door de H. Cyprianus gesignaleerd wordt; maar hierdoor erkenden zij indirect het gezag van de Paus.
Reeds toonden de Romeinse opperpriesters, in de oplossing van dogmatische en disciplinaire kwesties, die voorzichtige gematigdheid, en die afkeer van excessen, welke nog steeds de beslissingen van de H. Stoel kenmerken.
Vele belijders uit de tijd van Paus Callixtus, alsmede Novatianus onder Paus Cornelius, wilden niet, dat afvalligen tot de penitentie zouden worden toegelaten. Maar Callixtus en Cornelius zijn niet zo streng en meer meegaande.
Een Zekere Heraclius, uit den tijd van Paus Eusebius, wilde dat alle afgevallenen weer zouden worden opgenomen en wel zonder penitentie. Maar Eusebius was strenger.
Tussen deze uitersten slingerde het Pausdom niet; maar het vermeed te grote toegevendheid om in het berouw te dispenseren en te grote gestrengheid, welke vergiffenis weigerde.
Even gezond is de houding, wanneer de kwestie aan de orde komt, over de geldigheid van het doopsel, wat door ketters is toegediend. Paus Stefanus bepaalde, dat dit doopsel geldig was, hoewel de H. Cyprianus, namens de Afrikaanse kerk er tegen was.
Het disciplinaire gezag van de Stoel van Rome, was nog wel niet juist gepreciseerd, maar toch schrijft dezelfde Cyprianus, wanneer hij spreekt over de kerk van Rome; ‘De meesteres der Kerken, van waar de eenheid van het priesterschap uitgaat.’
Men voelde en beleed de suprematie van de Heilige Stoel; mettertijd zal ze zuiver gedefinieerd worden.
Sedert de tijd van Keizer Severus, worden de Pausen door de openbare machten erkend als hoofden van begrafenisvereenigingen en als zodanig prijken hun namen op de registers van de Staat. Wanneer zij stierven, begroeven de gelovigen hen in eenzelfde crypte, welke bijzonder vereerd werd.
De Rossi heeft enkele hunner grafschriften teruggevonden. Zij zijn eenvoudig en kort. ‘Fabianus bisschop’ ‘Lucius bisschop’ ‘Anteros bisschop’ Dat is de hele lijkrede! Een dezer bisschoppen genoot een bijzondere verering; het was Paus Sixtus II ‘Martelaar onder Valerianus. Gedood in de catacombe van Praetextatus.’
In het Rome van de 3de eeuw, was de Christengemeente, niettegenstaande de vervolgingen, reeds een macht. Deze gemeente voedde meer dan 1500 armen en hiermede waren haar bronnen niet uitgeput; overal waar Christenen waren, kon men geholpen worden door de liefdadigheid van Rome. ‘Na de gave des geloofs, zo schreef Dionysius van Corinthe aan de geestelijkheid van Rome, is het voor U een gewoonte, al uw broeders met verschillende weldaden te overladen en de grootst mogelijke hulp te geven aan zoveel mogelijk kerken in de verschillende steden. Aldus zijt gij de weldoeners der armen, waarvan gij de ellende verlicht, alsmede van onze broeders, die veroordeeld zijn tot de mijnen, en welke gij van het nodige voorziet.’
Zo leefde de Kerk van Rome. Nog vóór de Staat haar rechten en bestaan had erkend, gaf zij haar dogmas, haar maatregelen en haar aalmoezen aan de Zusterkerken.
Soms ziet men in de geschiedenis der menselijke instellingen, dat de functie het orgaan schept; soms is ook het omgekeerde het geval. Wanneer men de ontwikkeling van de Pauselijke macht nagaat, ziet men altijd het eerste, nooit het tweede.
Gedurende deze eerste drie eeuwen van verborgen leven zoekt men rondom de H. Stoel tevergeefs naar de organisatie, die het dogma uitwerkt of de tucht regelt; alles