de minderjarige kinderen van gem....... bij supliante in huwelijk verwekt, alles met sodanige ampele magt en faculteyt als aan executeurs, boedelredders en voogden verleend en gegeven kan worden. Hierop hebben Hun Ede Agtb. verleend fiat qualificatie en authorisatie als daarbij versogt’.
Treft men een of ander geval aan, waarin de W.O.D.B. kamer zelf een op Bonaire opengevallen nalatenschap afwikkelde, als regel geschiedde de liquidatie van dergelijke boedels op Aruba en Bonaire door een of meer geautoriseerden van de W.O.D.B. kamer. De ambtenaar belast met het bestuur van het betrokken eiland (Commandeur, la ter Gezaghebber) trad dan meestal als zoodanig op.
De W.O.D.B. kamer zette de onder hare berusting komende gelden op hypotheek uit. Als gouvernements-instelling had zij gaandeweg een eenigszins philantropisch karakter gekregen, hetgeen merkbaar was in een zekere inschikkelijkheid tegenover achterstallige debiteuren. Doch ook de toegevendheid heeft grenzen en begin Augustus 1819 zeggen de weesmeesters alle belanghebbenden aan, om de verschuldigde interesten nog in den loop van dat jaar te komen aanzuiveren, en dat te beginnen met 1820 de interesten prompt elk kwartaal moeten worden voldaan, zoals in de hypotheekakte overeengekomen. Openbare waarschuwingen hebben evenwel niet steeds het
| |
| |
beoogde effect; dat heeft de weeskamer ook ondervonden. Begin Januari 1821 maakte zij bekend, dat het bedrag der verschuldigde interesten met ultimo December 1820 een zeer groote en aanzienlijke som uitmaakte; dat een volle afdoening der verschuldigde interesten vóór of op den 15n Februari d.a.v. moest plaats hebben, terwijl bij gebreke van dien den 1n Maart de weg van rechten ingeslagen zou worden, beginnende met degenen die het meest aan interesten verschuldigd waren.
De betrokken autoriteit (Raad, Rechter) stelde herhaaldelijk medewerking van den weesmeester verplicht bij het geven van vergunning om in het belang van minderjarigen, onder curateele gestelden of afwezigen, dezen toekomende gelden op te nemen, hunne onroerende goederen te verkoopen of wegens noodige herstellingen te bezwaren.
Dikwijls werd het College van de W.O.D.B. kamer door eigenaars van onroerende goederen gemachtigd, deze huizen, erven of plantages op de publieke veiling te brengen. Zulks werd dan ook in de openbare aankondiging vermeld.
Ten einde alle gebeurlijkheden te ondervangen, droegen ouders soms de weeskamer het bewind op van de goederen welke een minderjarig kind uit de erfenis toekwamen, of verzochten zij de weeskamer bepaalde onroerende goederen te verkopen en de opbrengst ten behoeve van een minderjarig kind te beheeren, een en ander tot ‘sijne mondige daagen, eerder trouwdagh ofte andere geapprobeerde staat’. Dit laatste doelde op de venia aetatis.
Echter werd er niet steeds op de bemoeiingen van de weeskamer prijs gesteld. Menigmaal trof men in uiterste wilsbeschikkingen een dergelijke zinsnede aan: ‘Secludeerende ik, testateur, uit dezen mijnen boedel en nalatenschap, behoudens derzelver eer en waardigheid, alle weesmeesteren en voorts allen die zich ambts- of plichtshalve daarmede zouden willen belasten, alle derzelven heuschelijk bedankend bij deze.’
De benaming ‘momboirkamer’ elders in zwang, was ten onzent niet gebruikelijk. Wel treft men een enkele keer den term ‘Opper-momboir’ aan, waarmede de Raad of de Rechter werd aangeduid, die beschikkingen kon geven, waartoe de weeskamer zelf niet bevoegd was.
Er was op dit eiland ook een weeskamer der Joodsche Gemeente, welke, nadat die Gemeente krachtens Publicatie dd. 4 September 1826 overeenkomstig een deswege van Zijne Exc. den Minister voor de Marine en Koloniën ontvangen aanschrijving, den naam van Nederlandsch-Portugeesch-Israëlietische Hoofdsynagoge zou voeren, de weeskamer van de Nederlandsch-Portugeesch-Israëlitiesche Gemeente werd genoemd. Deze weeskamer is blijven bestaan, ook nadat bij Koninklijk besluit dd. 2 April 1825 No 149 de belijders van den Israëlietischen Godsdienst binnen de West-Indische volksplantingen ten volle met alle andere ingezetenen gelijk gesteld, en dientengevolge alle privilegiën, vergunningen en uitzonderingen, van welken aard hoegenaamd, ingetrokken, afgeschaft en vernietigd waren.
Tenzij zulks er uitdrukkelijk bij vermeld staat of uit den inhoud voortvloeit, wordt in dit artikel met ‘weeskamer’ uitsluitend de W.O.D.B. kamer bedoeld.
De W.O.D.B. kamer bediende zich ook van een lakstempel, voorstellende een kindje dat rustig en zich van geen gevaar bewust, onder een boom ligt te slapen. Geruischloos kruipt een slang in de richting van het kindje. Doch hoe listig de slang het ook mocht aanleggen, door de kronkelende bewegingen van het reptiel opgeschrikt, begint een kip te kakelen en met de vleugels te slaan. Dit trekt de aandacht van een man, die op eenigen afstand aan het werken is en nu met een knuppel in de hand toesnelt. Aan het uitspansel is het Alziend Oog afgebeeld en aan den voet staat geschreven: ‘Het rust in veyligheyd’. Het geheel is omgeven door een
| |
| |
omschrift luidende: ‘De Weeskamer tot Curaçao.’
| |
Wettelijke bepalingen.
Van Overheidswege was er een instructie voor de W.O.D.B. kamer vastgesteld, waarin o.m. hare verhouding tot de weeskamer der Joodsche Gemeente geregeld was. Legessen en emolumenten werden volgens een tarief berekend; requesten of memoriën aan de weeskamer, extracten uit hare notulen, vielen onder den impost van het kleinzegel.
Onder voorzitterschap van Gouverneur-generaal Albert Kikkert bepaalde de Raad van politie den 16n September 1817 dat geen huwelijken van weduwnaars of weduwen, vóórkinderen hebbende, mochten worden gesolemniseerd, tenzij vertoond werd een certificaat van de weeskamer dat zij van het huwelijk kennis droeg. Werd er zoodoende voor de belangen van minderjarigen gezorgd, wier langstlevende ouder een tweede echtverbintenis aanging, het gemis aan registers of volledige registers werd op de volgende wijze verholpen. Vóór de begrafenis moesten de doodgravers, naar gelang van omstandigheden, aan de W.O.D.B. kamer dan wel aan de weeskamer der Joodsche Gemeente, van het sterfgeval kennis geven, ten einde de betrokken kamer in de gelegenheid te stellen het noodige onderzoek te verrichten. Bloedverwanten en andere belanghebbenden waren verplicht de desbetreffende kamer al de hun bekende inlichtingen omtrent den boedel van den overledene te verschaffen, onder vertooning van de acte van uitersten wil, waarvan de kamer in een register aanteekening hield. Indien de bloedverwanten de op hen rustende verplichting niet nakwamen, werd de boedel door de kamer aanvaard en kwamen bij teruggave daarvan aan de executeuren en bewindvoerders, de gemaakte kosten ten laste van de nalatigen. Bij de invoering van den Burgerlijken stand in 1831 vervielen de op de doodgravers rustende verplichtingen.
Als openlijke administratie viel de W.O.D.B. kamer onder het Koninklijk besluit van 10 Mei 1826 in zake het muntstelsel van Curaçao. De standpenning in Curaçao, tevens eenheid van berekening in alle handelingen van en met het Gouvernement, zou zijn de Nederlandsche gulden met zijne onderdeelen. Van af 1 Januari 1827 moesten de Gouvernementsboeken en die van alle openlijke administratiën in guldens en centen gehouden worden, de peso van agten bij de herleiding te berekenen op een en een derde gulden.
Ter verzekering van de ter W.O.D.B. kamer geadministreerde fondsen werden in 1828 ook maatregelen genomen. Tot waarborg der sommen welke de W.O.D.B. kamer verschuldigd is, aldus luidt een Publicatie van 15 Februari 1828, zal er boven en behalve die sommen, een kapitaal van tweemaal honderd duizend gulden op hypotheek worden of blijven uitgezet, en deze hypotheken zullen voor het verschuldigde aansprakelijk zijn; het overschot van het eigen kapitaal der kamer boven de genoemde 200.000 gulden zal gestort worden in de reservekas en de jaarlijksche inkomsten der kamer, voor zoover zij niet aan anderen toekomen, in de gemeentekas.
| |
De verschillende Regeeringsreglementen.
Hetzij als vervanger van den Gouverneur-generaal, hetzij als eerstgenoemde in gemeld artikel 67 van het Regeeringsreglement van 1815, trad de Raad-fiscaal als voorzitter van de W.O.D.B. kamer op. In de eerste halve eeuw na den terugkeer onder de Nederlandsche vlag (1816-1866) heeft Curaçao vijf Regeeringsreglementen gekend; en het behoeft geen verwondering te wekken, dat het beheer van en het toezicht op de weeskamer ook de gevolgen van de wijzigingen in de Staatsregeling ondervonden hebben. In 1828 werd het ambt van Raad- | |
| |
fiscaal opgeheven en werd, behoudens het recht van den Raad van politie om controle uit te oefenen, het toezicht op de weeskamer aan het plaatselijk bestuur van het eiland Curaçao opgedragen. De beide wethouders zouden directeuren zijn en door een boekhouder bijgestaan worden. In 1833 werd de Gemeenteraad ontbonden en verviel daarmede tegelijk het ambt van wethouder. Een commissie van toezicht over de administratie van de weeskamer werd nu aangesteld, bestaande uit een der verkiesbare leden van den Raad van politie en den gouvernements-secretaris. Het kort daarop afgekondigde Regeeringsreglement van 1833 verving den Raad van politie op het eiland Curaçao door den Kolonialen Raad, en ofschoon in dit reglement de naam weeskamer niet voorkwam, werd er wel aandacht aan dit onderwerp geschonken. ‘Voor de beheering der insolvente boedels en voor die der nalatenschappen welke aan weezen vervallen en onbeheerd zijn, (aldus artikel 75) wordt te Curaçao vanwege het Bestuur de noodige zorge gedragen. Bijzondere reglementen bepalen den aard der bemoeiingen van de ambtenaren ten voormelden einde aangesteld.’ Het lid van den Kolonialen Raad H. van der Meulen werd als lid van de commissie van toezicht gecontinueerd. En toen hij ontslag aanvroeg als lid van den Kolonialen Raad, werd hem dit eervol onder dankbetuiging verleend bij resolutie van den Gouverneur-generaal d.d. 5 December 1839, met bepaling dat
hij onder de titulature van honorair lid van den Kolonialen Raad (een figuur thans onbekend in dit Staatsdeel) voortdurend belast zou blijven met het presidium der commissie van toezicht over de weeskamer. Ook op andere wijze kwam de verhouding tusschen het Gouvernement en de weeskamer tot uiting. Een Gouvernement-dispositie van 27 Augustus 1834 bevatte kwalificatie op den Procureur des Konings, sinds 1833 den titel van het hoofd van het parket, om de weeskamer als praktizijn te bedienen. En zelfs de Procureur-generaal, de ambtsopvolger van den Procureur des Konings, teekende nog stukken als advocaat van de weeskamer. De weesmeester en de boekhouder-secretaris genoten bij hun aftreden pensioen ten laste van 's Lands kas.
De regeeringsreglementen van 1848 en 1865 maken geen melding van de weeskamer of van onbeheerde of insolvente nalatenschappen. Deze materie was derhalve aan het oordeel van den gewonen wetgever overgelaten.
| |
Onopgevorderde nalatenschappen.
De W.O.D.B. kamer bestond reeds meer dan anderhalve eeuw, en op die kamer lagen er onopgevorderde gelden afkomstig van nalatenschappen, welke sinds lang aan de kamer ter vereffening waren vervallen. Tijdens het bestuur van Gouverneur Johannes Didericus Crol kwam in 1861 een publicatie tot stand, houdende voorzieningen tot bevordering der algeheele liquidatie van boedels welke, gedurende meer dan het derde eener eeuw, den gebruikelijken verjaringstermijn in het toenmalig recht, niet gereclameerd waren. Tot tweemaal toe zouden belanghebbenden in de Staatscourant, de Curaçaosche courant, de Haarlemsche Courant en het Algemeen Handelsblad worden opgeroepen. En indien binnen vijf jaren na de de tweede oproeping niemand zich opdeed, zouden de betrokken erfenissen aan de Koloniale kas vervallen. Den 1n Mei 1869 werd evenwel de nieuwe wetgeving in Curaçao van kracht en volgens artikel 3 van het Koninklijk besluit d.d. 4 September 1868 No 18 (P.B. No 16) werden met ingang van dien dag afgeschaft het Oud-Hollandsche en het Romeinsche recht alsmede, ten aanzien van de onderwerpen welke bij de nieuwe wetgeving zijn geregeld, alle verordeningen, reglementen, publicatiën enz. voor zooverre die niet uitdrukkelijk in stand werden gehouden. Bedoelde publica- | |
| |
tie van 1861 werd evenwel niet uitdrukkelijk in stand gehouden. Toen nu na 1869 het Bestuur die bepalingen wilde toepassen, werd van de zijde van belanghebbenden de aandacht gevestigd op artikelen 860 en 861 Curaçaosch Burgerlijk Wetboek, volgens welke bij gebreke van erfgenamen de goederen wel is waar aan den Lande vervallen, doch het Land zich door den rechter in het bezit moet doen stellen. Voor zoover thans na te gaan, heeft het Bestuur zich echter op het standpunt geplaatst, dat die publicatie (P.B. 1861 No 4) nog steeds kracht van wet had. Definitief is deze aangelegenheid pas geregeld door Gouverneur Oscar Louis Helfrich in de door dezen bewindsman ingediende en vastgestelde
verordening van den 22n September 1920 (P.B. No. 57), toen de weeskamer al lang ter ziele was. Aan de koloniale kas moesten als bate worden verantwoord de ter W.O.D.B. kamer op Curaçao berust hebbende fondsen en de daardoor opgebrachte interesten, die nog in administratie waren bij den krachtens het Curaçaosch Burgerlijk Wetboek benoemden bewindvoerder voor de afwezigen en de Curaçaosche Hypotheekbank, als onbeheerde kapitalen. Niet onbelangrijke bedragen zijn ten gevolge van die regelingen tusschen 1861 en 1920 in 's Lands kas gevloeid.
| |
Het jaar 1863.
Uitbreiding van werkzaamheden voor de weeskamer bracht 1863, het jaar der emancipatie, toen een groote groep van den wetgever rechten zou terugkrijgen, den mensch van nature eigen. De weeskamers en de grootboeken van de Nationale Schuld werden aangewezen als instellingen, waar de zekerheid kon worden belegd bij emancipatie van slaven op wie een vruchtgebruik dan wel een ander verband rustte, of die aan minderjarigen of onder curateele gestelden behoorden. ‘Niet alleen tot beter opbrengst van het middel van den 40sten penning, maar zelfs tot wering van alle dwalingen, zoomede van misbruiken welke ten aanzien van minkundigen gepleegd worden,’ bepaalde een publicatie van den 20n Februari 1821, met ampliatie van de publicatie dd. 17 December 1812, dat slaven niet anders dan bij acte van hypotheek, even en op gelijke wijze als ten opzichte van onroerende goederen is bepaald, mochten worden verbonden of verhypothekerd. Slaven waren ook - hetgeen destijds te doen gebruikelijk was - hypothecair verbonden met het onroerend goed, waar zij op werkten, en de weeskamer had zelf op dergelijke wijze gelden uitgezet. ‘Bloote gronden zonder slavenmagt’ hadden niet veel waarde. Al deze hypotheken moesten worden nagegaan en de weeskamer riep belanghebbenden op, om te haren kantore de thans te treffen regeling te komen bespreken. Het op slaven rustend verband verviel, en een schriftelijke overeenkomst bij minnelijke schikking, of anders een rechterlijk vonnis, moest worden overgelegd, alvorens, in ingeval van verzet, uitbetaling van de emancipatiegelden kon plaats hebben. Tegelijkertijd kregen de weeskamers de bevoegdheid om de aan haar beheer toevertrouwde gelden op het Grootboek der 2½% Nederlandsche Werkelijke Schuld te doen inschrijven. De afgifte van de emancipatiegelden aan de rechthebbenden heeft niet steeds een even vlot verloop gehad.
In hetzelfde jaar kwam een regeling omtrent gevonden voorwerpen tot stand, en wederom was de weeskamer het meest geschikte orgaan om de noodige diensten te bewijzen. Van gevonden, op het politiebureau aangebrachte, voorwerpen moest openbare aankondiging geschieden; en, indien niet binnen zes maanden opgevorderd, zouden de voorwerpen in het openbaar verkocht, en zou de opbrengst, na aftrek van de gemaakte kosten en een billijke belooning voor den eerlijken vinder, een zesde niet te boven gaande, ten behoeve van den rechthebbende ter W.O.D.B. kamer gedeponeerd worden.
| |
| |
| |
Transitoire bepalingen.
Door over de weeskamers te zwijgen en den lageren wetgever schijnbaar vrijheid van beweging te laten, hadden de regeeringsreglementen van 1848 en 1865 klaarblijkelijk de bedoeling het in het Moederland aanvaarde stelsel in deze kolonie in te voeren. De evenvermelde wetgeving van 1869 welke op Nederlandsche leest geschoeid was, brak met het instituut van de weeskamers. Het Burgerlijk Wetboek bevatte zelf bepalingen omtrent voorziening in de voogdij en het beheer van goederen van minderjarigen, onder curateele gestelden en afwezigen, alsmede van vacante boedels. Naast zulk een uitgewerkte regeling waren de wees- en boedelkamers overbodig. De bepalingen op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving verklaarden dan ook onderscheidenlijk in de artikelen 12 en 19 den Gouverneur bevoegd, zoodra het getal der door de weesmeesters uitgeoefende voogdijen en gevoerde administratiën een voldoende vermindering zou hebben ondergaan, de weeskamers, en, nadat, in het beheer der overgebleven boedels zou zijn voorzien, de boedelkamers op te heffen. Het verschil tusschen opzet en werkkring der beide kamers, alhoewel in ééne instelling ondergebracht, komt door de redactie van de twee juist aangehaalde artikelen duidelijk uit.
| |
Een gebrekkige regeling.
In de vergadering van den Kolonialen Raad van 2 November 1868 werd door den voorzitter ter tafel gebracht een ontwerp regelende de aangelegenheid der weeskamer op dit eiland, in verband met de in te voeren nieuwe wetgeving. De stukken waren reeds in handen van het College der W.O.D.B. kamer gesteld, dat zich, behoudens kleine opmerkingen, daarmede vereenigd had. Aangezien de stukken echter zeer volumineus waren, en de tijd die verloopen moest tot de invoering der nieuwe wetgeving zeer kort was, met het oog op den termijn bij artikel 50 van het Regeeringsreglement den Koning voorbehouden om Hoogsdeszelfs voornemen tot al of niet vernietiging kenbaar te maken, gaf de voorzitter in overweging die stukken terstond, zonder toezending van afschriften aan ieder der leden, naar de afdeelingen te verwijzen, ten einde, na daar te zijn onderzocht, nader in Comité Generaal te worden behandeld. Aldus werd besloten.
In de rede waarmede de Gouverneur Dinsdag 11 Mei 1869 (dus elf dagen na het in werking treden van de nieuwe wetgeving) den Kolonialen Raad opende, wordt verklaard: ‘De hypotheekbank behoorende tot de administratie van de W.O.D.B. kamer... die geheel afgescheiden is van het beheer der weeskamer, zal ook na de opheffing dezer kamer, in hare operatiën voortgaan’.
Echter lezen wij in het Koloniaal Verslag over 1870 ‘Een ter zake (nl. opheffing van de W.O.D.B. kamer) ontworpen voordracht, in 1869 aan de beoordeeling van de leden van den Kolonialen Raad aangeboden, vond bij dezen geen bijval’.
Inmiddels kwam den 4n Mei 1870 een keur nopens de hypotheekbank op het eiland Curaçao tot stand. (P.B. No 3). Na de mededeeling, dat tengevolge van de nieuwe wetgeving, de W.O.D.B. kamer zal worden opgeheven als in het beheer der boedels zal zijn voorzien, vervolgt de considerans: ‘dat het reeds nu noodig is de daarvan afscheiden administratie der fondsen toebehoorende aan particulieren en van het garantiekapitaal, die beiden tot dusver volgens speciale opdragt geadministreerd worden door het collegie van de W.O.D.B. kamer, tot een zelfstandige administratie te brengen, die, om als regtspersoon te kunnen ageeren, het karakter behoeft te hebben van een zedelijk ligchaam, en dat, vermits die administratie niets gemeens heeft met de Koloniale in haar verhouding tot het Moeder- | |
| |
derland, de aangelegenheid bij plaatselijke keur kan worden geregeld.’
Enkele artikelen die een beeld geven van hetgeen het Bestuur zich voorgesteld heeft, mogen hier volgen. ‘De administratie van het kapitaal van particulieren en van het daarmede in dadelijk verband staande kapitaal, onder Gouvernementstoezicht laatstelijk beheerd door het collegie der W.O.B.D. kamer op dit eiland, wordt tot een zedelijk ligchaam ingesteld onder den naam van Hypotheekbank van Curaçao (art I). De Gouverneur benoemt een lid van den Raad van Bestuur tot voorzitter van het bestuur der hypotheekbank. De overige zes leden van het bestuur worden door den Kolonialen Raad benoemd. De administrateur, de boekhouder en de klerken van de hypotheekbank zijn koloniale ambtenaren (art. 2). Tot waarborg van hen die kapitalen op de hypotheekbank belegd hebben, strekt het garantiekapitaal (art. 3). Bij onbinding van het zedelijk ligchaam vervalt het batig slot, zoo er een is, aan de kolonie. De ontbinding geschiedt bij koloniale verordening (art. 4). Alle hypotheken en verbanden, alsmede het huis toebehorende aan de W.O.D.B. kamer, thans staande ten name van die kamer, gaan bij invoering dezer keur van regtswege over op de hypotheekbank, zonder dat daarvoor nieuwe akten gevorderd worden (art 10). Een exemplaar dezer keur zal namens het bestuur der hypotheekbank aan den Gouverneur worden ingezonden, met verzoek om daarop de erkenning van de hijpotheekbank als zedelijk ligchaam te verleenen (art. 61).’
De benoeming van een lid van den Raad van Bestuur tot voorzitter is historisch te verklaren. Ook toen Regeeringsreglement of verordening niets meer daaromtrent voorschreef, was steeds een lid van den Kolonialen Raad (en sinds 1 Januari 1866 tevens lid van den Raad van Bestuur) als voorzitter van de W.O.D.B. kamer aangewezen. En bij G.B. dd. 13 April 1869 No 219 werd de toenmalige voorzitter ook na 1 Mei 1869, tot op nadere regeling toe, bij continuatie tot voorzitter dier kamer benoemd. De gewoonte werd in 1870 tot geschreven recht verheven.
Doet de reden waarom, naar het in den considerans weergegeven oordeel van het Bestuur, dit onderwerp bij keur geregeld kon worden, op zich zelf reeds vreemd aan, die argumentatie ziet over het hoofd, dat ten deze van het Burgerlijk Wetboek werd afgeweken, hetgeen volgens artikel 138 van het Regeeringsreglement van 1865 wel bij koloniale verordening, doch niet bij keur mogelijk was. Bovendien kon een keur, die geen algemeene verordening is, een algemeene verordening hare kracht niet geheel noch gedeeltelijk doen verliezen (art. 3 Reg. regl. jo art. 4 Alg. Bepalingen).
De W.O.D.B. kamer werd ondanks de oprichting van de hypotheekbank niet opgeheven en de fondsen der beide instellingen kwamen onder één beheer. Met ingang van 1 Juli 1870 werden de voorzitter en de twee leden van het college der W.O.D.B. kamer, de weesmeester en de boekhouder-secretaris eervol uit hunne betrekkingen ontheven. De gewezen weesmeester werd tot administrateur, en de gewezen boekhouder-secretaris, in diezelfde hoedanigheid bij de nieuwe instelling benoemd.
| |
De Minister grijpt in.
In 1874 gaf de Minister van Koloniën Fransen van de Putte den Gouverneur te kennen, dat die keur in strijd was met artikel 185 van het regeeringsreglement; dat een keur niet de plaats van gerechtelijke consignatiën kan aanwijzen; dat de weeskamers niet waren opgeheven; dat het Gouvernement van de aansprakelijkheid moest worden losgemaakt; dat de Gouverneur kon beproeven door particulieren een naamlooze vennootschap te doen oprichten, welke na een aantal jaren en geleidelijk het garantiekapitaal kon terugbetalen; dat bij mislukking van de poging, de W.O.D.B. kamer en de
| |
| |
onwettig bestaande hypotheekbank moesten worden geliquideerd; dat alhoewel hij (Minister) een liquidatie zou betreuren, hij zijne medewerking niet kon verleenen tot bestendiging van den onregelmatigen stand van zaken. (Het aangehaalde artikel 185 Reg. regl. -thans artikel 164 van de Curaçaosche Staatsregeling- hield in, dat tot oprichting van circulatiebanken, credietvereenigingen en verzekeringsmaatschappijen bij koloniale verordening vergunning kon worden verleend. De hierbedoelde ministeriële missive is in het rapport dd. 9 Juni 1910 van de Commissie in zake het Groot-landbouwbedrijf opgenomen en in de Bijlagen van het Kol. Verslag 1910 gepubliceerd.)
| |
Besprekingen en briefwisselingen.
Toen dit bekend werd, kwamen tien notabelen bijeen om te overleggen wat onder deze omstandigheden te doen stond. Als secretaris hadden zij den praktizijn Abraham M. Chumaceiro Az. uitgenoodigd. Algemeen vond men liquidatie van beide instellingen een onheil, omdat tal van huizen en plantages onder den hamer zouden moeten worden gebracht, waardoor onroerende goederen zouden deprecieeren; de weeskamer was gedurende zoovele jaren met den financiëlen toestand van dit eiland vereenzelvigd, en had er steeds voor gezorgd dat de grondeigenaars niet in handen van weinig scrupuleuze geldschieters vielen; opheffing van de weeskamer en de hypotheekbank, zonder in de plaatsstelling van een andere inrichting, zou een schok veroorzaken, waarvan de nadeelige gevolgen niet zouden uitblijven; een groot gedeelte van het garantiekapitaal bestond reeds in uitstaande interesten, waarvan de inning onder de gegeven omstandigheden zeer moeilijk was; en de verliezen welke de weeskamer zou lijden als de verbonden goederen bij gedwongen verkoop niet het verschuldigde opbrachten, zouden o phet garantiekapitaal worden verhaald en 's Lands kas zou er de dupe van worden. Na eenige andere vergaderingen en beraadslagingen, na correspondentie en conferenties met den Gouverneur, en nadat dertig andere Heeren zich bij bovenbedoelde tien ingezetenen gevoegd hadden, kwam men overeen dat een nieuw op te richten naamlooze vennootschap het bedrijf zou overnemen, het Gouvernement van alle verantwoordelijkheid ontslaan en geleidelijk het garantiekapitaal zou restitueeren.
| |
De eindregeling.
De uitwerking was echter niet zoo eenvoudig. Drie verordeningen nl. die van P.B. 1875 No 13, No 14 en No 25 waren nodig om de zaak in het reine te brengen. De keur van P.B. 1870 No 3 werd als verordening geldig verklaard voor de geheele kolonie. Alle akten door en ten behoeve van de bij de keur opgerichte Hypotheekbank van Curaçao verleden, zoomede die in de openbare registers ingeschreven vóór het in werking treden van P.B. 1875 No 13, worden beschouwd krachtens deze verordening te zijn verleden en ingeschreven. Voor de tijd van 99 jaren werd vergunning verleend tot oprichting van de N.V. De Curaçaosche Hypotheekbank, welke ook aangewezen kon worden als fonds bestemd voor gerechtelijke consignatiën en als fonds bedoeld in de toenmalige redactie van artikel 444, tweede lid. Curaçaosch Burgerlijk Wetboek (inschrijving ten behoeve van minderjarigen). De derde verordening hief de bij keur opgerichte en bij verordening voor de geheele Kolonie geldig verklaarde hypotheekbank op. Alle hypotheken en verbanden, zoomede de huizen toebehoorende aan de hypotheekbank van Curaçao en de interesten verschuldigd tot en met 31 December 1875, gingen van rechtswege op de N.V. de Curaçaosche Hypotheekbank over, zonder dat voor dien overgang nieuwe akten gevorderd werden. Een regeling werd getroffen voor
| |
| |
de storting in 's Lands kas van het garantiekapitaal, alsook in geval van al dan niet terugnemen der deposito's. In December 1875 werden de statuten van de N.V. door den Gouverneur goedgekeurd; op 1 Januari 1876 was het Gouvernement van iedere verantwoordelijkheid voor de gevoerde administratie ontslagen en werd de N.V. in het bezit gesteld van het gebouw waar de administratie van de opgeheven Bank gevoerd was. Zoo was de gesignaleerde anomalie uit de Curaçaosche wetgeving verwijderd, de nietigheid van verrichte handelingen gedekt, en de eigenaardigheid beëindigd, dat, terwijl het Bestuur de W.O.D.B. kamer moest ontbinden, het een bank die een aanhangsel dier kamer was, bleef administreeren en daarvoor verantwoordelijkheid droeg.
Menigeen zal zich afvragen, of de wetgever de macht heeft zoo diep en zoo doortastend in het verledene in te grijpen. Een tweeledig antwoord kan hierop worden gegeven. De regel dat wetten geen terugwerkende kracht hebben, is bindend voor degenen die de wet moeten toepassen, te weten, de rechterlijke en de uitvoerende macht, doch niet voor den wetgever die wetten schept, wijzigt, intrekt en daarbij rekening houdt met doelmatigheid en redelijke belangen. En antecedenten in de parlementaire geschiedenis zijn ook machtige factoren. Men kon toen wijzen op twee aanvullingen in de Nederlandsche wetgeving, die ook in ondergeteekende's studententijd als klassieke voorbeelden werden aangehaald, nl. de wet van 14 September 1866 Staatsblad No 123 die een verandering bracht in de wet op de vereeniging en vergadering van den 22n April 1855, met terugwerking tot op den dag van invoering van bedoelde wet van 1855; alsmede de wet van 1 Juni 1875 Staatsblad No 81 die levensverzekeringen, welke in strijd met de wet waren gesloten en nietig waren, als geldig beschouwde, indien zij aan de bepalingen van de nieuwe wet voldeden.
Een Gouvernements-besluit in P.B. 1875 No 26 afgekondigd, hief met 1 September 1876 de W.O.D.B. kamer van het eiland Curaçao op. Een weesmeester-liquidateur werd door het Bestuur onder toezicht van den Administrateur van Financiën met de vereffening belast. En nadat de hiermede samenhangende werkzaamheden waren afgeloopen, werden de archieven ter Gouvernements-secretarie overgebracht.
In 1696 opgericht, is de W.O.D.B. kamer derhalve gedurende 180 jaren op dit eiland werkzaam geweest. Zoo hield dan een instituut op te bestaan dat, volgens de oude oorkonden en tot op het tijdstip van de vroegste herinnering, achting en vertrouwen genoot, en werkelijk geweest is wat het wegens zijne bevoorrechte positie bedoeld was te zijn. En toen de natuurlijke loopbaan van de weeskamer voleindigd was, kon de Curaçaosche Courant, wiens redactie haar gedurende ongeveer twee derde eeuw had gade geslagen, van haar getuigen dat zij ‘voor de bevolking van veel nut is geweest’.
Volgens Teenstra was de W.O.D.B. kamer aan de rechterkant van de Breedestraat als men in de richting van Pietermaai ging. Enige jaren na het verschijnen van Teenstra's boek, den 1n Mei 1840, verhuisde de weeskamer naar de andere zijde van de Breedestraat, en wel naar het perceel waarin sinds de N.V. de Curaçaosche Hypotheekbank gevestigd is. Een taaie traditie die zich niet aan publicatiebladen of straatnaambordjes stoorde, bleef de gang beoosten dat gebouw evenwel gantji di weeskamer noemen, totdat die gang door het nieuw aangelegde Helfrichplein geabsorbeerd werd. De benedenverdieping van dat gebouw werd door de weeskamer voor publieke veiling verhuurd; doch ook vóór het gebouw werden openbare verkoopingen gehouden. Bij zulke gelegenheden werd er over de straat een zeildoek gespannen, welke gewoonte ook geruimen tijd na de ontbinding van de weeskamer bleef bestaan.
Ook de weeskamer van de Nederlandsch- | |
| |
Portugeesch-Israëlietische Gemeente trof een soortgelijk lot. Bij Gouvernements-besluit werd zij opgeheven en een verordening in P.B. 1876 No 8 opgenomen, regelde den overgang van de hypotheken.
| |
Gevolgen van den grooten orkaan.
De orkaan die den 23n September 1877 Curaçao teisterde, nog steeds bij de bevolking als de grote orkaan bekend, verwoestte of beschadigde verschillende gebouwen die bij de Hypotheekbank verbonden waren. Het garantiekapitaal waarvan boven sprake is, was nog niet in 's Lands kas terug gestort, en dit werd tot voorwerp eener transactie gemaakt. Nadat te voren met de Hypotheekbank overleg was gepleegd, diende het Gouvernement een ontwerp-verordening in, dat, na aanneming door den Kolonialen Raad, in Publicatieblad 1880 No 5 werd geplaatst. In het kort komt het hierop neer.
De termijn voor terugbetaling aan de koloniale kas van het garantiekapitaal wordt verlengd, maar indien de Hypotheekbank daarvan gebruik maakt, 1o verkrijgt de koloniale kas ten aanzien van schulden die ten laste van de Hypotheekbank komen na het in werking treden van de betrokken verordening (P.B. 1880 No 5) d.w.z. vorderingen tegen de bank die daarna ontstaan, voorrang op alle roerende en onroerende goederen van de Hypotheekbank, zelfs boven pand, hypotheek of andere privileges; 2o moet de Hypotheekbank den hypothecairen debiteuren wier huizen geheel verwoest zijn, de schuld kwijtschelden en de hypotheek laten doorhalen, mits die debiteuren den grond zonder berekening van koopprijs aan de Hypotheekbank overdragen, als wanneer de Hypotheekbank den grond kosteloos en onbezwaard aan het Gouvernement moet afstaan, dan wel in 's Lands kas een geldsom moet storten gelijk aan de doorgehaalde hypotheek; en 3o moet de Hypotheekbank aan de onvermogende debiteuren wier huizen niet geheel verwoest zijn, een tegemoetkoming voor de herstelling van die huizen geven, gezamenlijk de f20.000 niet te boven gaande, in welk geval de Hypotheekbank tevens maatregelen mag nemen, dat de tegemoetkoming werkelijk voor de reparatie wordt aangewend. In de verordening is ook een regeling opgenomen voor het geval het verwoeste huis met een ander (niet verwoest) gebouw samen hypothecair verbonden was.
Van deze regeling sui generis, bedoeld om, zonder bezwaar van 's Lands kas, de getroffen huiseigenaars tegemoet te komen, is zoowel door dezen als door de Hypotheekbank gebruik gemaakt. Dit alles behoort evenwel tot de geschiedenis, want het garantiekapitaal is, met stipte in acht neming van de termijnen, in 's Lands kas gestort en waar eigendomsovergang heeft plaats gehad, zijn de bepalingen van de betrekkelijke verordening nageleefd.
| |
Aanhangsel
Alhoewel het buiten het kader valt, moge hier even worden aangestipt, dat er ook op St. Martin N.G. en op St. Eustatius orphan chambers bestonden. Ingevolge besluit van den Raad van politie dd. 24 Februari 1825 (toen de Bovenwindsche eilanden nog niet met de benedenwindsche onder één bestuur vereenigd waren) zijn gelden voortspruitende uit nalatenschappen, waarvan de erfgenamen onbekend waren, in de reservekas der Kolonie gestort.
Toen de weeskamers op het eiland Curaçao opgeheven werden, zou men verwachten dat de twee op de zustereilanden eveneens ontbonden zouden worden. Dit is evenwel achterwege gebleven en beide hebben de twintigste eeuw gezien. Het Koloniaal Verslag maakte trouw van die twee instellingen melding, alsook van de (niet hooge) bedragen die zij administreerden en van de wijze waarop deze waren uitgezet. Was het
| |
| |
wellicht de bedoeling die twee overblijfselen van de vroegere wetgeving een natuurlijken dood te laten sterven, of een gunstig tijdstip voor de vereffening af te wachten? De werkkring was in elk geval zeer ingekrompen.
Blijkens het Koloniaal Verslag van 1907 is het bedrag dat op de weeskamer te St. Eustatius aanwezig was, vermeerderd met de gemaakte rente, na aftrek van commissieloon en advertentiekosten, in de koloniale kas gestort. De rechthebbenden op die gelden hadden, ofschoon behoorlijk opgeroepen, zich niet aangemeld.
Het langst heeft de weeskamer op St. Martin N.G. het uitgehouden. Zij heeft de Curaçaosche ruim een halve eeuw overleefd. Het Gouvernements-besluit van den 25n September 1926 (P.B. No 50) hief, krachtens artikel 19 tweede lid van de Transitoire Bepalingen, met ingang van den eersten Januari 1927 de weeskamer te St. St. Martin N.G. op en belastte den Administrateur van financiën met de liquidatie.
Sinds verdween de weeskamer als instelling uit onze wetgeving; en wordt die naam nog in officiële stukken en authentieke akten genoemd, dan is het als een aanhaling uit of een verwijzing naar oude documenten, dan wel als een letterlijk overnemen van vroegere omschrijvingen.
|
|