Lux. Jaargang 1
(1943)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
[Lux 1944, nummer 5] | |
Het brandende braambosch
| |
[pagina 178]
| |
Gekwetst en moe geleden.1
Gekwetst en moe geleden,
zoo kniele ik hier, beneden
uw heilig Herte, o Heer;
dat, met veel hooger teeken
als menschenoogen reeken,
verbeeldt uw liefde teer.
2
Ach, roekelooze lieden
miskenden en verrieden,
o Heere, uw' liefde groot,
al zoekende, ongevonden,
in putten zonder gronden,
om hulpe in hunnen nood.
3
Gij gingt ze minzaam tegen,
gij weest hun, toegenegen,
den weg en zeidt: o Gij
die zucht en zit genepen
in 's werelds kwade grepen,
komt, stelt uw herte op mij!
4
Ik ben 't, die heb geleden,
gewrocht voor u, gestreden;
ik ben 't geslachte Lam;
ik ben 't, die al uw' banden,
uw' zonden en uw' schanden
op mijne schouderen nam.
5
Uit liefde, uit mededoogen,
liet ik, vóór aller oogen,
mij vangen, spannen, slaan;
ik stierf!.... Waar is de herder,
de vader, die ooit verder
zijn hert' heeft laten gaan?
6
En, zult gij, herteloozen,
bedrogen door den boozen
verleider, nu nog niet
dien afgrond kennen leeren,
dien hertebrand des Heeren,
dien gij hier blaken ziet?
7
Is 't al om niet, verloren,
dat ik voor u geboren,
gestorven, weêr verrees;
en, om uw' ziel te laven,
ver boven alle gaven,
mijn heilig herte u wees?
8
Komt, herte om hert' gegeven,
met mij in liefde leven,
en sterven, onvervaard;
leert 's wereld rijk verachten
en heft, uit al uw' krachten,
uw herte hemelwaard!
9
Daar zal eens, moe geleden,
geballingd en gestreden,
uw herte, vrij voortaan
van de al te zware ellenden
des werelds, zonder enden
in vrede ook rusten gaan!
GUIDO GEZELLE
| |
[pagina 179]
| |
Lijden is het vuur der liefde.Op de tombe der wereld, op het graf van de ontelbare nameloozen, die eens leefden, brandt een eeuwige vlam, een onuitbluschbaar vuur, dat de levenden verteert. Het is het vuur van het lijden. In lijden wordt de mensch geboren, zijn leven is een voor van leed in de akker der geschiedenis getrokken, en in lijden keert hij weer tot de aarde, waaruit hij genomen is. De wereld is een fakkel van leed: als een brandende planeet zweeft zij door den nacht van den dood. De wereld, zeker die waarop wij heden leven, is een brandende planeet. Het vuur van den oorlog overwoekert haar naar alle werelddeelen. Het vuur van dood en verderf, van verwoesting en verminking. Het vuur van honger en ziekte, van angst en troostelooze ellende. Alles brandt en allen branden door het vuur van lijden in elken vorm. En deze lijdende wereld heeft twee polen, die elkander afstooten. Twee koolspitsen, waartusschen de vlam van het lijden raast. Het zijn liefde en haat. De liefde die lijdt, en de haat die lijden laat.
Het leven der menschen is een nevel van geheimen. We bewegen ons slechts aan de oppervlakte, waar de dingen zijn, die wij zien en tasten kunnen: de routine van onzen dagelijkschen arbeid, de meubels in onze huiskamer, de kleine kring van onze bekenden en de regelmatig terugkeerende vermaken, tusschen welke wij van de een naar de ander leven. Maar wij dalen niet af naar de nevelige diepten die daar onder liggen. Wij verdiepen ons niet in de geheimen van goed en kwaad, van liefde en haat, van lafheid en moed, van waarheid en leugen, die in het menschelijk wezen liggen en die evenzeer of zelfs meer tot het leven behooren dan ons salaris of ons eten. Wij dalen niet af in de diepte van het menschelijk hart, omdat dit een onderzoekingstocht zou zijn, die ons vermoeid verstand toch niet tot ondekkingen leidt. En toch zijn deze geheimen de krachten, die het leven dragen. Die het zwoegen van de menschheid leiden en de richting bepalen van de stroom der geslachten. Goed en kwaad, liefde en haat, waarmee wij ons nimmer confronteeren, zijn de machten die haar reuzenstrijd uitvechten in de dingen van alle dag, in de opeenvolging van die kleinigheden, die wij klakkeloos beleven, zonder zelfs de eindelooze diepte van haar ondergrond te vermoeden. Het leven is een nevel van geheimen. Soms zien wij ze voorbij varen, diep onder ons, in den afgrond van een menschenhart: een ontstellende bedorvenheid of bewonderenswaardige adel in een hart, dat plotseling voor ons opengaat. Of in ons eigen hart, wanneer onze diepste beweegredenen onverhoeds door onze aandacht flitsen. Maar we laten ze gaan, die geheimen. We trachten ze zelfs niet te grijpen, omdat we voelen, dat het toch vergeefsche moeite is.
Doch bedenken wij wel, dat liefde en haat de poolen der lijdende wereld zijn: de liefde die lijdt, en de haat die lijden laat? Zij, die als geheimen sluimeren in het kleine menschenhart, zijn de koolspitsen, waartusschen geheel een wereld brandt. De haat, die een geheim is, waarin wij ons niet te verdiepen plegen, heeft onze vreugde geroofd. Heeft vrede in oorlog, feest in rouw en lachen in weegeklaag veranderd. Heeft onze dagen verduisterd met donkere wolken van zorg en angst. Dat is de macht der geheimen, die wij plegen te verwaarloozen. En het geheimzinnigste van het geheim van den haat is wellicht, dat haat liefde is. | |
[pagina 180]
| |
Dat onder de duivelsche vermomming van den haat zijn tegendeel schuil gaat. Want is haat jegens anderen niet liefde voor zich zelf? Liefde, die goed voor zich zelf zoekt in kwaad aan anderen aangedaan? Roof, moord, de schending van de heiligste rechten der volken, de slavernij van millioenen, hebben het geluk uitgemaakt van menschen, die bezeten door zelfzucht den geheimzinnigen haat aanbliezen tot een wereld verslindend vuur en die dit vuur tot hun duivelsche voldoening voedden met het ongeluk hunner medemenschen. Haat is liefde, eerder dan haat. En meer dan een vuur, dat de wereld verbrandt, dat steden in asch legt en menschen verschroeit, is lijden het vuur van de liefde. Van de eigenliefde, die anderen verslindt. Van de onbaatzuchtige liefde, die onschuldig verslonden wordt.
Lijden is het vuur der liefde. De kamp van liefde en haat, die de oppervlakte van de aarde tot zijn arena heeft en die slechts in het leven van geheel de menschheid de ruimte vindt, welke hij behoeft, weerspiegelt zich slechts klein in onze kleine levens. Doch in het leven en in den persoon van slechts één enkelen mensch heeft hij zich tot zijn vollen omvang en uiterste hevigheid ontplooid. Dat was in Hem, die mensch was en daar toch de beperktheid niet van kende. Die mensch was en toch de machten van geheel de menschheid, ja van hemel en aarde in zijn persoon omsloot. Die op de aarde stond onder ons, maar hoog boven ons uit tot in den hemel reikte. Die mensch was en God. Onze Heer Jezus Christus is de eenige Uebermensch, die de aarde gekend heeft. Dit mag wellicht bevreemding wekken, omdat de eenzijdigheid van den modernen geest aan dit woord zulk een staalharde en meedoogenlooze beteekenis heeft gegeven, dat het eerder een veroordeeling en een schande is, zoo te worden genoemd. Maar Jezus is geen Uebermensch in dezen zin. Niet omdat Hij slechts groot is en geweldig en onoverwinnelijk. Niet omdat Hij een reus is en wij dwergen, die Hij kan verpletteren onder zijn duim. Was Hij zoo, dan was Hij geen Uebermensch, maar een halve, een verminkte mensch. Een mensch, die van het menschelijke alleen het groote maar niet het kleine, slechts het sterke doch niet het zwakke bezat. Zoo ongenaakbaar groot kennen wij Jezus ook niet. De gestalte, die ons uit de bladzijden van het Evangelie tegentreedt, is veeleer de vriendelijkste, de zachtmoedigste, die wij ooit ontmoetten. Dat komt, omdat Hij een Uebermensch is in de alzijdige beteekenis van dat woord. Omdat niets menschelijks Hem vreemd is, het groote noch het kleine. In Hem waren de deugden der grooten: volkomen zelfbeheersching en de adel des geestes, onkreukbare rechtvaardigheid en zelfverloochenende liefde, waarachtigheid en onoverwinnelijke moed. Maar Hij bezat ook de deugden der kleinen: bescheidenheid en medelijden, zachtheid en trouw, hulpvaardigheid en geduld. En al deze eigenschappen waren in Hem aanwezig niet in beperkte, betrekkelijke mate, maar in hun vollen, idealen omvang, zoals wij ze slechts denken kunnen, doch nimmer aantreffen in een mensch. Jezus is een Uebermensch, omdat de uiterste tegenstellingen van groot en klein in Hem verzoend en tot een harmonische eenheid geworden zijn. In den God, die mensch werd, zijn goedheid en waarheid en liefde - waarden zoo bovenmenschelijk groot, dat ze voor ons geheimen zijn - mensch geworden, werden verbonden met de stof en verloren desondanks niets van hun geestelijke grootheid.
Daarom is ook de botsing van goed en kwaad, van liefde en haat, in zijn lijden en dood niet een strijd geweest, die door de kleinheid van den menschelijken per- | |
[pagina 181]
| |
soon binnen bepaalde grenzen beperkt bleef. Doch dit vuur, dat geheel de wereld kan omvatten, trok zich samen op den berg Golgotha rond het kruis, waaraan een Man met doornen gekroond te sterven hing.
‘Eens dat Moses de kudde weidde van zijn schoonvader Jitro, de priester van Midjan, en hij de kudde diep de woestijn in had gedreven en bij de Horeb, den berg van God, was gekomen, verscheen hem God in een vlammend vuur midden in een braambosch. Hij zag op, en ofschoon het braambosch in lichte laaie stond, werd het niet verteerd. Moses dacht bij zich zelf: Ik moet dat wondere schouwspel toch eens wat nader gaan bekijken en zien, waarom het braambosch niet verbrandt.’ Op Golgotha brandde het braambosch van het Nieuwe Testament en God was in de vlammen. Het was de liefde, die brandde met doornen gekroond. De liefde, die nimmer vroeg, doch altijd gaf. Die zelfs geen steen vroeg om zijn hoofd op neer te leggen, ofschoon de vogelen des hemels hun nesten hebben en de vossen hun holen. Die de stille uren van den nacht, die wij nemen voor de rust van den slaap, aan God gaf in gebed. Die geheel zijn leven stelde in den dienst van God, zoodat Hij kon verklaren: ‘Het is mijn spijs den wil te doen van mijn Vader, die in den Hemel is.’ Hij was liefde, omdat Hij alles gaf, niet slechts aan God maar ook aan de menschen. De balsem der vergiffenis aan het van zonde en wroeging doorwonde hart. De weldaden der wonderen, die zacht en verkwikkend als sneeuwvlokken neervielen op de zwarte aarde der menschelijke ellende, en dood en ziekte en honger bedekten met de witte wade van een rein geluk. Woorden van wijsheid en troost, die in donkere harten vielen en daar vonken werden van blank en vreugdig licht. Neen, geen mensch die lief heeft is dit, maar de menschgeworden liefde zelf, die niets vroeg maar alles gaf. En Hij gaf veel, want Hij was God: het menschelijk geluk droop als honing van zijn vingers. De mensch-geworden liefde brandde van lijden, dat het vuur der liefde is. Een vuur, dat zijn lichaam en ziel doorgloeide en dat gevoed werd door een haat, die de zelfzucht was van het van God vervreemde menschenhart. Hoort hoe eeuwen te voren de Psalmist de furie van zijn belagers beschrijft: ‘Bonkige stieren staan om Mij heen,
vette buffels omringen Mij.
Ze sperren hun muil naar mij open
als verscheurende, brullende leeuwen.
Als water ben ik uitgegoten,
al Mijn beenderen zijn ontwricht;
Mijn hart is als was,
smelt weg in Mijn borst.
Mijn keel is droog als een scherf,
Mijn tong kleeft aan Mijn verhemelte vast;
en in het stof van den dood
strekt Gij Mij neer.
Dan komen de honden om Mij heen,
een bende boosdoeners houdt Mij omlegerd;
ze doorboren Mijn handen en voeten,
al Mijn beenderen kan Ik tellen.
Ze werpen begeerige blikken
en gluren Mij aan;
verdeelen Mijn kleeren onder elkander
en loten om Mijn gewaad.’
Neen, het zijn geen Joden of heidenen. Geen teleurgestelden, geen wraakzuchtigen of spotters. Het is niet Judas of de priesters, niet het volk of de soldaten. Het zijn geen haters, die daar razen rond de lijdende liefde, het is de haat. Het zijn geen kwaden, die daar azen op hun slachtoffer, het is het kwaad. Dit is een duivelsche maskerade. Dit is de zonde, niet in de gedaante van een slang, maar van een vloekende, moordende menig- | |
[pagina 182]
| |
te. Het is de zelfzucht der vrije schepping als een verslindend vuur samengetrokken rond de mensch-geworden liefde. De zelfzucht, die aanvalt en vreet en verteeren wil, datgene wat de ondragelijkste beschaming van haar zelf is.
Twintig eeuwen geleden brandde geheel de liefde in het lijden van één persoon en dit vuur werd aangestoken door verraad. Verraad is een brug, waarover het kwaad het goed besluipt, om het te overweldigen. Want omdat zij tegenover elkaar staan als de wolf en het lam, is een samentreffen van beiden slechts mogelijk, wanneer de wolf het schaapsvel aantrekt, wanneer het kwaad zich in de mom van het goede verhult en wanneer haat liefde huichelt. Doch dit is verraad.
In den hof, waar het dichte loof van de olijfboomen den nachtelijken hemel en de vriendelijke oogen der sterren verborg, stond Jezus omringd door zijn ontstelde, sidderende vrienden en zij zagen omlaag naar een slang van vuur, een stroom van vlammende fakkels, die door het dal kronkelend den heuvel beklom. Daar naderde de roode gloed van den haat in den nacht. Hij wrong zich omhoog naar Hem, die boven allen stond. Rustig, ofschoon Hij niets tot zijn verdediging had. Rustig, omdat Hij dit minste en dit allermeeste, zich zelf volkomen bezat. Daar naderde de haat en de liefde wachtte. Maar toen het vuur der fakkels Hem van alle kanten omstroomde, trad in den schijn naar voren de trouwelooze vriend, de mom van liefde die vijandschap verborg. ‘En één van de twaalf, Judas genaamd, ging voor hen uit, trad op Jezus toe en sprak: Wees gegroet, Meester! En hij kuste Hem. Maar Jezus zeide hem: Vriend, waartoe zijt gij gekomen? Verraadt ge den Menschenzoon met een kus?’ Nu zijn de wereldmachten van goed en kwaad in één worgende omhelzing samengestrengeld. Dit is de haat, die de liefde overweldigt door verraad en die voor dit verraad het heilig teeken der teederste liefde, de kus heeft gekozen. ‘Vriend, waartoe zijt gij gekomen?’ Om het vuur van het lijden te ontsteken, is hij gekomen. Om de zonde te doen zegevieren. Om de liefde van de aarde te verdelgen, is hij gekomen. Hij, de lont van den haat, die verraadt met een kus.
Nu golven de fakkels op Jezus aan en stroomen met Hem weg. Nu heeft het vuur Hem gegrepen. Nu staat Hij in brand, van smarten doorgloeid zijn lichaam en ziel. ‘Van voetzool tot schedel geen gave plek, maar builen, striemen en versche wonden: niet uitgedrukt, niet verbonden, niet met olie verzacht.’ Doodsangst in zijn ziel en de bitterheid der verguizing, versmachtend in de woestijn der eenzaamheid, van God en alle menschen verlaten. Zoo brandt het braambosch der liefde, waar een God in lijdt.
En wij, die naderen en dit vuur aanschouwen, die het lijden gaan gedenken van zijn lichaam en zijn ziel, wij beseffen te staan voor het vuur van goed en kwaad, hetzelfde waardoor vandaag de gansche wereld lijdt, en wij ontschoeien als Moses de voeten voor dit vuur van God. Van eerbied bevangen. Want de plaats waar wij staan, is heilige grond. | |
[pagina 183]
| |
Zoo ellendig zijn.Consummatum est¡ Zoo ellendig zijn,
en geen zonneschijn
ooit mijn huis instralen;
nooit geen' asem halen,
dat 't geen wee en doet¡
Roert mij hand of voet
iemand,... tieren! Willen
en niet kunnen stillen,
ai mij! deze pijn!
Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en
zoo ellendig zijn!
Liever ware ik dood
als, in stervensnood,
zooveel duizend werven
her end weder sterven
zonder vrij te zijn,
ai! van deze pijn:
'k heb genoeg gebeten...
'k wil het leste weten
van dit daaglijksch brood!
Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en
liever ware ik dood!
Wie en klaagde er niet?
Was er ooit verdriet
erger als het mijne?
Was er immer pijne...
‘Consummatum est!’
Een', aan 't kruis gevest,
hoore ik tegenspreken,
hoore ik zielebreken,
in zijn stervenslied!
Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en
Hij en klaagde niet!
GUIDO GEZELLE.
| |
[pagina 184]
| |
Lichamelijk lijden.Jezus, die zich zelf de Wijnstok noemde, heeft de perskuip van het lijden betreden. Als druiventrossen groeiden de wonden aan zijn maagdelijk lichaam. Als roode wijn vloeide zijn bloed uit de wijnpers over de wereld.
De profeet Isaias vroeg: ‘Waarom is dan Uw feestgewaad rood?
Uw kleeren, alsof Gij de wijnpers treedt?’
En Jezus antwoordt: ‘Ik, Ik alleen heb de wijnpers getreden
en geen enkel volk stond Mij bij.
Toen spatte het bloed op Mijn kleeren
en besmeurde Ik heel Mijn gewaad.’
‘Toen liet Pilatus Jezus grijpen en geeselen.’ Naar een plaats, waar een steenen zuil in het midden stond, dreven de soldaten hun slachtoffer, in wien geen verzet, geen toorn en geen wanhoop was. ‘Stom als een schaap voor zijn scheerders deed Hij zijn mond niet open.’ Zij rukten Hem de kleeren van het lijf. ‘Ziedaar het Lam Gods, dat de zonden van de wereld wegneemt,’ dit witte, weerlooze lichaam, dat met de handen hoog boven het hoofd gebonden wordt aan de zuil, waar een storm van de verscheurendste smarten om gaat woeden. ‘Uw zonden, o mensch, achter mijn rug heb Ik ze geworpen en ze zullen niet meer worden herdacht’ Want op zijn rug zwiepen de geeselkoorden neer. Vier gespierde armen striemen dit schuldelooze, stuiptrekkende vleesch, ongeremd en regelmatig als smeden, die op een aambeeld slaan. Ze trekken roode lijnen, ze scheuren en ploegen in het rauwe vleesch, en het bloed stroomt omlaag langs de bevende, knikkende beenen. Maar er is geen eind. Geen medelijden, geen schaamte, geen afschuw verlamt de kracht van hun arm, die zicht uitviert op dit teere, weerloze leven. Hun slagen regenen gierend en kletsend neer in dit moeras van bloed, in dit moeras van smart, waarin de zonde bij iederen slag dieper begraven wordt. Maar er is geen eind... Totdat vermoeienis de kracht van hun arm verlamt en zij hijgend en voldaan heengaan van de plaats, waar Jezus bezwijmd langs de zuil aan zijn vastgebonden handen hangt, badend in zijn bloed. ‘Uw zonden, o mensch, achter Mijn rug heb Ik ze geworpen en ze zullen niet meer worden herdacht.’
‘Nu brachten de soldaten Hem naar binnen in het voorhof van het rechthuis en riepen de heele bende bijeen. Ze hingen Hem het purper om en vlochten een doornenkroon, die ze Hem opzetten. Toen gingen ze Hem huldigen: Wees gegroet, Koning der Joden! Dan sloegen ze Hem met een rietstok op het hoofd, bespuwden Hem, wierpen zich op de knieën en brachten Hem hulde.’ Jezus, zwijmelend van zwakte en pijn, zit midden in den voorhof op een steen. Ze hebben zijn rug, die één wonde is, reeds vergeten en keeren zich nu tot zijn heilig aangezicht. Dit schoon gelaat zoo droef en bleek in de zwarte lijst van baard en haren: hoe kan de zonde het ongeschonden laten? Hoe kan de verdorvenheid der menschen zulk een diepe vrede zien, zonder zich te buiten te gaan in razernij? Dit gelaat, dit stil verwijt, niet van een mensch aan een mensch, maar van het goed aan het kwaad, van de liefde aan den haat, zullen zij bekronen met een gruwelijken doornenkrans. Zij drukken hem op | |
[pagina 185]
| |
dit zoet gezicht, waarover een roode sluier van bloed neerdaalt, een sluier van lijdende liefde. En heeter, waanzinniger wordt hun woede. Ze knielen met gebalde vuisten en grijnzen als grollende honden: ‘Wees gegroet Koning der Joden!’ en vliegen overeind en spuwen op zijn oogen, die zwarte juweelen van goedheid waren, maar nu gesloten zijn. En spuwen op zijn mond, die enkel wijsheid, enkel liefde sprak, maar die nu zwijgt. En slaan in dit gelaat, dat bloed noch speeksel, builen noch wonden kunnen ontluisteren, omdat het de spiegel der Godheid is.
‘En nadat ze Hem hadden bespot, deden ze Hem het purper af, trokken Hem zijn kleederen aan en voerden Hem weg ter kruisiging.’ Men brengt Hem het kruis: het hout, waarlangs de Wijnstok omhoog zal klimmen, waaraan de druiventrossen van zijn wonden zwaar en purperrood zullen rijpen en druipen van den zoeten wijn der verlossing. Hij slaat zijn armen om dat kruis, dat geplant op den berg de spil zal zijn, waarom goed en kwaad van geheel de menschheid zullen wervelen in een beslissenden strijd op leven en dood. Hij omhelst het hout, waaraan de liefde verbranden zal van pijn. Jezus neemt het kruis op zijn schouders en begint zijn lijdensweg. Om Hem heen zijn soldaten met stokken en koorden, die duwen en trekken en slaan. Om Hem heen dromt een menigte, die stil staat en toeziet: nieuwsgierigen, verwonderden, spotters en kwaadaardigen, wier roepen en lachen samenvloeit tot onbestemd gejoel. De balk van het kruis schokt over de hobbelige keien der straten, slaat tegen de folterende doornenkroon en schuurt in zijn doorploegde schouders een jammer van verscheurende pijn. De zon plast haar verzengende hitte neer op zijn rug, op zijn hoofd, in het witte stof der steenen en schroeit aan zijn gelaat. Stof kleeft in zijn van dorst verdroogden mond, waar zijn koortsachtige adem door hijgt als een heete wind. Rond Hem is de kwalijke geur van oud en bedorven zweet. Jezus wankelt. Zijn zijn knieën niet te zwak, om zulk een gewicht te dragen: dit kruis, deze hitte, dit lijden, bezwaard met zooveel haat? Zijn knieën knikken. Ook is er een nevel in zijn geest, die alles wazig maakt en veraf doet zijn: de beenen der soldaten, die naast Hem gaan en waar Hij onder het kruis gebogen, naar kijken moet. De vele verwarde geluiden, die Hem omringen. Ook is de grond onder Hem soms ver en vindt zijn voet geen steun, alsof Hij in een kuil stapt. En de nevel wordt dichter en de geluiden wijken nog verder weg, zoover dat Hij ze niet meer hoort... Jezus valt. Het kruis valt boven op Hem: op zijn wonden, op zijn doornenkroon. De stoet stokt in de hitte en de wrevel der soldaten wreekt zich op Hem, die alleen maar te zwak is, om al het lijden te dragen, dat hun boosheid Hem kan aandoen. Ze trekken Hem overeind en schudden Hem driftig tot bezinning. De pijn valt weer neer op zijn schouder met den ruwen balk van het kruis en verder moet Hij onder de slagen en schoppen van zijn meedoogenloos geleide. Jezus valt. Tot driemaal toe stort Hij neer in het doornbosch van hitte en slagen en tergend gejoel. Schaafwonden branden aan zijn handen en beenen. Hij valt en staat weer op en strompelt verder. Mijn God, hoe lang is deze weg! Hoe ver is de mensch door de zonde van U verdwaald!
‘En toen zij op de plaats gekomen waren, die Calvarië wordt genoemd, sloegen ze Hem aan het kruis.’ Ze trokken Hem de kleederen uit, die | |
[pagina 186]
| |
aan de open wonden kleefden. Daar staat het Lam Gods bij zijn slachtbank. Daar staat de taal der zonde, de taal van den haat, bloedrood geschreven in het lichaam der schuldelooze liefde. Daar staat het eenig, het hemelsch heil der menschen: ‘En ze gaven Hem azijn te drinken.’ Toen strekten ze Hem uit op het kruis. Toen klonken er slagen over Golgotha. Slagen van een zwaren hamer op een zwaren nagel. Maar een menschenhand ligt er tusschen! Menschelijk vleesch, dat scheurt. Menschelijke beenderen, die splijten en versplinteren. Menschelijk bloed, dat opborrelt en wegvloeit als waardeloos water. Menschelijke zenuwen, die stuiptrekken van smart. Jezus' lichaam wringt naar een verlichting, die er niet is. Zijn mond kreunt om een erbarmen, dat Hij niet verwerft. Het hart van zijn beulen is als het stalen blok van hun hamer en hun wreedheid is scherp als de nagel, die van geen verteedering weet. Weer klinken er slagen en weer is een hand, die eens vol weldaden was, samengebald rond een brandpunt van pijn. Weer klinken er slagen en zijn zoete voeten, die immer den weg des vredes gingen, die eens door boetvaardige liefde werden beweend en gebalsemd, zijn genageld aan het hout van zonde en haat. Dit is het brandende braambosch in verteerenden gloed. En God is in de vlammen, God met doornen gekroond. Dit is de pers van den Goddelijken Wijnstok, waarlangs de wijn stroomt van zijn bloed. Het kruis wordt opgeheven. Moeizaam, schokkend, vaart het omhoog. Zie, Vader in den hemel, daar nadert Uw Zoon. Dat heeft de haat van Hem gemaakt. Zoo geeft de mensch Hem aan U terug. En men plant Hem op den berg, hoog boven de wereld, hoog boven de hoofden van allen, op wie zijn bloed zal neerkomen tot vergeving hunner zonden. Jezus hangt aan de nagels, Jezus hangt aan zijn wonden. Het is twaalf uur.
Het braambosch brandt op den berg. Het vuur van den haat woedt om Hem heen, dringt op Hem aan. Tergende spotters, die naar Hem blaffen als laffe honden naar hun weerlooze prooi. En de liefde brandt van lijden. Zijn zware hoofd, waar zal Hij het bergen? Het brandt in zijn doornen. Waar zal Hij het ter ruste leggen? Het waggelt op zijn borst heen en weer. Wit gloeiend branden al de zenuwen van zijn lichaam. Vuur van smart. Vuur van koorts. Vuur van dorst. Zijn lichaam rilt en rekt en trekt en zakt steeds lager, steeds machteloozer en de wonden van zijn handen scheuren. Zoo hangt Jezus in den brand van den haat, in den brand der lichaamssmarten drie eindelooze uren lang...
De schaduwen verschuiven. Het gedruisch van de stemmen dooft onder den druk der middaghitte tot een vermoeid gezoem. Hij moet wel bewusteloos zijn nu: het lichaam hangt zoo stil, het hoofd zoo diep. Maar de schaduwen verdwijnen! Alles wordt schaduw en onheilspellende donkerte: de zon verduistert! Zelfs de stemmen der zonde verstommen van schrik. Men hoort slechts het regelmatig druppen van Zijn kostbaar bloed. Ziet gij niet dien rooden gloed in dezen vreemden nacht? Het is de gloed van het braambosch, waarin de liefde langzaam verbrandt. Doch dan heft Jezus nog eenmaal het hoofd op. Dat hoofd, waarin de eeuwige Wijsheid woont, die de schepping en de verlossing der menschen heeft bedacht. Hij heft het op van zijn hart, waar het drie uur lang naar het kloppen van de liefde heeft geluisterd. Hij heft het op van de aarde naar den hemel en roept tot den mensch: ‘Het is volbracht!’ en roept tot | |
[pagina 187]
| |
God: ‘Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest!’ En zijn hoofd valt neer in den dood.
In den laten namiddag komen soldaten den kruisberg op. ‘Toen ze bij Jezus gekomen waren en zagen, dat Hij reeds gestorven was, braken ze Hem de beenderen niet. Maar één der soldaten doorboorde met een lans zijn zijde, en aanstonds vloeide er bloed en water uit.’
Als Calvarië geheel verlaten is, treden wij nader en staan om het kruis. O God, hoe gruwelijk is het handschrift onzer schuld, dat wij aan het kruis geslagen hebben. Uw lichaam was wit als perkament, maar is nu één roode, bloedende wonde. Is het een stem uit het gedoofde braambosch, die tot ons spreekt: ‘Al zijn uw zonden als scharlaken, ze zullen wit zijn als sneeuw, of rood als purper, ze zullen blank zijn als wol.’ Ja, God, Uw blanke lichaam werd rood van bloed en wonden, opdat wij van onze roode schuld gereinigd, blank zouden zijn als versch-gewasschen wol en wit als versch-gevallen sneeuw. | |
[pagina 188]
| |
Jesu.1
Jesu, gansch alleen gelaten,
komt mijne arme ziel te baten,
want ik zoo ellendig ben,
ik, die zoo veel vrienden ken.
2
Dank U dat Gij, uitgesloten,
toch U nimmer hebt verdroten
maar gewacht hebt, Jesu mijn,
dat ik de andere moê mocht zijn.
3
Dank U dat Gij mij, getrouwig,
hebt geklopt aan 't herte, rouwig
klagend ende zuchtend: ‘och!
opent Mij de deure toch!’
4
Ach, het zal en 't moet mij schamen
dat Gij wilt een herte pramen
en een zetel wedervraagt
waar ik U heb van gejaagd!
5
‘Schande!’ zou de wereld spreken,
moest er zulk een liefde uitbreken,
en, van iedereen gezeid,
ware 't eene uitzinnigheid.
6
Jesu, gansch alleen gelaten,
komt mijn arme ziel te baten,
want ik heel verlegen ben
en noch uit noch in en ken.
7
Zal ik leven, zal ik sterven?
Zal 'k uw minnend aanschijn derven
en U loven, in mijn straf,
ver van uwe kindren af?
8
Durf ik weêr beloften spreken
die 'k van morgen af zal breken,
en, met meerder boosheid, Heer,
U verlaten nog een keer?
9
Laat mij in Uwe armen leunen,
want, om op mij zelf te steunen,
hebbe ik noch en kan ik niet
als de zonde die Gij ziet.
10
Jesu, 'k voel mij vallen!... Valle ik
in Uw wrekende armen?... Zal ik?
Jesu! Jesu!... 'k stel bevreesd,
in Uw handen mijnen geest!
| |
[pagina 189]
| |
Zielelijden.Moses zag het braambosch branden in een woestijn. Zand en steenen, droogte en dorheid omgaven dit vuur, dat eenzaam brandde op de verlaten vlakte. Het braambosch der goddelijke liefde brandde niet slechts van lichaamssmarten, doch ook van zielepijn. Jezus was één vuur van lijden, dat Hem verteerde tot den dood. En Hij brandde in een woestijn van eenzaamheid. Priesters, Phariseën, soldaten en een menigte menschen omgaven Hem. ‘Bonkige stieren staan om Mij heen,
vette buffels omringen Mij.
Ze sperren hun muil naar Mij open,
als verscheurende, brullende leeuwen.’
Velen woelen om Hem heen. Maar ze zijn dood en dor als doornland, hard en gevoelloos als steenen en zand. Jezus' ziel brandt eenzaam in een woestijn, van allen verlaten, door de zijnen verloochend en verraden, van alle troost beroofd.
Na het avondmaal verliet Hij Jerusalem te midden van zijn leerlingen. In zijn ziel was de gespannen stilte der verwachting van een groot onheil: In het licht van de maan daalden zij af naar de beek Cedron en beklommen de helling van den Olijfberg. Een kleine, zwijgende groep in het donkere groen, dat hen omgaf. Wat is Jezus vreemd vanavond! Dit was wel de eenige gedachte die nog werkte in het moede hoofd van deze simpele mannen. Ja, Jezus is vreemd. Reeds is Hij eenzaam en onbegrepen door hen, die Hem het naast stonden. Bij de poort van den hof laat Hij hen achter. Neen, drie neemt Hij er mee. Niets doet den mensch meer naar de aanwezigheid van anderen verlangen dan de angst. Drie neemt Hij er mee. Welk een ontroerend, hulpeloos tasten naar steun. Hij gaat verder onder de donkere boomen met de drie meest geliefden. Maar ook dezen moeten achterblijven. ‘Waarheen Ik ga, kunt gij Mij niet volgen,’ had Hij hun nog kort tevoren met weemoed gezegd en hier hadden zij de grens der gemeenzaamheid bereikt. Eén steenworp verder, ginds onder de boomen, gaapte de muil van den donkersten dood, die ooit een mensch gestorven is. Daar wachtte de afgrond van het kwaad. En Hij, die aan den rand moest zitten en omlaag zien in de angswekkende diepte, die Hem neerzoog en verzwelgen wilde. Hij, die zoo zwak was, moest dit ontzettend visioen alleen doorstaan, hoezeer Hij ook bijstand behoefde. ‘Toen sprak Hij tot hen: Mijn ziel is doodelijk bedroefd. Blijft hier met Mij waken. Hij ging nog een weinig verder, viel neer ter aarde en bad, dat dit uur, zoo het mogelijk was, Hem mocht voorbijgaan.’ Want in het donker verscheen voor zijn van angst gespalkte oogen een groen en giftig licht. En in dit licht zag Hij het lijden, dat Hem wachtte. Hij zag de geeselkoorden neerzwiepen op den gebogen rug van een beklagenswaardig slachtoffer. Hij zag hem met doornen gekroond. Hij zag hem door de straten strompelen gebukt onder den last van een kruis. Hij zag hem op den berg, zijn handen en voeten met nagels doorboord. Hij zag hem sterven, hoe zijn met doornen gekroonde hoofd dood neerviel op zijn borst. En dat slachtoffer was Hij zelf! Door zíjn rug zouden die stalen pinnen ploegen. Door zijn handen zouden die nagels gaan. Zijn zenuwen zouden sidderen van die verscheurende pijn. Het bloed, dat daar stroomt, is het zijne. De meedoogenlooze wreedheid van die duivels, het speeksel dat zij spuwen, de gemeene woorden die als af- | |
[pagina 190]
| |
zichtelijke padden uit hun grijnzende monden op dien rampzalige toespringen, ze gelden Hèm. Onvermijdelijk zal het komen. Ze zien Hem grijnzend aan: Hij is in hun macht, niets kan Hem redden. Hij wringt zijn handen onder zijn gebogen lichaam en perst zijn lippen opeen. Maar nog is er een gedachte in zijn geest, die Hem kracht geeft. Hij kan ze niet meer uitspreken gelijk weleer, want zijn keel is droog en dichtgeschroefd van angst. Maar nog geeft het Hem kracht in dit verschrikkelijk uur te denken: ‘Niemand heeft grooter liefde dan hij, die zijn leven geeft voor zijn vrienden.’ Hij staat op en zoekt de aanwezigheid der menschen, maar ‘Hij vond hen in slaap.’ En nog was Hij niet verbitterd, onze Lieve Heer. Hij wekte hen maar en strafte hen niet meer dan met een zacht verwijt: ‘Kunt gij dan niet één uur met Mij waken?’ Na al de heldhaftige hulp, die ze Hem beloofd hadden, vroeg Hij hun niet meer dan één steenworp ver van zijn doodangst te blijven en te waken. Maar zelfs dit was te veel.
Eenzamer keerde Hij terug naar de plaats der verschrikking. Hij viel neer en bad. En weer begon zijn rug te krommen, schokkend, brekend onder een nieuwen last. Want Hij zag de zonde der wereld, van Adam af tot aan den laatsten mensch. De zonde die zich tegen Hem keerde, omdat Hij God was. Die zich tegen Hem keerde als angst en benauwdheid, omdat Hij mensch was. Had Hij slechts onzen tijd gezien, waarin een waanzinnige oorlog heele geslachten van jonge, veelbelovende menschen, onsterfelijke zielen tot goddelijken adel geroepen, drijft naar den rand, waar het menschelijke het dierlijke raakt: dierlijk instinct tot zelfbehoud in uitzinnige gevaren, dierlijke ongebondenheid als reactie er na. Had Hij slechts onze wereld gezien, die brandt en walmt van gruwelijk geweld. Zou het niet genoeg zijn, om een mensch te verstikken, wanneer die misdaden zich zoo tegen hem keerden als tegen den God-mensch Jezus Christus? En er was meer dan de zonde van dezen tijd, er waren de zonden van alle tijden. Als een lawine stortten zij op Hem neer, bedolven Hem, zoodat Hij in doodsnood naar adem hijgde. Het zweet stroomde van zijn gelaat en uit zijn keel wrongen de woorden: ‘Vader, alles is mogelijk bij U. Neem deze kelk van Mij weg.’
Weer stond Hij op en vluchtte weg van die ontzettende plek naar de veilige werkelijkheid van slapende lichamen. Hoe ondragelijk moet de pijn van zijn ziel geweest zijn, dat zelfs de zeer sterke Jezus verlichting moest zoeken in aanwezigheid van menschen, ook al sliepen zij. Hij wekte zijn leerlingen en ze waren beschaamd. Maar het was ook de droefheid, die hun oogen zwaar maakte: ze waren moe als kinderen na een huilbui.
Ten derde male dwong Jezus zich zelf terug te gaan naar de plaats, waarvan Hij gruwde. Slechts na herademing, slechts na herwonnen moed. Want zelfs de Godmensch werd als een wankelmoedige, een besluitelooze onder de druk van zooveel angst. Hij ging en week, ging weer en moest weer wijken, zoo ontzettend was het. En toch ging Hij ten derde male, om den kelk te drinken, die zijn Vader Hem reikte. De bitterste was dit. Want terwijl Hij bad, verschenen voor Hem in één gezicht de zonden van de wereld en zijn bitter lijden beiden, en met brandende, uitdagende letters danste daar doorheen de vraag: Waarvoor? Gij, die lijden wilt als slachtoffer van het kwaad en als zijn overwinnaar tevens. Gij, die als een held Uw leven denkt te geven ten bate van de menschheid: zal de komende wereld wel beter zijn? Bezie haar toch goed en zeg me: Waarvoor? Ge wordt gekraakt en geradbraakt, geschaafd en doornageld, | |
[pagina 191]
| |
alsof Ge een stuk hout waart en geen vleesch en bloed. Maar zeg me toch: Waarvoor? ‘En door doodsangst bevangen, bad Hij vuriger en zijn zweet droop als bloeddruppels neer op den grond.’ Jezus bad. Een bekoring tot de zwartste wanhoop besloop Hem uit die tergende vraag: Waarvoor? ‘En Hij bad vuriger, met grooter aandrang.’ Wel lag zijn lichaam ter aarde als een geknakt riet, maar zijn ziel werd niet gebroken door wanhoop. Want in zijn gebed vond Hij de kracht dit uitdagende: Waar voor? te overwinnen. Niet met het antwoord, maar door overgave aan een mysterie, dat te groot voor antwoord is. Daarom sprak Hij: ‘Neen Vader, niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede... Toen verscheen Hem een engel uit den hemel, die Hem sterkte.’ Die Hem oprichtte, die het zweet droogde van zijn aangezicht en door zijn aderen den gloed dreef van een nieuwe kracht. Hij stond op, en als ontwaakt uit een boozen droom, ging Hij gesterkt de werkelijkheid tegemoet, die immers altijd lichter is dan de angst der voorgevoelens. Hij wekte zijn leerlingen en sprak ‘Ziet, het uur is genaderd, waarop de Menschenzoon zal worden overgeleverd in de handen der zondaars. Staat op, laat ons gaan. Ziet, hij die Mij verraadt, is nabij.’
Zoo hief Jezus het gelaat op naar het eerste lijden, en het was een zielepijn. Het was een steek in zijn hart. De wrange ontgoocheling zijn liefde geschonken te hebben aan een, die ze niet waardig was. Het teederste van zijn wezen geopend te hebben voor hem, die er het mes in zou zetten. Hij had een slang gekoesterd aan zijn borst. Op zijn heilig gelaat moest Jezus een kus verduren, die zwanger was van zonde. Waar al het lijden in brandde, dat Hem wachtte.
Toen sleurde de stroom der gebeurtenissen Hem mee in wilde vaart. Geboeid, gestoten, gestompt als het uitvaagsel des volks, werd Hij voortgedreven, langs den Olijfberg omlaag, omhoog de stad in, door de nachtelijke straten, door een hooge, donkere poort, tot Hij zich plotseling in een hel verlichte zaal gesteld ziet voor een halve cirkel van ongenaakbare grooten, van harde, vijandige gezichten, die met hun gewichtigheid het gezag schragen van twee, die in hun midden zitten: de beide hoogepriesters Annas en Caiphas. In rijke gewaden gehuld, spelen zij hun spel van verontwaardiging, toorn en droefenis om een boosheid, waarin zij zelf niet gelooven. Jezus proeft de vernedering de misdadiger te moeten zijn in dit spel van schijnheiligheid. Zij uiten beschuldigingen en stellen vragen. Maar Jezus snijdt met sobere, vlijmscherpe woorden hun fraaie vermomming aan flarden. ‘Wat ondervraagt ge Mij? Ondervraag hen, die gehoord hebben, wat Ik tot hen heb gesproken.’ Zielig zitten ze daar, belachelijk in hun naaktheid, de machtigen die met al hun overwicht van aantal en waardigheid den schijn niet kunnen handhaven tegenover de werkelijkheid, die in den persoon van een weerloozen geboeide voor hen staat. Een bruut, een imbeciel moet hun te hulp komen: ‘Een der trawanten, die bij Jezus had post gevat, gaf Hem een kaakslag en zeide: Antwoordt Gij den hoogepriester zoo?’ Dat is de straf voor hun huichelarij, dat ze verheugd moeten zijn over een slag, die hun eerlooze nederlaag tot een duizeling vervaagt. ‘Nu sprak de hoogepriester tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij de Christus zijt, de Zoon van den levenden God? En Jezus sprak: Ik ben het! Gij zult den Menschenzoon gezeten zien aan de rechterhand der Majesteit en Hem zien komen op de wolken des hemels. | |
[pagina 192]
| |
Toen scheurde de hoogepriester zijn kleederen en zeide: Wat hebben we nog getuigen noodig? Ge hebt de godslastering gehoord. Wat dunkt u? En allen spraken het vonnis uit, dat Hij des doods schuldig was.’
‘Toen begonnen sommigen Hem te bespuwen, zijn gelaat te bedekken en Hem kaakslagen te geven en dan tot Hem te zeggen: Profeteer eens Christus, wie heeft U geslagen?’ Jezus, vernederde, dieper veracht dan het speeksel, dat zij slingeren in Uw gezicht: hoe eenzaam zijt Gij, zelfs te midden van de kwelduivels, die om U razen. Waar zijn Uw vrienden? ‘Mijn vrienden en makkers keeren zich af om Mijn plagen en Mijn verwanten staan op een afstand.’ Ach Uw vrienden zijn gevlucht. Beneden in den schijn van het vuur zit de laatste: Petrus, die tot hier is doorgedrongen om den afloop te zien. ‘Een der dienstmeisjes zag hem in het licht zitten. Ze keek hem aan en zeide: Ook deze hier was bij Hem.’ Maar Petrus bezwoer met een eed: ‘Ik ken dezen mensch niet.’ Dit is de laatste en hij verloochent Hem voor een vrouw. Boven spuwt een soldaat Jezus in het gezicht, maar dit is minder smartelijk.
‘Heel in de vroegte namen de opperpriesters met de oudsten en schriftgeleerden en heel de Hooge Raad een beslissing. Ze lieten Jezus binden, voerden Hem weg en leverden Hem over aan Pilatus.’ Het grauwen van den ochtend bracht nieuw lijden. Een beschamende tocht door de schemerige straten naar het paleis van Pilatus. De Menschenzoon werd overgeleverd aan de heidenen. De Zoon van God had den monsterenden blik te verdragen van een goddelooze, van een mensch die zelfs te klein was, om zijn grootheid te vermoeden: een hol vat van ijdel en minachtend machtsvertoon. Welk een vernedering voor de Almacht, de prooi der onbeduidendheid te zijn. O, eens zal Hij zegevieren. Eens zullen zij met stomheid geslagen worden door zijn heerlijkheid. Eens zal God zijn vijanden stellen tot voetbank zijner voeten. Maar, mijn God, hoelang moet dit nog duren?
Pilatus zendt Hem naar Herodes: een tocht, die niets anders dan de lafheid en het sarcasme van Pilatus is. Daarom moet Hij een schouwspel wezen voor Herodes en zijn hof. Hij staat daar voor troebele oogen, die zich grager verzadigden aan den dans van Salome en aan het doode hoofd van Johannes, de dooper, op een schaal. Jezus buigt zijn hoofd onder hun schaamtelooze blikken en zwijgt. Maar Herodes in zijn verwachting bedrogen, liet Hem een witten mantel om hangen van wrevel, van minachting en spot en stuurde Hem naar Pilatus terug. Tot op den dag van vandaag is Jezus' vernedering een spreekwoord onder de menschen gebleven, dat de krenkendste behandeling beduidt: Van Pontius naar Pilatus gestuurd te worden.
Het spel van den schijn begint opnieuw: schermutselingen van lafheid en haat, van machtsvertoon en slaafsche vrees, van sluwe berekening en nog sluwere hinderlagen. En de inzet is een onschuldig leven. Het leven van God. Het wordt afgewogen tegen het leven van een moordenaar, Barabbas genaamd: gewogen en te licht bevonden. Buiten schreeuwt een menigte, zoo schuldig dat zij met haar eigen kruisdood dien schuld niet zou kunnen delgen, om een kruisdood voor den schuldelooze, die hun schuld zonder dat zij het vermoeden, draagt. ‘Aan het kruis met Hem!’ Binnen wankelt Pilatus besluiteloos tus- | |
[pagina 193]
| |
schen toorn en vrees, zoekt uitwegen die niet baten en is belachelijk in zijn pose als strenge, onverbiddelijke rechter. Jezus, het slachtoffer van dit gekonkel, staat voor hem en wacht: een morgen lang. Hij doorziet alles: al deze schermutselingen der veinzerij, in naam van recht en orde gevoerd, die Hem als krampen van walging door de ziel gaan. Totdat Pilatus water laat brengen en zelfs den schijn van recht van zijn welverzorgde vingers wascht: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed van dezen Rechtvaardige; gij moet het verantwoorden. En heel het volk antwoordde: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Toen stelde Pilatus hun Barabbas in vrijheid, maar Jezus liet hij geeselen, en gaf Hem over om te worden gekruisigd.’
De marteling van zijn lichaam, die nu volgde, was als een gloeiend vuur. Zijn lichaam werd gegeeseld, zijn hoofd met doornen gekroond. Maar heeter was het vuur, dat brandde in zijn ziel. Het vuur van de schaamte, zoo van zijn kleederen beroofd ten prooi te moeten staan aan onzuivere oogen. Geslagen, Hij, verheven boven de engelen, door menschen die weinig meer dan dieren waren. Geplaatst op een steen midden in den modderpoel van hun bedorven spot. Een purperen mantel, een doornenkroon, een rietstok in zijn hand: ‘Wees gegroet, Koning der Joden!’ Zijn hart wrong als een worm onder hun gemeen plezier, hun blinddoek, hun speeksel en hun slagen, die men zelfs een beest zou besparen: ‘Ik ben een worm en geen mensch, de smaad der menschen en het uitvaagsel van het volk.’ O, dierbare ziel van Christus, hoe hebt gij van lijden gebrand. Als zij eindelijk aan Hem verzadigd zijn, zit Jezus op zijn steen in den purperen mantel gehuld en de kroon op zijn hoofd. De rietstok hangt tusschen zijn vingers naar den grond. Het krijgsvolk loopt om Hem heen. Maar Hij steunt zijn hoofd in zijn hand en staart voor zich uit. Hij, de eenzame, de Man van smarten die weet wat lijden is, Hij ziet in gedachten zijn leerlingen, die nu verre zijn en zelfs zijn naam niet meer durven te noemen. Die naam: ‘de eenige onder den hemel, waardoor wij zalig moeten worden.’
‘En ze voerden Hem weg ter kruisiging.’ Hij draagt het hout der schande. Hij draagt den haat der kwaden. Hij draagt de lafheid der goeden. Waar zijn de vijfduizend die Hij brood te eten gaf? Wilden ze Hem geen koning maken? Waar zijn de blinden, die Hij genas? Nu kunnen zij hun Weldoener zien in zijn jammerlijken staat. Waar zijn de dooven, wier ooren Hij opende? Nu kunnen ze zijn zuchten hooren. Waar zijn de kreupelen? Nu kunnen ze toesnellen tot zijn verdediging. ‘Terwijl ze met Hem uittrokken, ontmoetten ze een man van Cyrene, Simon genaamd; hem dwongen ze zijn kruis te dragen.’ Ach, dit kruis gedwongen gedeeld, is dubbele smart voor Hem. Hij draagt den haat der kwaden en de lafheid der goeden, en dit kruis draagt Hij alleen.
Dat Hij in zulk een jammerlijken staat zijn moeder moest ontmoeten. Dat de schande Hem niet gespaard bleef, nu van aangezicht tot aangezicht te moeten staan voor haar, wier trots Hij met zooveel vreugde was. Zwijgend staan zij tegenover elkaar en haar blikken ontmoeten de zijne. Haar mond spreekt niet, maar haar oogen spreken: ‘Mijn Kind, waarom hebt Gij ons dit aangedaan?’ Dezelfde vraag van vele jaren terug, herhaald door haar die nu toch zooveel wijzer is, maar weer moet vragen, omdat dit leed te groot is voor het begrip van elken mensch. Maar Jezus ziet haar aan en zwijgt. Nu | |
[pagina 194]
| |
antwoordt Hij niet: ‘Wist gij dan niet?...’ Hij zwijgt en ziet haar aan: zijn ziel is te vol van bitterheid en smart, dan dat Hij zijn mond zou durven openen. Misschien dat er een lange klacht van wee en jammer uit los zou breken. Hij zwijgt en ziet haar aan. Zijn groote, zwarte oogen, vijvers van leed in dit onteerd gelaat, zien haar aan en Hij gaat verder, zijn ziel dieper gebukt onder een zwaarder kruis.
‘En ze kwamen op een plaats Golgotha, dat is schedelplaats, geheeten.’ Op den berg trokken zij Hem de kleederen uit, zoodat Hij een schouwspel was voor de zondige oogen van geheel de wereld. ‘Toen werden met Hem twee roovers gekruisigd: één aan de rechterhand en één aan de linker.’ En vervuld werd het woord van den Profeet, dat voorspelde: ‘Onder de boosdoeners werd Ik gerekend.’ Smaad ter rechterzijde en smaad ter linkerzijde. Smaad boven zijn hoofd, waar geschreven stond: ‘Dit is de Koning der Joden.’ Smaad aan zijn voeten, waar zij die voorbij gingen, Hem hoonden, met het hoofd schudden en zeiden: ‘Gij, die Gods tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt, red U zelf. Indien Gij Gods Zoon zijt, kom dan af van het kruis. Zoo bespotten Hem ook de opperpriesters met de schriftgeleerden en oudsten. Ze zeiden: Anderen heeft Hij gered, zich zelf kan Hij niet redden. Als Hij koning van Israel is, laat Hem dan afkomen van het kruis en we zullen in Hem gelooven. Hij heeft zijn vertrouwen gesteld op God, laat deze Hem nu bevrijden, wanneer Hij Hem genegen is. Hij heeft toch gezegd: Ik ben Gods Zoon. Zoo ook beschimpten Hem de roovers, die met Hem waren gekruisigd.’ Het braambosch der goddelijke liefde brandde naar lichaam en ziel in een woestijn van eenzaamheid. Door velen omgeven en door allen verlaten hing Jezus aan het kruis drie gloeiende uren lang. Steenen en zand, brandend doornland, waarin zijn ziel versmachtte: deze woelende menigte om Hem heen. Door allen verlaten. Maar niet door God, op Wien Hij zijn vertrouwen had gesteld, Die Hem genegen was, al verloste Hij Hem niet uit het braambosch, waarin Hij immers was neergedaald, om anderen te verlossen.
De schaduwen verschuiven. De zon ziet vurig op Hem neer als het aandachtig oog van God. Hij moet wel bewusteloos zijn nu: het lichaam hangt zoo stil, het hoofd zoo diep. Maar Jezus is niet bewusteloos. Roerloos proeft Hij het lijden, dat als een bijtend zuur zijn ziel doorvreet. De schaduwen verdwijnen! Alles wordt schaduw en onheilspellende donkerte. De zon verduistert. En met het vallen van den nacht om Hem heen, valt een angstwekkender duisternis in zijn ziel. Ook daar verdwijnt de zon. Ook daar verdwijnt het oog van God. Zijn Vader trekt zich van Hem terug. Nu is alles zwart voor Hem. Nu is Hij geheel alleen. Waar is de zon? Waar is de hand, die Hem leidde zonder dat Hij behoefde te vragen: Waarheen? Waarvoor leed Hij toch? Hij is het vergeten. Was het waanzin wat Hij deed? Dit afgrijselijke leed, een waanzinnige vergissing? Waar gaat Hij heen? Waar is het einde? Waar het begin? Alles is zwart voor Hem. En dit nu zijn dood onherroepelijk is. Nu Hij niet meer kan ontkomen, niet meer terug gaan naar het niet gebeurde. Angst en verstikkende benauwdheid kruipt in Hem omhoog. Hij trekt aan zijn doorboorde handen. Zijn hoofd wringt rond in den nacht. Zijn brekende oogen zoeken... zoeken... Waar is de zon, de zekere gids? Waar | |
[pagina 195]
| |
is zijn God, op Wien Hij zijn vertrouwen had gesteld? Uitgeput valt zijn hoofd omlaag in den nacht der eenzaamheid, die wijder is dan heel de schepping, zoo wijd als hemel en aarde. En midden in die zwarte onmetelijkheid, waar het braambosch brandt als een roode stip, schroeft een schelle kreet, de eerste en laatste kreet van wanhoop, die aan Christus' keel ontsnapte: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ Dit is het einde. Nu is alles verloren en alles gewonnen. Nu is alles aan Jezus verbrand. Het vuur neemt af. Het flikkert nog eenmaal op, als Jezus het hoofd opheft en zegt: ‘Het is volbracht!’ en met een laatste daad van blind geloof en uiterste zelfverloochening zijn geest beveelt in de handen van zijn verborgen God. Dan verlaat zijn ziel het lichaam. Het vuur dooft in den dood.
Maar Jezus' ziel daalt af in het voorgeborchte der hel, waar de zielen der rechtvaardigen vanaf den eersten mensch tot aan den goeden moordenaar, het uur hunner verlossing verbeiden. Nog zijn de wonden, door het lijden geslagen, niet geheeld, nu Hij reeds staat in de kring der zielen, die Hij er mee verloste. Ook dit is een braambosch, brandend van eeuwenoud verlangen, en Hij die er in is neergedaald, herhaalt voor hen de woorden, die God eens uit het vuur tot Moses sprak: ‘Ik heb de ellende van Mijn volk gezien en zijn noodkreten om zijn verdrukkers gehoord. Waarachtig, zijn lijden is Mij bekend. Daarom ben Ik neergedaald, om het te verlossen.’ | |
Drank.Daar is een wondre drank dien elkeen schuwt te drinken,
want bitter is de smaak en doet den mond geen deugd
Elk ziddert die hem ziet, want zwart is hij van verwen,
noch spegelt ooit het licht zijn helderheid daarin.
Zeer dikwijls is de kelk waaruit m' hem komt te brinken
met doorenen gekroond, ofwel met bloed getint.
De Godmensch heeft hem eerst en meest, met volle teugen,
gedronken en geleêgd, tot op den diepen grond,
De Godmensch, als de mensch, toen Hij hem dronk, Hij kwelde
en zonk hertkeerend neêr op den bebloeden grond.
Het was een engel die den kelk des bitteren lijdens
den Godmensch overgaf: toch was 't een bittere kelk.
Het is de drank van smert en, hij die zijne teugen
kloekmoediglijk geniet, hij drinkt onsterflijkheid.
Geen een die Jesus ging gevolgzaam op de schreden,
of hij dronk deze drank, die eeuwig leven doet.
Wee hem die Christen heet en Christi drank ondrinkbaar
van hem wijst en veracht: die is geen Christen mensch:
de dood gist rondom hem, en 't is de smert des lijdens,
die 't gisten van de dood, als hoppe, stelpen moet.
GUIDO GEZELLE
| |
[pagina 196]
| |
En liefde tot het einde.‘Eens dat Moses de kudde weidde van zijn schoonvader Jitro, de priester van Midjan, en hij zijn kudde diep de woestijn in had gedreven en bij de Horeb, den berg van God, was gekomen, verscheen hem God in een vlammend vuur midden in een braambosch. Hij zag op, en ofschoon het braambosch in lichte laaie stond, werd het niet verteerd. Moses dacht bij zich zelf: Ik moet dat wondere schouwspel toch eens wat nader gaan bekijken en zien, waarom het braambosch niet verbrandt.’
Wij hebben het goddelijk braambosch van het Nieuwe Testament zien branden van lijden naar lichaam en ziel in de woestijn der eenzaamheid. Ook wij zijn genaderd, om dit vuur te beschouwen en ook wij hebben onze voeten uit eerbied ontschoeid, want de plaats, waar we stonden, was heilige grond. Er is dan ook geen betere plaats om te vragen naar het ‘waarom’ van het lijden, naar de reden van dit raadselachtig vuur, dat niet alleen Jezus, maar ook de menschen, ook de goeden, ook ons, tot in het diepste van ons wezen kwelt, dan deze plaats, waar wij staan voor den brand van de bitterste smart, die ooit op aarde geleden werd. Wij moeten trachten een antwoord te geven op deze vraag. Ze is van te vitaal belang. Ze dringt zich te kwellend aan ons op. Ze rooft de rust van ons leven. Waarom lijden, om ons tot dezen tijd te bepalen, millioenen onschuldigen: ouden van dagen, gebrekkigen, weerlooze vrouwen en kinderen? Waarom liggen hun lichamen uiteengereten onder de puinhoopen van het huis, dat hun hulpeloosheid moest beschermen? Waarom zwerven zij ziek en naakt en hongerig rond, zonder rust, zonder warmte, zonder voedsel? Waarom, als er een goede en almachtige God in den hemel woont, kan het bestaan, dat de misdaden van zoo weinigen zich als verpletterend lijden storten op zoo velen, die het kwaad niet kennen, terwijl die Godvergetenen zelf gezond en goed gevoed en veilig rond gaan, om op nieuw onheil te zinnen? Geen plaats is beter, om zulke verschrikkelijke vragen op te roepen dan deze voor het braambosch, waarin God zelf lijdt. Want hier staan wij met ongeschoeide voeten ten teeken van de onderworpenheid des geestes, waarmee wij nederig erkennen, dat veel waarheden ons klein verstand te boven gaan en dat ook dit probleem een beschuldiging van God kan schijnen, niet omdat het inderdaad een onrechtvaardigheid bevat, maar omdat wij het niet begrijpen kunnen. Onze ongeschoeide voeten zijn ook een teeken van de bereidheid des harten, waarmee wij dankbaar elk licht aanvaarden, dat uit den hooge op dit pijnlijk probleem geworpen wordt. Geen plaats is beter dan deze, om naar den zin van het lijden te vragen. Hier, in het lijden van den God-mensch Jezus Christus wordt dit probleem niet abstract, maar concreet gesteld. Hier vinden wij alles, wat het bevat, niet in den neveligen vorm van verstandelijke begrippen, maar scherp omlijnd als levende werkelijkheid.
Waarom is het lijden op de wereld? Is het een straf voor de zonde? Maar Jezus was schuldeloos als een lam. Was hij dan ook al afgedaald uit het grondelooze licht, om in het duister dal der wereld den vorm aan te nemen van een slaaf en in alles gelijk te worden aan de menschen: de zonde heeft hij niet gekend. Dit is de eenige menschelijke ellende, die zijn wezen niet heeft aangetast. Hij kon God en alle menschen in het aangezicht zien en vragen: ‘Wie uwer zal Mij van zonde overtuigen?’ | |
[pagina 197]
| |
Doch voor de menschen vindt het lijden evenmin voldoende verklaring in hun zondigheid. Reeds in de grijze oudheid, in een land dat Hus genoemd wordt, werd het probleem van het lijden in al zijn raadselachtige wreedheid gesteld rond den persoon van van den rechtvaardigen, geduldigen man Job, die door de beproeving als door den bliksem getroffen, op één dag zijn bezittingen, zijn kinderen en zijn gezondheid verloor en met zweren overdekt als een klomp afzichtelijk vuil op een mesthoop lag. ‘Toen nu de drie vrienden van Job van al de rampen hoorden, die Job hadden getroffen, verlieten zij allen hun woonplaats. Maar toen zij op eenigen afstand de oogen opsloegen, kenden ze hem niet meer terug. Nu begonnen ze hardop te weenen, scheurden hun kleeren en strooiden zich asch op het hoofd. En zeven dagen en zeven nachten bleven ze op den grond naast hem zitten, zonder dat iemand een woord tot hem sprak, want ze zagen, hoe vreeselijk zijn smart was.’ En als zij na zeven dagen van stomme smart hun spraak hervinden, breken zij los in jammerklachten en in een twistgesprek over den zin van het lijden, zoo hartstochtelijk, zoo somber en grootsch, als na hen door geen mensch meer over dit probleem gehouden zou worden. Het einde van dezen titanischen woordenstrijd is een chaos van open vragen, die zij niet beantwoorden kunnen. Maar te midden van dien chaos rijst één rotsharde zekerheid voor hen omhoog: de zonde kan het lijden niet verklaren. Er is te veel onschuld, die lijdt. En het lijden is te verschrikkelijk.
Maar als het lijden zelfs door de zonde niet verklaard wordt, waardoor dan wel? En als in den mensch geen genoegzame reden voor het lijden gevonden wordt, hoe kan God het hem dan aandoen? Hier rijst de eeuwenoude vraag opnieuw: ‘Als God toch goed is, hoe kan Hij dit dan toelaten?’ Hier botst het vragend hoofd des menschen tegen twee harde muren tegelijk: de zekerheid, dat God goed is. En de even groote zekerheid, dat lijden zonder reden aangedaan, kwaad is. Doch laten wij tusschen deze muren uitgaan, want we vinden er de oplossing niet. God is goed, zoo zeker als God God is. Twijfelen aan zijn goedheid is twijfelen aan zijn bestaan. Maar bemint God de onschuld dan niet? Heeft Hij zijn ééngeboren Zoon dan niet lief, dat Hij Hem zulk een lijden en zulk een dood kon aandoen? Och, ook dit is een vraag, die opwelt uit de wanhoop van lang en vruchteloos zoeken naar een oplossing. Heeft God niet uit den hemel over Jezus gesproken: ‘Deze is Mijn welbeminde Zoon, in Wien Ik Mijn welbehagen heb gesteld?’ En van den schuldeloozen mensch heeft deze Zoon gezegd: ‘Zoo iemand Mijn woord onderhoudt, zal Mijn Vader hem beminnen.’
Doch waarom dan het lijden? Het woord van God zelf geeft het antwoord. Christus is het Lam Gods, dat door zijn lijden de zonden van de wereld wegnam, dat zijn bloed vergoot tot vergeving der zonden. Jezus'lijden was een uitboeting van zonden: niet van de zijne, maar van de zonden der menschen. Hij, de God-mensch, die de eerst geboren Broeder, het Hoofd is van het menschelijk geslacht, heeft als Hoofd voor alle ledematen geleden en geboet: ‘Hij draagt onze kwalen | |
[pagina 198]
| |
Zoo moet ook de schuldelooze mensch een sterk, gezond lichaamsdeel van het menschelijk geslacht, door zijn lijden boeten voor de zonden van zwakkere ledematen, want het is een wet in het lichaam, dat het zwakke door het sterke gesteund en beschermd wordt. ‘Wanneer één lid lijdt, lijden alle leden mee,’ zegt de heilige Paulus. Is dit een onrechtvaardige wet? Wie zou dit durven beweren, die zich krachtens de zelfde wet in de verlossende weldadigheid van Jezus' lijden verheugt? Echter rechtvaardigt het offer van den persoon voor de gemeenschap het lijden slechts ten deele. Want omdat de mensch veel meer is dan een onderdeel van een geheel, omdat zijn persoonlijkheid een zelfstandige, geestelijke, eeuwige waarde bezit. kan ook zijn lijden geen afdoende verklaring vinden in het boeten voor de zonden van anderen. In hem zelf moet een reden aanwezig zijn, waaraan zijn lijden rechtvaardiging ontleent. En die reden is niet zoozeer zijn onvolmaaktheid als oorzaak, maar veeleer de vervolmaking, die door het lijden in hem veroorzaakt wordt, de vruchten die het in hem uitwerkt. Voor allen die gekweld worden door de pijnlijke vraag: Waarom het lijden? herhaalt Jezus het antwoord, dat Hij gaf aan de mannen op weg naar Emmaus: ‘Wist gij dan niet, dat de Menschenzoon dit alles moest lijden en zoo zijn heerlijkheid binnen gaan?’ Met de roode teekenen van het lijden in zijn handen en voeten en zijde ging Hij naast hen voort, terwijl zijn gelaat glansde van verrukking om de hemelsche heerlijkheid, die zijn ziel doorstroomde en die Hij door dat lijden had verdiend. Dezelfde weg, de weg der smarten die naar de heerlijkheid leidt, is onze levensweg. Dat wij door lijden en kruis mogen komen tot de heerlijkheid der verrijzenis: zoo bidden wij dagelijks. Jezus leed en wij allen lijden, omdat lijden - hoe absurd dit ook klinken moge - een weldaad is. Lijden is hard geld, een bitter kruid. Maar het geluk, dat wij er mee koopen, het hemelsch heil, dat wij er mee verwerven is zoo groot, ‘dat het lijden dezer wereld, volgens het woord van den heiligen Paulus, niet op kan wegen tegen de heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden.’ Lijden is een weldaad, de kostbaarste en de bitterste tegelijk. Lijden is een vuur en als vuur is het pijnlijk. Doch het is het vuur, dat niet verbrandt, maar loutert en verheerlijkt. En dit niet slechts na den dood, maar ook in dit leven.
Het lijden sloopt veel in den mensch. Het sloopt den zieke op zijn bed. Zijn vermagerd lichaam, zijn dunne armen en beenderige handen, zijn ingevallen gelaat: zwarte oogholten en vooruitspringende tanden, zijn bloedlooze lippen en perkamenten huid: het vuur van de ziekte, dat in zijn lichaam woedt, heeft dit gedaan. Het lijden sloopt veel in den mensch. Maar het kan hem niet verteeren. Zie slechts naar zijn oogen, die groote, zwarte, glanzende. Zij zien u aan: daar is veel goedheid in en veel minzaam begrijpen. Dit is de gloed van een gelouterd leven. Van een leven, niet ondermijnd, niet uitgevreten of versleten, maar geadeld, verheven en van een nieuwe kracht doorgloeid. Het lijden sloopt veel in den mensch: het is een vuur dat brandt, doch verteeren kan het niet. Het verbrandt alles wat verbranden kan, doch er is te veel in den mensch, dat onaantastbaar is voor zijn verteerenden gloed. Het verbrandt het lichaam, de stof en alles in den mensch, wat aan de stof gehecht is: kleinmoedigheid en zelfzucht, bekrompenheid en vrees. Maar het voornaamste in ons, het edelste, de kern: datgene waardoor de mensch mensch is, waardoor de koning der schepping koning is, de geestelijke ziel komt vrij, laait op als een van rook gezuiverd vuur. Zie dit magere, witte, doorschijnende li- | |
[pagina 199]
| |
chaam: het is een lantaarn, waar een geestelijk licht uit schijnt. Een lantaarn, die straalt van een geluk, onbegrijpelijk voor wie niet weet wat lijden is, maar zoo bedwelmend, dat het den heiligen Paulus in vervoering deed uitroepen: ‘Ik vloei over van vreugde te midden van al mijn kwellingen.’ O, de weldaad van het lijden! Welke wonderen het kan werken in den mensch, hooren wij in het zingen van de vrouw, die nu weet, dat zij weldra sterven zal: ‘Sinds ik het weet, werd mij de overvloed.
de schoonheid en de zoetheid aller dingen,
die mij alom omgeuren en omringen,
nog wel zoo lieflijk en wel zoo zoet.
Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer
doorwasemd en doorgeurd van zoele togen,
het is of ieder zintuig en vermogen
nog fijner werd en scherper dan weleer.
Sinds ik het weet, treed ik, wien ik ontmoet,
den vreemden en den vrienden op mijn wegen,
ontroerder en vertrouwelijker tegen,
en 'k groet ze met vriendelijker groet.
Sinds ik het weet, is God mij meer nabij,
en vaak in de ernst van 't aardsche spel verloren,
zoo ernstig en diep als nooit te voren,
gevoel ik plots Gods glimlach over mij.’Ga naar voetnoot1.)
Dit is het laatste antwoord op de vraag naar den zin van het lijden voor een schuldelooze: in het licht van een groote, gelouterde ziel, het licht, dat schijnt door den dunnen wand van een uitgeteerd lichaam, wordt alles duidelijk: het lijden is een bittere weldaad. Omdat het een weldaad is kan de goede God het schenken. Omdat het een bittere weldaad is, is het een probleem voor hen, die om de bitterheid het geneesmiddel verwenschen, dat hun ziel genezen kan van al het stoffelijke, dat haar nedertrekt. Waarom lijdt een onschuldige? vragen wij. En het antwoord luidt: hoe schuldeloozer de mensch is, des te meer zal hij het lijden om zijn weldadigheid waardeeren, des te minder zal het om zijn bitterheid een probleem voor hem zijn.
Wanneer het lijden het vuur der liefde is: een brand ontstoken door den haat, die de meest verdorven vorm der eigenliefde is en de onbaatzuchtige liefde in vlammen van pijn en smarten hult, dan is de onmacht van dat vuur om te verteeren de nederlaag van den haat. De haat wil de liefde verslinden door het lijden, dat hij haar aandoet, doch in plaats daarvan bewerkt hij datgene wat hij het minste wil: hij loutert, veredelt, verhevigt de liefde van zijn slachtoffer. Want ook de liefde wordt door het lijden tot het uiterste opgevoerd, zoodat de mensch, stervend van pijn, zelfs zijn beulen met zijn liefde kan omvatten en met Jezus bidden: ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet, wat zij doen.’ Of, zoo gij dit woord van God geen bewijs vindt voor de draagkracht van de menschelijke liefde, hoor den heiligen Stefanus den eerste, die zijn Meester volgde in den dood: ‘Heer, reken hun deze zonde niet toe.’
Want Jezus' liefde, door het lijden gedreven, is zelfs verder gegaan dan een bede voor zijn beulen. Zoover, dat zelfs de goddelijke liefde volgens de meening van den Evangelist Johannes niet verder kon gaan, en hij schreef: ‘Hij had de zijnen lief gehad, die in de wereld waren, thans had Hij hen lief ten einde toe.’ Thans! Wanneer? Zegt Johannes dit, als hij staat aan den voet van het kruis waar hij opzag naar het hart, dat zij doorstaken? Neen, hij zegt het bij het laatste Avond- | |
[pagina 200]
| |
maal, waar hij rustend aan Jezus' borst luisterde naar het kloppen van zijn hart. Hij zegt dit op het oogenblik, dat Jezus het geheim voltrekt van het Nieuw Verbond. Op den avond voor zijn lijden, toen het licht van den dag was uitgedoofd van de aarde, was er in de zaal van het laatste Avondmaal nog een haard van licht, waarin Jezus stond met het brood, dat zijn lichaam werd, in zijn gezegende handen, terwijl Hij tot de zijnen zei: ‘Neemt en eet!’ Dit is de liefde ten einde toe. Dit is het brandpunt, waarin alle geheimen van zijn wezen, zijn Godheid en menschheid, zijn liefde en lijden, waarin tijd en ruimte van geheel zijn zelfverloochenend leven zijn samengetrokken tot een liefde van den verteerendsten gloed. Wij begrijpen wel, dat ook deze haard van licht het brandende braambosch der goddelijke liefde is. ‘Moses dacht bij zich zelf: Ik moet dat wondere schouwspel toch eens wat nader gaan bekijken en zien, waarom het braambosch niet verbrandt.’ ‘Toen sprak God tot hem: Ik ben die ben! Dit is voor eeuwig Mijn Naam. Zoo zal Ik heeten van geslacht op geslacht.’ Dit is nog de Naam van Hem, die bij de volheid der tijden brandde in het braambosch der liefde. Die brandde van lijden, doch door dit vuur niet werd verteerd, omdat Hij is: Ik ben die ben. Die nimmer was en nooit geweest zal zijn, doch eeuwig is. En uit den gloed spreekt Hij tot ons: ‘Ik ben een vuur op aarde komen brengen, en hoe verlang Ik, dat het reeds ontstoken worde.’ Jezus, Broeder, brandend Braambosch, ontsteek in ons het vuur, dat Gij op aarde hebt gebracht, het vuur dat brandt maar niet verteert, opdat wij door gemeenschap met Uw lijden en dood ook gemeenschap mogen hebben met Uw eeuwig leven. |